| |
| |
| |
Recensies
Frans Grijzenhout, Niek van Sas en Wyger Velema (red.), Het Bataafse experiment. Politiek en cultuur rond 1800. Nijmegen, Vantilt 2013. 373 p. Prijs: € 32,50.
In 1815 zag de Leidse jurist Joan Melchior Kemper, terugkijkend op het laatste kwart van de achttiende eeuw, in de aanloop naar de Nederlandse revolutie van 1795 niet minder dan ‘een nieuwe schepping’ ontstaan, waar zijn tijdgenoot, de journalist en cryptopatriot Petrus de Wacker van Zon, drie jaar later niet meer dan ‘dromingen der domheid’ ontwaarde. De Nederlandse Verlichting kent vele invalshoeken, waarvan een aantal, vooral de politiek-culturele, in Het Bataafse experiment is uitgewerkt.
Wie het kloeke boek doorbladert vallen meteen al de ruime opzet, de sepiaplaatjes en andere kleurillustraties op: omslagontwerp, opmaak, binnenwerk en beeldredactie zijn voorbeeldig.
Negen auteurs belichten evenzoveel - en méér - aspecten van de nieuwe tijd, hoewel niet alle veranderingen aan de revolutie zelf zijn toe te schrijven, omdat ze een langere incubatietijd kenden. Sommige tijdgenoten van Kemper en De Wacker van Zon zagen in de chaos van de eerste revolutiejaren al snel de ene politieke mislukking na de andere staatkundige miskleun opdoemen. Voor die tegenstanders van de revolutie was ‘de vorige regering’, in casu het stadhouderlijk regime, toch verre te prefereren. Het is begrijpelijk en vanzelfsprekend dat de nieuwe democratische beweging van de revolutionairen als cultuurdragers, met name in hun politieke cultuur, in Het Bataafse experiment in de periode 1795-1813 de volle aandacht krijgt. Dat hun tegenstanders er wat bekaaid van afkomen komt straks nog even aan de orde.
Voor een deel is het boek een afronding van het in 2008 begonnen nwo-onderzoeksproject over de Bataafse Republiek tussen 1795 en 1801, een ‘late inlossing’, aldus de redactie, van een in 1995 gedane belofte naar aanleiding van de tentoonstelling Denkbeeldig vaderland. De bundel opent met een verhelderend wetenschappelijk perspectief van de redactie, waarin de bijdragen worden gesitueerd in een analyse van de staats- en natievorming.
Twee gedegen politieke hoofdstukken gaan vooraf. Wyger Velema bijt het spits af met een beschouwing over de onderwerpen en de resultaten van de verhitte politieke discussies over de vorming van een staatsregeling na de bevrijding door de Fransen, ingebed in het klassiek-republikeinse ideaal. Even hoopvolle als ambitieuze revolutionairen debatteerden zich stuk op definities van begrippen als gelijkheid en vrijheid, waardoor de vormgeving van het nieuwe republikeins bestel al snel verwarring zaaide en de invoering aanzienlijk werd vertraagd. Maar die debatten waren nodig in een land dat met brede politieke zeggenschap moest experimenteren. Leren is ook experimenteren en omgekeerd. De debatten over de nieuwe staatsvorm leidden tot de bekende stromingen: federalisten, unitarissen en moderaten. Uit die debatten bleek dat het begrip federalisme een grote variëteit aan politieke betekenissen kon hebben, waarvan sommige nog al te zeer met het verfoeide stadhouderlijk regime in verband konden worden gebracht. In het tweede republikeinse debat stond de op de Verlichting gebaseerde soevereiniteit van het volk annex representatie
| |
| |
centraal, maar de vormgeving van dit nieuwe regime bleek, onder hoongelach van de tegenstanders, langs taaie constructies te verlopen. Velema toont overtuigend aan dat de klassiek-republikeinse traditie wezenlijk onderdeel vormt van de Bataafse politieke visie.
Niek van Sas bespreekt in zijn bijdrage ‘De Republiek voorbij’ de ‘fusie’ tussen republicanisme en liberalisme, met name het functioneren van de in 1798 met geweld ontstane moderne republiek, in een historiografisch achterafperspectief met de predikant-journalist Bernardus Bosch en de politici Rutger Jan Schimmelpenninck en Gerard Karel van Hogendorp als politieke gidsen. Na enkele maanden bleek een tweede staatsgreep (12 juni) nodig, waarbij enkele nieuwe maatregelen teruggedraaid werden, zoals het kiesrecht dat beperkt werd. In de scherpe debater Schimmelpenninck ziet Van Sas de belichaming van de politieke modernisering van Nederland die de realiteit nooit uit het oog verliest. Van Hogendorp beschouwt hij als de grondlegger van de moderne staat, wiens Schets (1812) van een nieuwe Grondwet echter een terugkeer betekende naar de Habsburgse centralisatiepolitiek, waartegen de Nederlandse Opstand zich ooit had gericht, en aldus de zeventiende-eeuwse Republiek tot een tussentijdse afwijking maakte.
Waar in beide voorgaande bijdragen de revolutionairen het over ongeveer alles oneens waren, laat Peter van den Berg in zijn ‘Recht en nationale identiteit in de Bataafs-Franse periode’ zien dat er veel eenstemmigheid was over de invoering van de codificatie in het rechtssysteem (staatsrecht, strafrecht en privaatrecht), waarbij het natuurrecht als leidend beginsel gold. De veronderstelde nauwe band tussen recht en nationale identiteit, die wordt bepaald door het ‘volkskarakter’, een fenomeen dat tot in onze dagen beroering wekt, staat soms op gespannen voet met natuurrechtelijke observaties. Van den Berg onderscheidt twee soorten rechtsregels: regels die voor alle volkeren gelden en normen die specifiek voor een bepaald volk gelden. Als uitvloeisel van de Verlichting wint het eigen, nationaal recht in de achttiende eeuw steeds meer aan invloed. Eigen wetten die de eigen identiteit weerspiegelden waren cruciaal voor de ontwikkeling van een vaderland. Het leek op een schisma uit te draaien. Federalisten als de jurist Willem IJsbrand van Hamelsveld, bijgevallen door unitariërs als de jurist Hendrik C. Cras, kozen voor het eigen provinciale recht, waarvoor zij de zogenaamde ‘klimaattopos’ hanteerden, aangezien bijvoorbeeld een waterrijke provincie als Zeeland andere rechtsregels vereiste dan een landschap als Drenthe. Al polderend bereikten beide stromingen een compromis: een deel van de rechtsregels gold elke ‘volksmaatschappij’, een ander deel bevatte bepalingen opgesteld met het oog op de bijzondere aard van het land. Unitariërs als Jacob van Manen en vooral Willem Anthony Ockerse zagen juist geen verschillen binnen de landsgrenzen, maar wel tegenover Engelsen, Fransen en andere volkeren, waardoor de eigen identiteit benadrukt kon worden en het land de voormalige internationale positie kon heroveren, op weg naar een nieuw saamhorigheidsgevoel.
In ‘Een zaal van staatsmannen, niet van godgeleerden’ toont Edwina Hagen aan dat in de Nationale Vergadering voor het eerst vertegenwoordigers van verschillende denominaties zitting kregen, maar vrouwen, orthodox-gereformeerden en orangisten niet werden toegelaten - de gelijkberechtiging liet nog op zich wachten. De katholieken vormden met nog geen 40 afgevaardigden
| |
| |
wel de grootste minderheid van de 150 afgevaardigden van de Eerste Nationale Vergadering (1796-1797), waarbij de Brabanders zich in de besluitvorming meegaander toonden dan hun Hollandse geloofsgenoten. De achterbannen roerden zich des te meer: katholieken moesten eerst hun roomse aanhankelijkheid laten varen, terwijl de Brabantse katholieken ook van ‘religiezucht’ werden beschuldigd. Begrijpelijk dat de godsdienstige artikelen in de Staatsregeling van 1798 pas na veel en hevig gediscussieer ontstonden, al was voor iedereen van meet af duidelijk dat godsdienst een belangrijke bron van burgerdeugd was: de beste burger was de man van de godsdienst.
Annie Jourdan zet de Bataafse Republiek als buitenbeentje tussen de zusterrepublieken, zoals die in Zwitserland en Italië, in internationaal perspectief. Het gemeenschappelijke in de karakters van de ‘zusters’ ziet de auteur in de politieke en militaire afhankelijkheid van Frankrijk, maar de relatie tot de ‘moeder’ is er een die vanuit allerlei gezichtspunten even problematisch als boeiend blijft. De rol van bevrijders die de Fransen zich in plaats van die van overwinnaars aanmaten, maakte indruk in het buitenland, met name in Amerika. De daaropvolgende ‘opvoeding’, de weg naar zelfbeschikking, van de Nederlandse zuster, kostte zoals bekend méér dan veel geld en voedsel. De angst van de Fransen voor Engelse invloed bij de Bataven en voor ‘emigratie van Bataafse rijkdommen’ mitigeerde de Franse wensen voor compensatie voor de bevrijding. Waar de Fransen van de republieken voortdurend materiële steun voor de oorlog tegen Engeland eisten, worstelden de zusters zelf om in hun territorium hun revolutionaire beginselen in praktijk te brengen: in sommige republieken werd een burgeroorlog ternauwernood afgewend. Opvallend was dat de zusters zeer verdeeld waren en nauwelijks belangstelling voor elkaar hadden.
De bijdragen van Van den Berg, Hagen en Jourdan gaven mij de gedachte in dat het Bataafs experiment vooral een Hollandse aangelegenheid zou zijn, overigens zonder te beweren dat het hier een staaltje hollandocentrisme betreft - daar gaat het niet om. Het gaat mij om de politieke invloed vanuit Holland naar de andere gewesten. Van den Berg en Hagen laten zien dat het experiment niet Holland alleen betrof. Ook in andere bijdragen worden niet-Hollanders opgevoerd. Maar ik mis een hoofdstuk over het Bataafs experiment in de landgewesten langs andere lijnen dan de rechtshistorische en godsdienstige, want dat deden Van den Berg en Hagen al voortreffelijk. Hoe werden de afgevaardigden daar bijvoorbeeld gekozen? Hoe werd daar de politieke cultuur in actief burgerschap omgezet? Werd het experiment er even enthousiast onthaald en omarmd als in Holland? Ik had meer willen inzoomen op federalisten en unitariers in hun gewest, anders dan met wapengekletter. Het lokale perspectief elders is niet per se minder belangrijk of beslissend geweest dan het gewestelijke of nationale - in al die lagen werden politieke experimenten uitgevoerd die op een hoger niveau tot erupties kwamen. Uit allerlei deelstudies was een interessante bijdrage te distilleren.
Dat hervormingsgezinde Bataafse mannen en vrouwen toe waren aan modernisering van oude zeden en gewoonten, opvoeding en lifestyle tot nieuwe deugden in hun maakbare samenleving, toont Eveline Koolhaas-Grosfeld aan in een mooie bijdrage: ‘Voor man en maatschappij. Over vrouwen in de Bataafs-Franse tijd’. Daarbij gaat het niet zozeer om politiek actieve vrouwen, maar meer om de sekseverhoudingen in de nieuwe tijd. De angst van de hervormingsgezinden
| |
| |
was dat de burgerij besmet zou raken met een aristocratische levenshouding en zich verheven zou voelen boven handarbeid. Het klassieke vrouwbeeld blijkt een taai leven te leiden. Ook de op het natuurrecht gebaseerde gelijkberechtiging leverde vrouwen in de nieuwe tijd nog geen burgerrechten op. Hun maatschappelijke relevantie ontleenden zij vooralsnog aan hun moederschap en de opvoeding van hun kinderen. Dat en de eenvoudige levensstijl en zelfredzaamheid met ‘voormoederen’ uit een geïdealiseerd verleden als voorbeeld beschreef de vrijzinnig predikant E.M. Engelberts in zijn vierdelige Aloude staat en geschiedenissen (1784-1799). In de nieuwe tijd viel de aandacht op de ‘hardwerkende middenstandster’, van wie actief burgerschap werd verlangd, aldus Vaderlyke raad aan myne dochter (1790) van de Duitse pedagoog J.H. Campe.
In ‘Sneeuwballen tegen de macht’ verbindt Frans Grijzenhout op uitdagende wijze politiek en satire rond 1800 aan de hand van het werk van vader en zoon Simon en Arend Fokke. Van Arend is vooral zijn tweedelige Proeve van een ironiesch comiesch woordenboek (1798-1799) bekend, waarin hij het Bataafse jargon op de milde korrel nam in de vorm van ‘lugtig gekneede sneeuwballen’. Voor nieuwe gedachten waren nieuwe uitdrukkingsvormen, nieuwe beelden en nieuwe begrippen noodzakelijk. Maar aangezien de makers volgens het revolutionaire bewind op talloze prenten wat al te luchtig omgingen met de vrijheid van meningsuiting, moesten zij aan banden worden gelegd. In de praktijk betekende dat, dat publicaties voortaan voorzien moesten zijn van naam van de schrijver, drukker of uitgever. Die maatregel leidde helaas tot een daling van het aantal ironische en satirische papieren uitingen. De repressie van het Bataafs bewind betekende een voorlopig einde van de politieke satire. Arend Fokke Simonsz werd veiligheidshalve tijdens het bezoek van Napoleon even in de gevangenis gezet - je wist maar nooit.
‘De geboorte van de moderne intellectueel’ is het onderwerp van Marleen de Vries, altijd goed voor een even bijzondere als interessante invalshoek. Ze doelt op schrijvers die vanaf de jaren tachtig de gepolitiseerde pers en literatuur en de publieke opinie met onder meer ‘oneindig veel politiek-literaire beschouwingen’ vorm gaven. Het buitenlandse voorbeeld is Voltaire, wiens anoniem verschenen Traité sur la tolérance (1763) dankzij de media tot de invloedrijkste achttiende-eeuwse publicaties behoort. In Nederland zijn de opiniemakers niet per se in kringen van patriotten en Bataven te vinden als ‘producten van de Verlichting’, taboedoorbrekers en gelovigen in een maakbare wereld. Ook overtuigde oranjegezinden als Rijklof Michael van Goens en Elie Luzac rekent zij tot de moderne intellectueel. Het waren Bataven die in 1795 het vastgeroeste politieke systeem openbraken, maar zij hoefden daarvoor niet zelf in de politiek te gaan. De Werdegang van de moderne intellectueel is al eerder in die eeuw te lokaliseren, toen ze aangeduid werden met termen als geleerde, denker, ‘philosooph’, wijsgeer en waarheidzoeker, die hun beweringen met bewijzen wilden staven. Zij stapten van een algemeen soort cultuurkritiek over op het bekritiseren van de politieke cultuur. Waar filosofen zijn bevinden zich ook ‘antiphilosophes’, dat wil zeggen: lieden die zich keerden tegen de kantianen met hun ‘critische wijsgeerte’ als Paulus van Hemert en Johannes Kinker. Of ruimer geteld, tegen Verlichten in het algemeen, zoals Philippus Verbrugge, Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen. In mei 1798 trad de Bataafse repressie in en werd de vrijheid van meningsuiting en drukpers sterk beperkt.
| |
| |
In het slothoofdstuk schrijft Arianne Baggerman over ‘De dynamiek van de herinnering’, een bijdrage waarvoor maar liefst honderd autobiografieën, ook buiten Holland, zijn geanalyseerd, een en ander in het kader van het door haar geleide nwo-project Controlling time and shaping the self. Het zou mooi zijn als die honderd autobiografieën digitaal beschikbaar zouden komen voor verder onderzoek. Uit de ‘honderd’ laten zich volgens Baggerman drie tendensen reconstrueren: tot 1814 voeren in de meeste levensverhalen miskenning, teleurstelling en verongelijktheid over de bereikte resultaten of ervaren ellende de boventoon. In autobiografieën geschreven tussen 1814 en 1840 ziet men overwegend ontkenning van het recente verleden en bejubeling van Oranje, terwijl in de na 1850 geschreven memoires vooral jeugdherinneringen, een breuk met het verleden en nostalgie gesignaleerd werden. Achteraf gezien hadden veel autobiografen de Fransen liever buiten de revolutie gehouden, wat voor de orangisten onder hen al meteen vaststond. Onderweg naar koning Willem i was hun revolutionair elan goeddeels weggeëbd of had plaats gemaakt voor een gevoel van (politieke) desoriëntatie. Maar het was duidelijk dat de noodzaak om zich op allerlei terreinen met de Fransen te verstaan van belang is geweest om bij de staatshervorming de druk op de ketel te houden.
Het boek is vooral van belang omdat het allerlei facetten van de debatcultuur in het Nederland van omstreeks 1800 laat zien. Sommige auteurs menen dat er sinds enkele jaren binnen de Nederlandse geschiedschrijving sprake is van eerherstel van de Bataafse revolutie, maar al in de jaren negentig van de vorige eeuw verschenen studies over die tijd, die overigens vooral de landprovincies en de herkomst van de ‘homines novi’ betroffen. In Het Bataafse experiment gebruiken alle auteurs naast het Dagverhaal der handelingen van de Nationaale Vergadering representeerende het volk van Nederland nauwelijks andere archiefbronnen, maar wel tientallen vooral politieke weekbladen om hun verhaal, stelling of mening uit te werken. Gewild of ongewild benadrukken ze het grote belang van de bladen voor de politiek-culturele vorming van de politiek geïnteresseerde Nederlander.
Het Bataafse experiment is juist door de verschillende aspecten van de politieke cultuur een interessant en nodig antwoord op de veelal oranjegekleurde geschiedschrijving. In de Bataafs-Franse tijd zijn natie en staat grondig hervormd, een periode waarin ook het eerste koninkrijk met Lodewijk Napoleon als staatshoofd een welhaast organische (!?) verbinding tussen oud en nieuw vormde.
Zeker, er staat veel in Het Bataafse experiment, maar ik mis een belangrijk aspect, dat tegenstanders van de revolutie te berde brengen. Tot de politieke cultuur behoorde de burgerlijke en vooral de politieke eed als ritueel en symbool van de nieuwe politieke constitutie. Willem Bilderdijk moest, zoals bekend, eind maart 1795 halsoverkop vertrekken, omdat hij verbannen was. Zijn autonome wil, verpakt in juridische argumenten, verhinderde hem de loyaliteitsverklaring aan het nieuwe regime te ondertekenen. Dat lot trof meer tegenstanders van de Bataven, Verbrugge bijvoorbeeld. Hij mag dan een reactionair zijn - wat hij ook was - hij werd als oranjegezind meer dan monddood gemaakt. Hij was door zijn geschriften een geduchte staatsvijand geworden, die achter de tralies moest. Zijn Historie der politieke eeden bracht het tot enkele drukken, waarover hij zich in de gevangenis mocht verheugen. Het is jammer dat tegenstanders van de
| |
| |
revolutie als Cras, Bilderdijk, Verbrugge en anderen met hun tegenargumenten te weinig aan bod komen. Rond de politieke eed alias de loyaliteitsverklaring, waarover ook Cras schreef, zou een interessant beeld van de tegenstanders van de Bataafse revolutie te schetsen zijn. In de halfvrije democratie moesten nog rekeningen uit het verleden worden vereffend. Het is te hopen dat Het Bataafse experiment nader onderzoek uitlokt.
Wat slordigheidjes in de tekst, zoals verkeerde afbrekingen of spelfouten en het ontbreken van enkele personen in het personenregister zijn snel vergeven.
pieter van wissing
| |
Luuc Kooijmans, De geest van Boerhaave. Onderzoek in een kil klimaat. Amsterdam, Prometheus-Bert Bakker 2014. 320 p., ill. Prijs: € 19,95.
Luuc Kooijmans publiceerde in 2011 een prachtige biografie van Boerhaave: Het orakel. De man die de geneeskunde opnieuw uitvond: Herman Boerhaave (1668-1738), die hij eindigde met de - achteraf gezien beloftevolle - zin: ‘Zijn lichaam was begraven, maar de geest van Herman Boerhaave waarde nog lang rond, in heel Europa’. Dat is namelijk precies het onderwerp van De geest van Boerhaave, het vervolg op de biografie.
Boerhaaves geest had onder de levenden een flink aantal vertegenwoordigers. Dat was deels omdat zijn faam al tijdens zijn leven tot ver over de grenzen reikte en hij een internationale schare van bewonderaars en volgelingen had. Zijn postume representanten, in de personen van zijn leerlingen en zijn familie, ging het echter niet alleen om de faam van ‘het orakel’. Het probleem was dat Boerhaave véél en meeslepend had gesproken en véél had onderzocht, maar behalve twee beknopte handboeken voor zijn studenten niets had gepubliceerd. Dat maakte zijn schriftelijke nalatenschap tot een begerenswaardig object.
Het ene deel van die nalatenschap bestond uit de notities die verschillende studenten tijdens zijn lessen hadden gemaakt. Die waren dus slechts uit zijn mond opgetekend. Niettemin achtten sommigen het hun plicht deze notities te publiceren, al of niet in de hoop een graantje van zijn roem mee te pikken. Uitvoeriger dan wie dan ook had de Leidse apotheker Gerard van Swieten jarenlang de lessen van ‘het orakel’ genotuleerd. Bij publicatie daarvan ging hij consciëntieus te werk: hij was niet van plan zijn leermeester af te vallen. Anderen zetten hun onderzoek voort, zoals ze het geleerd hadden van Boerhaave: theorie is mooi, maar moet wel ondersteund worden door empirische bewijzen. Boerhaave had het lichaam opgevat als een mechaniek, welks werking volgens de wetten van de mechanica verklaard kon worden. De grote vraag was echter: waardoor werd het mechaniek zelf in werking gezet? Hier had Boerhaave een soort onzichtbare, werkende kracht verondersteld, al moest hij toegeven dat hij die niet kon bewijzen. Als diepgelovig mens had hij echter geen afstand willen doen van de notie van een onsterfelijke geest, nog afgezien van het feit dat zoiets hem in ernstige problemen met kerk en universiteit gebracht zou hebben. Beschuldigingen van spinozisme lagen onder handbereik.
Enkele van zijn leerlingen, met name de Zwitser Albrecht Haller (Kooijmans geeft een fraaie, weinig vleiende karakterschets van hem) en de Fransman Julien Offray de La Mettrie, zetten zelfstandig hun onderzoek naar de werking van het
| |
| |
lichaam voort. Elk moest uiteindelijk concluderen dat het niet een onzichtbare, dus onvindbare geest was die het lichaam - in essentie het hart - in beweging hield. Haller oogstte met zijn publicaties vooral ergernis en bij sommigen woede, wat met name veroorzaakt werd door de zelfingenomen toon waarop hij zijn bevindingen presenteerde. Wat ogenschijnlijk bedoeld was als een publicatie van zijn, Hallers, collegenotities, was in feite een boek waarin zijn eigen bevindingen die notities geheel overwoekerden en waarin hij voortdurend en nadrukkelijk wees op Boerhaaves fouten en zijn eigen gelijk.
Haller wilde punten scoren in de wetenschappelijke wereld en publiceerde daarom zijn geannoteerde aantekeningen in het Latijn. La Mettrie had andere oogmerken: in beginsel wilde hij het gedachtegoed van zijn leermeester een breder publiek in zijn vaderland verschaffen. Hij publiceerde dus in het Frans, waarbij hij in zijn annotaties overigens ruim gebruik maakte van Hallers annotaties, tot grote woede van de laatste, die hem van plagiaat beschuldigde. Hoe dat ook zij, La Mettrie's uiteindelijk materialistische opvatting van het lichaam - dat wil zeggen een lichaam zonder onsterfelijke geest - bracht hem zodanig in de problemen, dat hij Frankrijk moest ontvluchten.
Haller en La Mettrie waren niet de enige, maar wel de meest spraakmakende deelnemers aan wat Kooijmans de ‘boerhaaviaanse successieoorlog’ noemt. Leerlingen van Boerhaave waren zeer gewild in Europa, bijvoorbeeld als hoogleraar of als lijfarts aan dit of dat hof (Lissabon, Wenen, Petersburg). Het was dus zaak je te profileren. De verschillende erfgenamen van dit deel van Boerhaaves nalatenschap verkeerden dan ook allerminst vredig met elkaar. Ze kozen partij voor of tegen deze of gene opvatting en lieten dat vaak ook in geschrifte weten. Zo schetst Kooijmans een fraai beeld van de achttiende-eeuwse wetenschappelijke discussies en ruzies rond Boerhaaves gedachtegoed. Natuurlijk was het onvermijdelijk dat diens ‘onsterfelijke geest’ het loodje moest leggen, evenals zijn mechanische verklaringsmodel van het lichaam. Maar laten we wel wezen, daar waren zijn eigen studenten instrumenteel in, al was het alleen maar omdat hij ze geleerd had dat je de theorie aan moest passen aan observaties en empirische bevindingen en niet andersom. In die zin werkten Haller, La Mettrie e tutti quanti in Boerhaaves geest.
Het andere deel van Boerhaaves schriftelijke nalatenschap bestond uit zijn eigen aantekeningen. Die manuscripten had hij nagelaten aan twee neven, tevens leerlingen, van hem: Herman en Abraham Kaau, zoons van zijn zuster, die zich - nogal opportunistisch - gingen tooien met de achternaam ‘Kaau Boerhaave’. Kooijmans noemt Herman ‘ondoorgrondelijk’, maar gezien zijn gedrag denk ik dat hem toch ook het etiket ‘spilziek’ opgeplakt mag worden. Het is niet niks dat hij zijn moeder tot armoede bracht. Ten slotte noopten zijn schulden Herman een baan als arts van het Russische admiraliteitshospitaal aan te nemen. Zijn toegang tot Rusland had hij te danken aan de bemiddeling van de diplomaat Jan Jacob Mauricius (getrouwd met een nicht van hem), maar in het bijzonder aan zijn ‘unique selling point’: zijn deel van de Boerhaavemanuscripten. Die zouden ze in Rusland maar wat graag uitgeven. Herman deed er echter niets mee. Wel zag hij kans om via allerlei duistere machinaties de riant betaalde positie van lijfarts van de keizerin te verwerven.
Ondertussen was na veel soebatten ook Hermans (dove) broer Abraham, een fameus rokkenjager, overgehaald naar Rusland te komen, uiteraard met
| |
| |
de andere helft van Boerhaaves notities. Maar ook hij kwam niet tot publicatie. En toen betrad Margareta Hermina, Hermans dochter, het Russische toneel. Hij had haar indertijd als zesjarige achtergelaten bij zijn moeder in Den Haag. De goede zorgen van haar grootmoeder hadden niet kunnen verhinderen dat Margareta Hendrina opgroeide tot een onverbeterlijke leugenaarster, van het soort dat je maar zelden tegenkomt. Ze loog werkelijk over alles, al hadden de mensen dat, tot hun schade, meestal niet meteen in de gaten. Zo bracht ze Mauricius bijna in zeer ernstige problemen: hij ontdekte net op tijd wat er gaande was. En ze stal haar grootmoeders sieraden, die ze her en der beleende. Een aardje naar haar vaartje?
Toen de familie dat allemaal in de gaten kreeg, wilden ze haar kwijt. Herman moest maar eens voor zijn dochter zorgen. Die had daar geen zin in, maar toch werd ze op de koets naar Rusland gezet. Edoch, Herman was inmiddels ernstig ziek geworden. Toen zijn dochter in 1753 in Moskou arriveerde, zorgde ze ervoor dat Abraham, die zijn broer bijstond, meteen weggestuurd werd, terug naar Petersburg. Kort daarna overleed Herman. In 1758 overleed ook Abraham. Het voorlopig eind van het liedje was dat Margareta, nog altijd een groot leugenaarster, zich meester maakte van alle Boerhaave-manuscripten.
Het bovenstaande is alleen maar de grote lijn van Kooijmans verhaal. Daarin spelen nog allerlei andere kleurrijke figuren een rol, of beter misschien: figuren die kleurrijk worden door de rol die ze speelden in de ‘boerhaaviaanse successieoorlog’ en/of in de gang van zaken rond de door de gebroeders Kaau geërfde manuscripten. Zo passeren, behalve de complete Russische keizerlijke familie, ook nog Boerhaave-leerlingen als Bernhard Siegfried Albinus, Hieronymus David Gaub en António Nunes Ribeiro Sanches meer dan eens de revue. Haat en nijd onder wetenschappers, intrigues aan het Russische hof, leugens, diefstal, eerzucht, wellust, antisemitisme, laksheid - Boerhaave moet zich op z'n minst omgedraaid hebben in zijn graf. Was dat nu wat hij de wereld nagelaten had?
Boerhaaves papieren kwamen begin negentiende eeuw terecht in de Militaire Medische Academie. Met die ‘schenking’ kochten Herman Kaaus kleindochter en haar man hun omvangrijke schulden af. De manuscripten verdwenen uit zicht. Pas zo'n eeuw later wist een Transsylvaanse chemicus ze te traceren.
Kooijmans verhaal begint in 1937 met een Russische onderzoeker die in een ijzig koude, Petersburgse archiefkamer de Boerhaave-manuscripten vindt en dat, verkleumd en al, aan een Nederlandse collega van de chemicus rapporteert. Het jaar daarop sterft de onderzoeker en weer valt het stil. Na de Tweede Wereldoorlog, toen geen van de betrokkenen meer in leven was, begon de zoektocht opnieuw. Zo eindigt het verhaal in Petersburg, met Kooijmans die met veel moeite in 2010 eindelijk toegang krijgt tot het Boerhaave-archief. Enige dagen kan hij allerlei papieren inzien, maar dan stuit ook hij op ‘Rusland’: plotseling waren ‘de regels veranderd’. Archief gesloten. Nieuwe onderhandelingen over toegang strandden in 2011 in de arrestatie wegens corruptie van de belangrijkste partij, de onderminister van Defensie. In 2013, na eindeloos van het ene bureaucratische kastje naar de andere bureaucratische muur gestuurd te zijn, kreeg Kooijmans geheel buiten al die bureaucratie om, eindelijk weer toegang tot het archief.
De geest van Boerhaave is zonder meer een prachtig geschreven boek. Nu eens is het tragikomisch, dan weer schokkend, vaak treurig stemmend, maar
| |
| |
altijd glashelder, beeldend en spannend. Dat nalatenschappen tot vetes kunnen leiden, is bekend, maar bij mijn weten is dat nimmer zo boeiend beschreven. Moeiteloos schuift Kooijmans de verhalen van de zeer verschillende erfgenamen in elkaar.
De nalatenschap van Boerhaave ligt tot op heden te verstoffen, misschien zelfs te vergaan. Terecht besluit Kooijmans het boek met een pleidooi voor ‘een nieuwe poging om dit Nederlandse erfgoed te redden’. In een land als het onze, waar talloze instanties en organisaties de mond vol hebben van ‘erfgoed’, cultureel of anderszins, zou zo'n pleidooi gehoor moeten kunnen vinden. Maar ik vrees het ergste.
anna de haas
| |
Christoph Schmitt-Maass e.a. (ed.), Fénelon in the Enlightenment: traditions, adaptations, and variations. Amsterdam/New York, Rodopi [thans Brill] 2014. Prijs: € 86 (printing-on-demand).
Een thans vergeten bestseller uit de achttiende eeuw, dat is Fénelons Les aventures de Télémaque, gedurende de eeuw in heel Europa gedrukt en vertaald. De eerste druk kwam in 1699 in Parijs van de pers bij een geacht uitgevershuis en in de volgende honderd jaar verschenen er naar schatting 150 edities en vertaalde uitgaven, meestal bij gerenommeerde uitgevers en drukkers. Rousseau, Goethe, Stendhal en vele anderen citeren hem met instemming, ja ook Weyerman noemt hem (in de Rotterdamsche Hermes, nr. 6; met dank aan Frank van Lamoen). De Télémaque was zo populair dat er ook diverse operalibretti op gebaseerd werden.
Het verhaal van het boek is een bijna postmodernistische vondst. Homerus laat in de Odyssea kroonprins Telemachus een zoektocht naar zijn niet uit Troje teruggekeerde vader Odysseus ondernemen en laat hem aan het einde terugkeren naar zijn vaderland, maar zegt niets over die tocht. Díe avonturen worden verteld door Fénelon (1651-1715), aartsbisschop van Cambrai en in de jaren negentig opvoeder van de kleinzoon van de koning, voor wie het boek bedoeld was.
Télémaque is een vorstenspiegel zoals er wel meer verschenen waren, maar tegelijkertijd bevat het impliciete kritiek op de belligerente en in weelde levende Lodewijk xiv. Om die reden werd het boek onmiddellijk na verschijning van het eerste deel verboden (de hele tekst circuleerde al in handschriftelijke vorm). Pas in 1717, na de dood van de Zonnekoning, kon het in Frankrijk in het openbaar verschijnen, door toedoen van de vrijzinnige regent Philippe (Lodewijk xv was minderjarig). De brave bisschop was echter eerder al in ongenade gevallen, zowel bij het hof als in de Kerk, vanwege zijn Explication des maximes des saints sur la vie intérieure (1697). Daarin had hij de quiëtistische ideeën van de mystica Madame Guyon verdedigd.
In deze beide constateringen ligt de kernvraag waarop dit boek - de acta van een in 2012 in Potsdam gehouden congres - een antwoord probeert te geven: hoe keek de Verlichting naar deze intens gelovige en mystiek angehauchte katholieke bisschop die tegelijkertijd een soort sociaal koningschap propageerde?
| |
| |
In de bibliotheken van intellectuelen, inclusief die van de adel, was de Télémaque zo goed als altijd vertegenwoordigd, evenals sommige andere werken van Fénelons hand. Rousseau volgde graag diens ideeën over de ‘noble simplicité’ (de term, die later bij Winckelmann terug zal keren, komt al in de Télémaque voor). Zijn pedagogisch essay Emile staat geheel in de traditie waartoe ook de Télémaque hoort. En hoewel hij Emile alleen de lectuur van Defoe's Robinson Crusoe toestaat, krijgt deze aan het einde van het boek ook toegang tot het hoofdwerk van de bisschop van Cambrai. De conservatieven, met schrijverbisschop Bossuet aan het hoofd, noemden de Télémaque ‘blasphème dans la bouche d'un prêtre’ en het daarin gepresenteerde maatschappijbeeld ‘le revers de notre gouvernement’. Dit was een grove overdrijving: Fénelon steunde het concept van het absolutistische koningschap, maar wilde graag dat deugden de basis van het bestuur zouden zijn. Matthew Mendham merkt in zijn bijdrage terecht op dat Rousseau veel verder ging dan Fénelon.
Voltaire's latere deïstische opvattingen zijn beïnvloed door Fénelons quiëtisme, dat ook Duitse piëtisten (protestanten!) als Spener en Francke heeft geïnspireerd (bijdragen van Karen Pagani en Christoph Schmitt-Maass).
Over de receptie van Télémaque in Frankrijk verscheen in 1917 een uitvoerig documentair overzicht van de hand van Albert Chérel: Fénelon au xviiie siècle en France (reprint 1972). In de hier besproken bundel is een mooie aanvulling opgenomen: een gedetailleerde uiteenzetting door Mary D. Cheriff over de rol die de libertijnse regent Philippe, neef van Lodewijk xiv, speelde in de rehabilitatie van Fénelon; het kan de beste bijdrage aan het boek genoemd worden.
Groot-Brittannië is onder meer vertegenwoordigd door de Schot Andrew Ramsay (1686-1743), de Eckermann van Fénelon en beheerder van diens nalatenschap. Maar Andrew Mansfield toont in zijn bijdrage aan dat Ramsay's biografie van Fénelon in die zin misleidend is dat hij als een pleitbezorger van religieuze tolerantie geschetst wordt: Fénelon - overigens altijd gehoorzaam aan Kerk en koning - had geen sympathie voor jansenisten en protestanten.
In de bundel wordt in een reeks bijdragen de verhouding tussen Fénelon en de Verlichters in diverse Europese landen (en in de VS en Brazilië) bekeken. Maar de lezer kan zich hier en daar niet aan de indruk onttrekken dat het de Verlichters zelf zijn die hem annexeren en hem graag als ‘philosophe’, deïst, verdediger van het volk en van de tolerantie schilderden (zie hiervoor de recente biografie van Sabine Melchior-Bonnet, Fénelon, 2008). Ja, de titel die de grote Fénelonkenner Jacques Le Brun, verzorger van de Pléiade-editie en van de uitgave van de correspondentie, aan zijn voorwoord tot deze bundel gaf, zegt het juist: ‘une réception paradoxale’.
De in deze bundel bijeengebrachte gegevens en conclusies zijn - ook al leiden ze niet tot een eenduidig antwoord op de vraag die het uitgangspunt was - nuttig voor onze kennis van sociale en religieuze aspecten van de achttiende eeuw. Helaas wordt er nauwelijks gebruik gemaakt van de parateksten in de uitgaven van de Télémaque: toegevoegde opdrachten, voorwoorden, commentaren, indices. Om een voorbeeld te noemen: de editie uit 1719 (een gedeelde uitgave: Rotterdam, J. Hofhout en Amsterdam, Wetstein) heeft voetnoten toegevoegd gekregen waarin de personen en situaties die model zouden hebben gestaan, aangewezen worden: wat de auteur impliciet aangeduid zou hebben, wordt hier ontsluierd. Voortdurend worden negatieve zaken betreffende Lodewijk xiv
| |
| |
aan de orde gesteld, zoals zijn oorlogszucht (onder meer zijn oorlogen tegen onze Willem iii), zijn zwakheden (zoals zijn maîtresses Louise de la Vallière en Madame de Montespan) - en dit alles wordt door een index ontsloten. De beide uitgevers melden in hun voorwoord dat deze noten leiden tot ‘ap[p]lications très convenables à la verité’; deze edities gaan dan een rol spelen in de politieke propaganda. Ook de studie van uitgaven voor specifieke doelgroepen (jongeren, vermogende verzamelaars), die in keuze van formaat, layout, ornamentatie en illustraties functionele grafische vormgevingen tonen, kunnen ons inzicht in de receptie verdiepen.
Deze bundel stelt ook enigszins teleur doordat de receptie in de Republiek, waar vele herdrukken (al vanaf 1699) en enkele vertalingen verschenen, zo goed als geheel ontbreekt. Nu beschikken wij hier wel over een monografie van H.G. Martin, Fénelon en Hollande (1928) en over een artikel van René Faille gepubliceerd in de bundel Fénelon, mystique en politique (2004). Maar in het bijzonder de tussen 1699 en 1715 verschenen edities van de Haagse uitgever Adriaan Moetjens verdienen nader onderzoek omdat hij over een directe lijn met Parijs beschikte.
frans a. janssen
| |
Dini M. Helmers, Bilderdijks Odilde. Het leven van Catharina Rebecca Woesthoven. Soest, Boekscout 2014. 330 p., ill. Prijs: € 25,25 (incl. porto) (te bestellen via www.boekschout.nl).
De schaduwen van menselijke levens zijn vaak verhelderend. Dat wordt eens te meer duidelijk dankzij de biografie van Bilderdijks eerste (en enige wettige) echtgenote. Het levensverhaal van Catharina Rebecca Woesthoven (1763-1828), die in zware jaren het leven deelde met de ‘grote ongenietbare’ en veroordeeld leek om ‘de vrouw van’ te blijven, laat scherp uitkomen wie Willem was, maar veel scherper nog wie Catharina Rebecca was.
In dat opzicht is het boek dat Dini Helmers over Catharina Rebecca schreef een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. De vrouw, die bij leven en later de schuld kreeg van de mislukking van het huwelijk met de dichter, wordt bijna twee eeuwen na haar dood gered van het schaduwleven waartoe de verering van de dichter haar veroordeeld had. Het wansmakelijke van het gedrag van Bilderdijk, voor iedereen met een goed afgesteld moreel kompas onmiddellijk duidelijk, werd nadien gebagatelliseerd. Alsof de bewondering voor zijn werk geschaad zou worden door de erkenning dat hij zich in zijn persoonlijk leven als een grote hypocriet en een onmogelijk mens gedroeg. Mij zijn dergelijke fantastische schrijvers met een duivels hart en een rotkarakter eigenlijk liever dan de ideale schoonzonen: de witwassing van Bilderdijk heeft hem vermoedelijk veel fans gekost.
Over Catharina Rebecca Woesthoven werden in de loop van haar leven en ook erna belastende feiten verzameld die de indruk moesten wekken dat zij meer verantwoordelijkheid voor het falen van het huwelijk (en daarmee voor het onwaardig gedrag van Bilderdijk) moest dragen en de arme Bilderdijk dus minder. Een droevige praktijk!
Dini Helmers, die een dissertatie schreef over gestrande huwelijken en geïnteresseerd is in de man-vrouwverhouding, leek de aangewezen persoon om de
| |
| |
geschiedenis van deze fameuze echtscheiding nauwkeurig in beeld te brengen en op een gefundeerde wijze een nieuw portret te schetsen van deze vrouw. Helmers stelt haar lezers niet teleur. Het levensverhaal van Catharina Rebecca is van alle glamour ontdaan: een strijd om het naakte bestaan.
Dat is misschien wel het opmerkelijkste van de levensgang van Catharina Rebecca Woesthoven: in haar leven wisselen tegenslagen en meevallers elkaar af, maar zij overlééft. Helmers laat haar heldin niet lijden aan self-fashioning, maar beschrijft zakelijk (op basis van archiefmateriaal) en met inlevingsvermogen hoe Catharina Rebecca het eigen hoofd en dat van haar kinderen boven water hield. Nadat haar man een veilig heenkomen had gezocht na een zelfgezochte verbanning, was er niet enkel de leegte, maar ook woede en schuld.
Eind maart 1795 vertrekt Willem naar Hamburg. Hij probeert zijn vrouw nog wel te bewegen hem te volgen. Volgens Helmers moet Bilderdijk geweten hebben dat zij met de zorg voor hun twee kinderen, Louise en Elius, geen zin had in een avontuurlijk en zwervend leven; zij verkoos veiligheid. De verbanning wordt voor Bilderdijk een verlossing uit een (naar zijn zeggen) ongelukkig huwelijk. Haar echtgenoot heeft echter zijn hielen nog niet gelicht of de schuldeisers staan voor Woesthovens deur. Ze waren in gemeenschap van goederen getrouwd en zij droeg als 31-jarige de last van het kolossale gat in de hand van haar man.
Catharina Rebecca stuurt haar man brieven, waarin het verwijt met potlood geschreven is. Zij doet een beroep op familie en vrienden. Een belangrijke rol speelt daarbij haar zus Maria Petronella Elter-Woesthoven. Maria Petronella speelt een opmerkelijk dubbelspel: zij spreekt met haar zus, neemt de zorg voor nichtje Louise op zich en correspondeert (achter de rug van haar zus) met Willem Bilderdijk. Een kreng!
In zijn brieven maakt Bilderdijk er geen geheim van dat hij zijn zoon Elius veracht. Die afkeer van zijn zoon neemt deze lezer niet in voor de vader. Had Multatuli ook niet zo'n kolossale hekel aan zijn Edu? En Peter de Grote en koning Willem i, die konden hun zonen ook wel schieten. Het kwam blijkbaar in de beste kringen voor.
Terwijl Catharina Rebecca het op akkoordjes gooit met de schuldeisers en naar een kleinere woonruimte zoekt, wordt haar man verliefd op een jong meisje van nog geen twintig: Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Deze Katharina heeft er wel moeite mee dat zij wat heeft met een getrouwde man. De getrouwde man zelf heeft ogenschijnlijk heel wat minder scrupules. Catharina en Katharina wisselen nog wel enkele briefjes, maar grote Willem vindt dat niet goed.
In een aantal hoofdstukken beschrijft Helmers het vervolg van Catharina Rebecca's leven. Soms moest ik daarbij denken aan de roman De bekoring van Hans Münstermann, waarin een vrouw in de twintigste eeuw een leven na de echtscheiding probeert op te bouwen. In vergelijking met de droefenis die Münstermann schetst, gaat het Catharina Rebecca eigenlijk verbluffend goed af. Haar tweede huwelijk is weliswaar geen succes, maar de stommiteit van een huwelijk in gemeenschap van goederen begaat zij niet andermaal. Het lot is haar bijzonder gunstig gezind, maar misschien heeft zij dat lot ook wel wat handjes geholpen. De oude gefortuneerde neef Christiaan Woesthoven vraagt haar omstreeks 1803 of zij bij hem wil komen inwonen in het grote en lege huis aan de Binnen Amstel. De geschiedenis van de testamenten van neef Christiaan laat zien dat de nicht steeds meer begunstigd wordt en op steeds grotere
| |
| |
kapitalen mag rekenen. De ontbinding van het tweede huwelijk verduistert het florissante vooruitzicht niet. Opvallend is nog wel dat er bij de erfenis van neef Christiaan heel wat kapers op de kust verschijnen, ook instanties als de diaconie, die genadeloos en vergeefs azen op de erfenis.
Op een van de laatste bladzijden van haar goed geschreven boek heeft de auteur nog een geweldige surprise in petto. Het zijn die pagina's over de vervalste scheidingsakte die Helmers laten kennen als een csi-volontair. Die spannende bladzijden gaan - het nadeel van het voordeel - met terugwerkende kracht ten koste van de voorafgaande pagina's, die nauwkeurig en degelijk zijn, maar waaraan het vuurwerk ontbreekt. Dat is ook een gevolg van een van de belangrijkste deugden van het boek: de nauwkeurige verantwoording. Die verantwoording - en de bewonderenswaardige neiging het verhaal compleet te vertellen - schiet naar mijn smaak wel eens door en vertraagt het verhaal.
Het omslag van het boek laat Catharina Rebecca zien, met een hoedje en rode wangen. Zij heet er Bilderdijks Odilde: haar aanminnige blik belooft een keukenmeidenroman. Maar schijn bedriegt. Dini Helmers heeft een moeilijk vrouwenleven op voorbeeldige wijze beschreven en Catharina Rebecca bevrijd uit de ketenen van eeuwenlange verachting.
peter altena
| |
Hans van Koningsbrugge, Het verhaal van twee verloren vriendschappen. De Nederlandse Republiek, Zweden en Rusland 1714-1725. Groningen, Instituut voor Noord- en Oost-Europese Studies 2013. 220 p., ill. Prijs: € 30 (te bestellen via de webwinkel van het Nederland-Rusland Centrum op www.nrce.nl).
In de geschiedschrijving is de Grote Noordse Oorlog (1700-1721) in de marge gedrukt door de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) en, althans in het Nederlands, slechts mondjesmaat en zeker niet integraal beschreven. Ook het boek van Hans van Koningsbrugge is een gedeeltelijke bijdrage aan de geschiedschrijving van deze oorlog: hij beschrijft vooral de rol van de Republiek daarin, al is ‘rol’ een wat te groot woord.
De Noordse Oorlog was in de eerste plaats een strijd tussen Zweden en Rusland om de macht in het Balticum ofwel de landen rond de Oostzee, waar de Republiek haar zo lucratieve ‘moedernegotie’ bedreef. De oorlog maakte echter het bevaren van die zee voor koopvaardijschepen - die met name op Zweden en Rusland voeren - tot een riskante onderneming. Zo zijn enkele honderden Nederlandse schepen ten prooi gevallen aan Zweedse kapers, die van Karel xii kaperbrieven hadden gekregen, omdat hij, geheel terecht, meende dat Rusland vanuit de Republiek (lees: Amsterdam) voorzien werd van wapens. Ook in Rusland en in de door dat land beheerste havensteden werden wel Nederlandse schepen aan de ketting gelegd, maar toch lijken daar de problemen merendeels gelegen te hebben in de Russische heffing van tolgelden op in- en uitvoer van goederen.
Eigenlijk wilde de Republiek - nogmaals, lees: Amsterdam - het beste van twee werelden: vrije handel op beide landen en een ongehinderde doorvaart. Natuurlijk moest de stad die wensen (en haar klachten) kenbaar maken via de Staten-Generaal, die vervolgens hun vertegenwoordigers in de betreffende
| |
| |
landen de nodige opdrachten moesten geven. Dat de politieke besluitvorming in de Staten traag verliep omdat er altijd wel een gewest dwars lag, is genoegzaam bekend. Het onderscheid tussen traagheid en vertragingstactiek, of zelfs obstructie, is trouwens niet altijd duidelijk. Maar ook in Zweden en Rusland wist men hoe je een besluit op de lange baan kon schuiven. De diverse voorgestelde handelsovereenkomsten tussen Zweden en de Republiek en tussen Rusland en de Republiek droegen altijd quid-pro-quoclausules in zich. Zo wilde Zweden wel een commercietractaat met de Republiek aangaan, mits de Republiek Zweden zou steunen in zijn strijd tegen Rusland.
Dat nu was een onmogelijke wens. Niet alleen was na 1713 de Republiek financieel uitgeput en was er geen geld voor militair ingrijpen waar dan ook, maar ook betrachtte zij officieel neutraliteit in het Noordse conflict en was niet van plan daarvan af te wijken. (Het feit dat iedereen wist dat Amsterdam wapentuig aan Rusland leverde, werpt een twijfelachtig licht op deze houding.) De Staten wilden zowel Zweden als Rusland te vriend houden, en tegelijk ook Zwedens bondgenoot Engeland. Engeland op zijn beurt was echter Nederlands grootste concurrent in de handel op de Oostzee. Kortom: een gordiaanse knoop van belangen en wensen.
Het gevolg was: eindeloze voorbereidingen tot onderhandelingen en soms echte pogingen tot onderhandelingen - maar nergens kwam iets van terecht, niet in Zweden en niet in Rusland. De Republiek wilde in ruil voor gunsten of toezeggingen niet bieden wat gevraagd werd door de wederpartij, zoals militaire steun of partij kiezen in het Noordse conflict. Het hele geharrewar werd bovendien gecompliceerd door een flinke dosis wederzijds onbegrip, botsingen van karakters, diplomatieke incidenten en blunders, koppigheid van alle partijen en wat dies meer zij. Uiteindelijk ging Engeland met de buit strijken. Dat land gaf Zweden wat het wilde: militaire bijstand, uiteraard in ruil voor handelsrechten. Engeland was ook actief in het Balticum als vredestichter. In 1721 zetten Zweden en Rusland in Nystad een punt achter hun strijd. De Republiek was uitgespeeld in het Oostzeegebied.
Van Koningsbrugge heeft zijn best gedaan deze gecompliceerde diplomatieke geschiedenis - want dat is het eigenlijk - zo duidelijk mogelijk uit de doeken te doen. De betrokken diplomaten - Jacob de Bie en later Willem de Wilde in Sint Petersburg, en Hendrik Willem Rumpf in Stockholm - kregen veelal onuitvoerbare of onrealistische opdrachten uit het vaderland waaraan ze, soms tegen beter weten in, gevolg probeerden te geven. Tegelijk werd hun positie in hun standplaats ook bepaald door hun karakter en manier van optreden.
Jacob de Bie had niks op met de vele feesten en braspartijen van Peter de Grote, zodat de tsaar en zijn kring niks op hadden met De Bie. Helaas was De Bie zo onvoorzichtig zich in lange brieven naar Den Haag nogal openhartig en op afkeurende toon uit te laten over het brassen en andere Russische toestanden. Al zijn post werd namelijk door de Russen gelezen. Toen hij Den Haag per brief informeerde over de omstandigheden rond en geruchten over de dood van des tsaars zoon (hij stierf in de gevangenis na een ondervraging), was de Russische maat vol. In 1718 moest De Bie teruggeroepen worden. Bijna twee jaar zat de Republiek zonder vertegenwoordiging in Rusland. Hoewel zijn opvolger De Wilde ook geen rimpelloze jaren had in Petersburg, gebeurde hem nooit wat De Bie overkwam: huisarrest, huiszoeking en vrees voor zijn leven.
| |
| |
Ondertussen hadden in de Republiek gebeurtenissen plaatsgevonden, die eigenlijk alleen maar bizar te noemen zijn en bekend staan als ‘De affaire Von Görtz’. In 1717 werd de wegens zijn jacobitische connecties door Engeland gezochte Zweedse diplomaat Georg Heinrich baron von Görtz aangehouden in Arnhem. Voordat Den Haag en Londen tot overeenstemming konden komen over wat met hem te doen, werd hij door de Staten van Gelre in vrijheid gesteld. In Engeland waren ze boos, in Zweden werd ‘our man in Stockholm’, Rumpf, de toegang tot het hof ontzegd.
Dit mag allemaal redelijk overzichtelijk klinken, maar is in feite slechts het topje van de Nederlandse diplomatieke ijsberg. De rest bestond niet alleen uit bovengenoemde blunders en botsingen, maar ook uit roddels, manipulaties, al of niet moedwillig in de wereld gebrachte geruchten, intriges van velerlei snit en uiteraard het streven naar macht en profijt der betrokkenen. Het boek biedt een onthutsend kijkje in de diplomatieke keuken, waar de Republiek zeker niet tot de handige koks behoorde.
anna de haas
|
|