| |
| |
| |
Signaleringen
Nico Boerma, Aernout Borms, Alfons Thijs, Jo Thijssen e.a., Kinderprenten, volksprenten, centsprenten, schoolprenten. Populaire grafiek in de Nederlanden, 1650-1950. Vormgeving: Piet Gerards Ontwerpers. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2014. 1004 p., 415 ill. in kleur. Prijs: € 89,95 (de luxe-editie à € 145 bevat een originele prent).
Vanaf 1962 en tot dusverre had ‘De Meyer’ het laatste woord over volksprenten. De volks- en kinderprenten in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw van de Belgische volkskundige en prentenkenner Maurits de Meyer (1895-1970) was gedurende ruim een halve eeuw hét standaardwerk. Antiquaren en veilinghouders refereerden bij verkoop aan het nummer dat een prent in ‘De Meyer’ had, of vermeldden met trots dat hij daarin niet voorkwam - een stempel van exclusiviteit dat prijsverhogend werkte.
Een paar maanden na verschijning is al duidelijk dat De Meyer door Kinderprenten, volksprenten, centsprenten, schoolprenten naar het tweede plan is verdrongen. Voortaan wordt in de prentkunde gerefereerd aan ‘kvcs’ of ‘de dikke Boerma’, zoals het boek in de wandeling wordt genoemd. Nico Boerma, Aernout Borms, Alfons Thijs (†) en Jo Thijssen zijn negen jaar bezig geweest met de samenstelling van dit monumentale prentenboek - ruim drie kilo, duizend pagina's en meer dan vierhonderd afbeeldingen. Hier is, letterlijk zowel als figuurlijk, iets groots verricht.
De Meyer bestreek in zijn werk een tijdvak dat begon in de vijftiende eeuw en rond 1850 eindigde. kvcs houdt een andere datering aan: volgens de auteurs verschijnen de eerste kinderen volksprenten pas rond het midden van de zeventiende eeuw, terwijl ze het genre een doorlooptijd geven tot 1950. De afwijkende datering van het begin van de populaire grafiek hangt samen met de definitie die ze voor het genre hanteren. Doorslaggevend in hun opvatting is dat kinder- en volksprenten in grote oplagen werden gedrukt en tegen lage prijzen werden verkocht. Op grond van dat criterium laten zij vijftiende- en zestiende-eeuwse houtsneden buiten beschouwing, omdat deze niet bestemd waren voor een breed publiek.
Daarentegen laat kvcs de geschiedenis van de volksprent een eeuw langer doorlopen dan De Meyer. Diens voortijdige einde van de geschiedenis komt voort uit het achterwege laten van prenten die werden geproduceerd met behulp van industriële druktechnieken. Volksprent en handwerk waren voor De Meyer twee kanten van dezelfde medaille.
Populaire grafiek bestaat steeds uit een combinatie van woord en beeld. Kinderprenten worden in kvcs gedefinieerd als plano's van 30 × 40 cm met reeksen afbeeldingen, waaraan gedrukte teksten zijn toegevoegd die zijn afgestemd op kinderen. In zijn gangbare verschijningsvorm dient de kinderprent zich aan als een stripverhaaltje avant la lettre. De iconografie omvat figuren als de legendarische pantoffelheld Jan de Wasscher en de kwakzalver en potsenmaker Tetjeroen.
De volksprent is opgebouwd volgens hetzelfde stramien, maar in dit geval zijn de afbeeldingen en teksten bedoeld voor volwassenen. Te denken valt aan moralistische prenten als ‘trappen des ouderdoms’ en spot- en nieuwsprenten. Schoolprenten ontstonden tegen het einde van de achttiende eeuw, als bijproduct of trickle-down-effect van de Verlichting. Ze werden gebruikt bij het aanschouwelijk onderwijs of als beloning uitgereikt aan goed-presterende leerlingen. De schoolprent was uiteraard pedagogisch verantwoord en braaf. Het begrip ‘centsprent’
| |
| |
wordt vaak gebruikt als generieke aanduiding van populaire grafiek, maar is in feite een negentiende-eeuws neologisme. De uitgever J. Schuitema uit Purmerend maakte rond 1850 reclame voor in grote oplagen gedrukte prenten die slechts één cent kostten - waarmee hij de centsprent in het leven riep.
De oplagen namen rond het midden van de negentiende eeuw sterk toe, in samenhang met de introductie van nieuwe druktechnieken. De Turnhoutse firma Brepols verhandelde in 1858 maar liefst 786.650 prenten. Maar ook met traditionele middelen konden aanzienlijke oplagen worden behaald: zo verkocht de Amsterdamse firma Erven de Wed. C. Stichter in 1792 277.000 prenten. Gezien die enorme aantallen kunnen kinderen volksprenten met enig recht worden beschouwd als ‘massamedia’ van de vroegmoderne tijd. De kleine aantallen bewaard gebleven exemplaren vallen in het niet bij de oplagen waarin ze ooit zijn verschenen - het merendeel van dit goedkope wegwerp-drukwerk ging de weg van oud papier, in de haard of op het sekreet.
kvcs bestaat uit vijf delen, waarvan het eerste een grondige inleiding tot de materie is. In elf hoofdstukken komen de verschillende soorten prenten, hun vervaardiging en hun verspreiding aan de orde. Interessant is ook het overzicht van de belangrijkste particuliere prentenverzamelingen. Het tweede deel biedt een overzicht van de ruim 130 drukkers en uitgevers die zich in de loop van de tijd in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden hebben beziggehouden met populaire grafiek. Het derde deel brengt de thema's in kaart die op de prenten aan de orde komen. In het vierde deel - de platenatlas - worden die thema's geïllustreerd aan de hand van ruim 250 kleurenafbeeldingen.
Het vijfde deel bevat bijna tweehonderd pagina's aan bijlagen, gezet in een kleiner corps. De eerste bijlage bestaat uit de fondslijsten - voor zover die op dit moment zijn achterhaald - van de drukkers en uitgevers die in het tweede deel zijn genoemd. Deze bevatten vele prenten die sinds de verschijning van De Meyers boek in 1962 boven water zijn gekomen. Ook uitgevers die buiten de classificatie van De Meyer vielen, worden hier opgevoerd. De tweede bijlage is een thematisch register op de prenten. Verder bevatten de bijlagen lijsten van wederverkopers van de prenten, van houtsnijders, graveurs en lithografische tekenaars, en van de belangrijkste openbare prentencollecties. Het werk wordt afgesloten met een uitvoerig notenapparaat, samenvattingen in het Nederlands, Duits en Engels, een bibliografie en verschillende registers.
De publicatie van kvcs is een mijlpaal in de ontwikkeling van het onderzoeksgebied. Dit nieuwe standaardwerk zet de komende decennia de toon voor iedereen die zich bezighoudt met populaire grafiek.
svdv
| |
Bert Koene, Adel in opspraak. De Westerholts van Hackfort in de achttiende eeuw. Hilversum, Verloren 2014. 160 p., ill. Prijs: € 18.
Een familiekroniek met véél schandaal erin, al is dat indertijd voornamelijk en famille gebleven. Dat was te danken aan de zeer ‘bekwame crisismanager’ (flaptekst) die de familie tot haar geluk ook onder haar leden telde.
Het verhaal telt drie grote boosdoeners, één boosdoenster en gemelde crisismanager, allen behorend tot de Gelderse adel. Dit gezelschap bestond uit Johan Frederik van Westerholt (1697), zijn zoons Willem Carel Alexander (1724) en Frederik Borchard Lodewijk (1726), wiens vrouw Anna Maria Dorothea van
| |
| |
Lintelo (c. 1743) de vierde im Bunde is, met Jacob Adolf baron van Heeckeren (1724), zwager van Willem en Frederik, als de redder in alle nood. Om de lezer niet in een genealogische kluwen te verstrikken, laat ik de namen van de omstanders - familie, vrienden, vijanden - weg. (Het boek bevat geen aparte stamboom met jaartallen: dergelijke gegevens staan verspreid vermeld, behalve het geboortejaar van Dorothée van Lintelo.)
De eerste boosdoener, Johan Frederik, was een egocentrisch, driftig man, die meende op alles recht te hebben en iedereen bedreigde, beledigde en uitschold als hij zijn zin niet kreeg. Hij gedroeg zich zo bar jegens zijn vrouw, dat zij in 1726 scheiding van tafel en bed aanvroeg (en kreeg). Vermoedelijk was er sprake van wat wij ‘huiselijk geweld’ noemen. Ze verliet het echtelijk huis - de havezate Hackfort - met medeneming van hun vier kinderen (onder wie dus Willem en Frederik), die ze overigens meteen elders onderbracht. Op Hackfort heeft ze nooit meer een voet gezet.
Niet alleen was Johan Frederik een onaangenaam mens, hij kon ook niet met geld omspringen. Hij wekt de indruk dat geldzaken hem te min waren, behalve dat hij het wel altijd wilde hebben. Na zijn dood in 1751 ontfutselde zijn jongste zoon, Frederik, de havezate aan zijn broer Willem, die daar als oudste de rechten op had. Wel nam Frederik ook de daarbij behorende torenhoge schulden integraal over. Zijn achterbakse optreden choqueerde zijn moeder, maar de ‘overname’ is uiteindelijk formeel geregeld.
Het moge duidelijk zijn dat Willem de zwakkere was van de twee. Of hij echt ‘gek’ was, zoals in dit boek meermaals wordt beweerd, waag ik te betwijfelen. Hij lijkt meer een beetje een dommige dwaas, die niet tegen een glaasje kon: dan werd hij agressief en onhandelbaar. En hij dronk graag. De familie probeerde hem in het gareel te krijgen: hij moest het leger in, later naar de West, vervolgens in huis bij een braaf echtpaar in Brabant, maar ten slotte (in 1755) belandde hij in een Utrechts verbeterhuis, waar hij op een korte onderbreking na tot zijn dood (1783) heeft gezeten.
Ondertussen bleek zijn broer Frederik onverkort een aardje naar z'n vaartje te hebben. Met zijn gekonkel, leugens, beledigingen, dreigementen en onbeschoftheden bezorgde hij de familie permanent hoofdbrekens. Dat hij toch nog getrouwd is mag een mirakel heten. Dat deed hij in 1761, met Dorothée van Lintelo. Zijn familie was niet bij het huwelijk aanwezig (zijn moeder had inmiddels alle contact met hem verbroken). Voorzover na te gaan konden Frederik en Dorothée het goed met elkaar vinden. Eén ding hadden ze in ieder geval gemeen: ze konden geen van beiden met geld omgaan. Bij zijn dood in 1775 was Dorothée zwanger van hun zevende kind.
Als weduwe beging Dorothée van Lintelo een faux pas, waarmee elke kans op een plaats in de familie voorgoed verkeken was: zij raakte zwanger van een boerenzoon. Het kind werd buiten de jurisdictie van Gelderland geboren. De familie kwam meteen in actie en ontnam haar alle kinderen uit haar huwelijk met Frederik. Ze werden onder voogdij geplaatst van Jacob Adolf baron van Heeckeren, de man van Frederiks zus.
Jacob Adolf heeft zijn hele getrouwde leven de puinhopen opgeruimd die zijn schoonvader, zwagers en schoonzus van hun levens maakten. Hij heeft steeds de zaken met hun vele schuldeisers geschikt en geplooid, trad waar nodig als voogd op, nam verantwoordelijkheid voor de (vergeefse) pogingen tot verbetering van Willem, zorgde voor juridisch solide regelingen tussen alle partijen - hij moet er bij tijd en wijle bijna een dagtaak aan gehad hebben.
Het behoeft geen betoog dat door deze hele geschiedenis voortdurend erfenis- | |
| |
kwesties en boedelscheidingen spelen. Ook hierover ontfermde Jacob Adolf zich. Hij moet een bewonderenswaardig man met een onwaarschijnlijke voorraad geduld zijn geweest. Dat hij daarbij waarschijnlijk gedreven werd door het verlangen de familie-eer te redden, doet daar niets aan af.
Deze familiegeschiedenis is in de eerste plaats microgeschiedenis. Voor wie niet thuis is in de mores van de adel is het soms verhelderend. Zo blijkt dat toelating tot de Ridderschap en daarmee eventueel tot openbare functies alles met afkomst en niets met geestelijke of intellectuele capaciteiten te maken had. Hoe dat ook zij: het kwaaie karakter van vader en zoon heeft zich niet voortgeplant. De kinderen van Frederik en Dorothée werden, om met de auteur te spreken, ‘over het algemeen weer alleszins ordentelijke mensen’.
Bert Koene vertelt het verhaal redelijk vlot, met hier en daar wat overbodige herhalingen en niet altijd met de nodige historische afstand. Eén ding moet me van het hart: ik weet dat het bijbels klinkende ‘zonen’ opgang maakt ten koste van ‘zoons’. In het kielzog hiervan verwacht ik ooit ‘dochteren’ tegen te komen. Maar ‘omen’ voor ‘ooms’ (p. 127, 131)?? Het is de enige rariteit die ik vond, maar een rariteit is het.
adh
| |
Anna de Haas, Theatrale zelfmoord. De eigenhandige dood op het Nederlandse toneel, 1670-1780. 224 p., ill. Hilversum, Verloren 2014. Prijs: € 22.
In haar boek Theatrale zelfmoord richt Anna de Haas zich op laat zeventiendeeeuwse en achttiende-eeuwse Nederlandse toneelstukken waarin personages zich het leven benemen. Ze concentreert zich enerzijds op de zogenaamde ‘sympathieke zelfmoorden’, zoals de altruïstische zelfmoord, zelfmoord om de eer te redden, zelfmoord uit wroeging of boetedoening, en liefdeszelfmoord. Anderzijds bespreekt ze de moreel slechte (de antipathieke) zelfmoordenaar van wie ze aantoont dat deze onmisbaar bleek te zijn op het toneel om normen en waarden voorop te kunnen stellen en soms te veranderen, maar ook omwille van een spectaculaire theatraliteit en spannende dramatiek. Zo biedt De Haas een essentiële aanvulling op het bestaande onderzoek over zelfdoding op het theater, zeker in Nederlands verband, maar ook in breder Europees verband.
In het eerste deel van haar boek ‘In naam van vrijheid en vaderland’ behandelt De Haas hoe helden als Lucretia en Cato zichzelf van het leven benamen om het vaderland te dienen. Steevast stond het redden van de vrijheid voorop om de zelfdoding te rechtvaardigen en zelfs te eren. In ‘De grenzen van de macht voorbij’, het tweede deel van Theatrale zelfmoord, gaat De Haas dieper in op de eer als reden voor zelfdoding. Hierbij laat zij ook negatieve personages de revue passeren. Deze verschuilen zich achter de eigen eer en werden in de achttiende eeuw zo als louter egoïstisch gepresenteerd. Vervolgens bespreekt De Haas de boosaardige personages die zich na vaak erg ingewikkelde plots van het leven beroven, aangedreven door het besef van machtsverlies, wraak of eigenliefde. Hierbij komt ook machtsmisbruik voor het bevredigen van ongeoorloofde seksuele wellust aan bod. Een dergelijke zelfdoding gold in de achttiende eeuw steevast als het welverdiende loon.
In het derde deel gaat De Haas in op fatale liefdes. De schijnbaar afgewezen liefde van Julia, de incestueuze verlangens van Phaedra en de lichamelijke lust van Dido werden als drijfveer van zelfdoding expliciet becommentarieerd. Intrigerend is De Haas' bespreking van de dubbele liefdeszelfmoord van Piramus en
| |
| |
Thisbe, die in de achttiende eeuw zowel in ernst, als in ‘boert’ werd opgevoerd. In het vierde deel, ‘Suïcidale neigingen’, spitst De Haas zich toe op toneelkarakters die worden tegengehouden in hun poging tot zelfdoding of enkel maar dreigen zelfmoord te plegen, alsook op de karakters uit het herdersspel die mislukken in hun zelfdoding.
Het beschrijvende karakter van het boek wordt minder sterk in het vijfde deel waarin De Haas zich de vraag stelt of de zelfdoding ook daadwerkelijk op het toneel werd vertoond. Ze beschrijft de spanningsverhouding tussen enerzijds de overtuiging dat de zelfdoding het krachtigste effect heeft als die ook daadwerkelijk op de scène te zien was en de dominante poëticale regel van de welvoeglijkheid die het sterven op scène nauwelijks toelaat. Helaas moet ook De Haas toegeven weinig gegevens te hebben over hoe het sterven op het toneel precies op de planken werd gevoerd.
Deze meer interpretatieve toon houdt De Haas aan in het volgende deel waarin ze de beargumenteerde afwijzing en de persiflage op zelfdoding behandelt. Ze eindigt wel nog met een beschrijving van de nieuwe types van toneelkarakters die zichzelf van het leven beroven en die op het einde van de achttiende eeuw opkomen.
Theatrale zelfmoord wekt bewondering omdat het de eerste Nederlandse studie is naar zelfdoding op het Nederlandse toneel in de late zeventiende en achttiende eeuw. Daarenboven is de studie goed uitgegeven. Uitgeverij Verloren bewijst opnieuw haar kunde in de mooie, correcte en overzichtelijke vormgeving van academisch werk. Daarnaast is de studie ook prima geschreven. De Haas houdt een klare schrijfstijl aan en geeft een heldere bespreking van de typologie van karakters die zich van het leven ontnemen, alsook van de connotaties die de representatie van zelfdoding op de Nederlandse scène met zich meebracht.
Dit boek heeft echter als nadeel dat het vaak opsommend blijft. De interpretatie had diepgaander mogen zijn. Dit gemis laat zich al meteen voelen in het inleidende deel waarin De Haas enerzijds categoriek het thema van de zelfdoding op scène naar voren schuift, maar anderzijds deze keuze weinig onderbouwt. Het lijkt welhaast alsof de auteur beargumenteert dat het onderwerp interessant is omdat het nog nooit eerder onderzocht werd. Het onderwerp had niet enkel in de inleiding, maar eigenlijk in het gehele corpus meer legitimiteit gekregen mits een gedegen historische contextualisering. Daarnaast wordt het betoog al te vaak onderbroken door de vele hoofdstukken. Het staat een eenduidige lijn in het verhaal soms in de weg. Desondanks zou ik dit werk willen aanraden aan iedereen die zich bezighoudt met het achttiende-eeuwse Nederlandse toneel. De Haas maakt immers onweerlegbaar duidelijk dat je daar niet om het thema zelfdoding heen kan.
bram van oostveldt
| |
Adriaan Koerbagh, Een licht dat schijnt in duistere plaatsen. Hertaling Michiel Wielema. Nijmegen, Vantilt 2014. 262 p. Prijs: € 19,95.
Adriaan Koerbagh (1633-1669) staat sinds een aantal jaren weer volop in de - verdiende - aandacht. Zo kreeg vorig jaar de jaarlijkse Spinozadag in Paradiso als thema ‘Spinoza en Koerbagh: provo's van de Gouden Eeuw?’ en werd er een petitie gestart om een straat naar deze vrijdenker te vernoemen. De hernieuwde aandacht is voor een deel toe te schrijven aan de biografie van Bart Leeuwenburgh (gerecenseerd door René Willemsen in Mededelingen 36 (2013), p. 81-84). En nu is er dan een hertaling van Koerbaghs Een ligt schijnende in duystere plaatse uit 1668.
| |
| |
De vrijdenker Adriaan Koerbagh, die in de Republiek de aandacht had getrokken met zijn Bloemhof van allerley lieflijkheyd (1668), werkte al snel na deze publicatie aan een tweede boek, dat qua inhoud als een radicaler vervolg kan worden beschouwd. Hij was wegens problemen met de Bloemhof uitgeweken naar Culemborg en liet van daaruit Een ligt schijnende in duystere plaatse drukken. De Utrechtse drukker had echter kennis genomen van de inhoud, stopte halverwege de druk van dit boek en stapte naar de schout. Koerbaghs vlucht naar Leiden en onderduikpoging in deze stad mochten niet baten. Hij werd gearresteerd, berecht en stierf een jaar na zijn veroordeling in het Amsterdamse rasphuis.
Het drukken van Een ligt was dan halverwege stopgezet, dit betekent niet dat de inhoud verloren is gegaan. Hoewel het werk gedrukt was tot en met bladzijde 176, is de rest namelijk overgeleverd in handschrift. Momenteel bestaan er nog twee exemplaren; beide in bezit van museum Meermanno in Den Haag. Dat die twee exemplaren bewaard zijn gebleven, hebben we te danken aan degenen die juist wilden voorkomen dat het gedachtegoed zich verspreidde. Ze zijn waarschijnlijk samengesteld voor de Amsterdamse schout en schepenen, bedoeld om te gebruiken tijdens het proces (zoals wel vaker gebeurde in de zeventiende en achttiende eeuw). Mogelijk waren er oorspronkelijk meer van dergelijke exemplaren.
Het is overigens niet de eerste keer dat dit werk van Koerbagh beschikbaar is gemaakt. Eerder, in 2011, verscheen bij Brill een door Wielema verzorgde tweetalige editie (oorspronkelijke tekst en modern Engels) van Een ligt. Met deze hertaling kan nu ook een breder publiek in Nederland kennismaken met het gedachtegoed van Adriaan Koerbagh. Wielema heeft er alles aan gedaan om deze kennismaking zo makkelijk mogelijk te maken: de hertaling is helder en in hedendaags Nederlands.
Verder verscheen er, naast de genoemde Engelse editie, in 1974 een editie van Hubert Vandenbossche - die Wielema's hertaling ook mede mogelijk heeft gemaakt. De editie van Vandenbossche had echter slechts een oplage van vijftig, waardoor deze tegenwoordig zeldzaam is. Wielema's hertaling, beslist een prijzenswaardig initiatief, verscheen in Vantilts serie met filosofische werken, waarmee Koerbagh in een rij met Weber, Adorno en Heidegger wordt geplaatst. Jonathan Israels uitspraak, dat Een ligt ‘een van de eerste en in alle opzichten een van de meest vergaande teksten van de Europese Radicale Verlichting’ is, prijkt op de achterflap.
Over de hertaling kunnen we kort zijn: Een licht is verzorgd en leest vlot weg. Dit komt door de leesbare stijl van Koerbagh, maar ook absoluut door het heldere taalgebruik van Wielema. De nuances zijn behouden gebleven. Daarbij zijn ten behoeve van de leesbaarheid Koerbaghs belangrijkste voetnoten in de lopende tekst geplaatst. Het is een hertaling geworden die je ook andere auteurs uit de Gouden Eeuw gunt.
De epiloog biedt een heldere achtergrond bij Een licht, maar wel eentje die absoluut naar meer smaakt. En dat is ook gelijk het nadeel, want hierdoor voelt de omvang van ‘slechts’ elf pagina's als beknopt aan. De geïnteresseerde lezer had graag meer willen weten. Zeker ook omdat Wielema als onderzoeker genoeg weet te vertellen over de inhoud van het werk, het productieproces en de geschiedenis na 1668. Zo maakt hij aannemelijk dat Abraham van Berkel wel eens de verrader van zijn vriend Adriaan Koerbagh zou kunnen zijn. Wielema zelf was mogelijk belemmerd in de omvang door de kort daarvoor verschenen biografie van Leeuwenburgh, waar hij ook uitdrukkelijk naar verwijst. Voor meer
| |
| |
achtergrondinformatie wordt de lezer verwezen naar Wiep van Bunges inleiding bij de Engelse editie (A light shining in dark places).
Het wachten is nu op een hertaling van Koerbaghs Bloemhof, waaruit Ewoud Sanders in 1993 al een selectie van lemma's publiceerde.
rj
| |
Hettie Peterse, Dolly Verhoeven e.a. (red.), Het Valkhof. 2000 jaar geschiedenis. Nijmegen, Vantilt 2014. 268 p., ill. Prijs: € 27,50.
De geschiedenis schrijven van een tweeduizend jaar oud gebouw leidt tot verrassende perspectieven maar ook tot noodzakelijke oppervlakkigheden. Dat blijkt uit het mooie lees- en bladerboek over het Valkhof in Nijmegen, waarvan nog altijd enkele ruïnes te zien zijn op de stuwwal waar de stad op is gebouwd. In acht hoofdstukken wordt de biografie van de roemrijke burcht verteld, telkens vanuit een ander gezichtspunt, maar de passage over de achttiende eeuw bestrijkt slechts een handjevol bladzijden.
Niettemin is deze periode voor het Valkhof belangwekkend geweest. Ooit gebouwd als castellum in de Bataafs-Romeinse tijd werd het ten tijde van Karel de Grote omgevormd tot een palts (verblijfplaats) die in de eeuwen daarna uitgroeide tot een majestueuze burcht die hoog boven de voorbijstromende Waal uit torende. In de achttiende eeuw raakte het enorme gebouwencomplex echter in verval. Vestingwerken en stadsmuren hadden de burcht haar strategische betekenis ontnomen. Het was een soort Binnenhof geworden, met een conciërgerie, een donjon, ambtswoningen, voorraadschuren, kantoren en enkele voorname vertrekken. De staat van onderhoud was al tijdens de vredesonderhandelingen te Nijmegen (1676-1679) zo slecht dat geen enkele diplomaat daar wenste te logeren. Langzamerhand begon het zich te wreken dat de burcht op een stuwwal stond: de fundering van het zware gebouw op de heuvelrand bleek de tand des tijds slecht te hebben doorstaan. Bovendien was er een illegale handel ontstaan in tufsteen uit de muurfundamenten rondom het complex.
Helaas wordt er in het boek nauwelijks ingegaan op het wel en wee binnen Nijmegen en het Valkhof in de eerste tachtig jaar van de achttiende eeuw. Maar misschien gebeurde er ook weinig. Pas toen stadhouder Willem v er zijn intrek nam, was er weer reuring in het gebouwencomplex. Hij had op het hoogtepunt van de patriottische opstand in 1786 Den Haag verlaten en een veilig onderkomen gezocht op het Loo en nadien in Nijmegen. Op stel en sprong hadden de Staten van Gelre, die voor de kosten moesten opdraaien, een groot deel van de burcht moeten oplappen om er de stadhouderlijke familie en de 190 leden van de hofhouding te kunnen huisvesten. Zo werd Nijmegen in de winter van 1786/87 de nieuwe hofstad van de Republiek en kon de burgerij zich vergapen aan de vele vorstelijke families die op het Valkhof waren uitgenodigd voor diners, bals en concerten. Vele hoogwaardigheidsbekleders maakten er hun opwachting.
Toen de stadhouder dankij de Pruisische troepen terug kon gaan naar Den Haag, werd het weer rustig op het Valkhof. Totdat de Bataafse troepen het land binnenvielen en in januari 1795 de Bataafse Republiek uitriepen. In Nijmegen waaide echter, in vergelijking met andere Gelderse steden, een conservatieve wind waardoor deze de Valkhofburcht steeds meer gingen beschouwen als symbool van behoudzucht en arrogantie. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat op 6 augustus 1795 de Gelderse Landdag voorstelde het Valkhof, dat door de vele noodzakelijke restauraties zwaar drukte
| |
| |
op de begroting, volledig met de grond gelijk te maken. Het vele tufsteen dat in het bouwwerk was verwerkt, zou nog een aardig bedrag kunnen opleveren. Nijmegen verzette zich hevig maar verloor in 1796 de strijd. Op enkele gebouwen na werd de roemruchte burcht verkocht en gesloopt. Dit wordt door de Nijmegenaren nog altijd ten zeerste betreurd, getuige de aanhoudende pogingen om de hele burcht, of alleen de donjon, te reconstrueren. Ook deze episode uit de Nijmeegse geschiedenis krijgt in het boek de aandacht.
rvv
| |
Marita Mathijsen, Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw. Nijmegen, Vantilt 2013. 511 p., ills. Prijs: € 32,50.
Dit boek is een aanrader voor iedereen die zich op ee n of andere manier met geschiedenis bezighoudt. Het gaat over de opkomst van historisch besef aan het eind van de achttiende eeuw: de dingen werden herinnerde dingen met een verleden, een nutteloos stuk steen kreeg waarde doordat het een historisch verhaal in zich had. Hiermee is niet gezegd dat er in voorgaande eeuwen geen aandacht was voor het verleden, maar de historie behoorde aan de elite. De gewone man had geen geschiedenis. Dat wordt na 1800 anders, wanneer de aandacht voor het verleden als een epidemie om zich heen grijpt en Jan en alleman vatbaar blijkt te zijn voor ‘historiezucht’, een chronische aandoening die verslavend werkt. Historisch besef wordt een genot.
Marita Mathijsen laat in dit boek zien hoe de gewone man toegang krijgt tot het verleden. Het verleden wordt volgens haar ‘gedemocratiseerd’. Het gaat haar om ‘dit proces van menselijke toe-eigening van geschiedenis’ (p.11). ‘Democratisering’ en ‘toe-eigening’ zijn leidende begrippen in haar boek, naast ‘verandering in openbaarheid’ en een hiermee samenhangend idee van ‘infrastructuur’. Er is ‘al met al geen infrastructuur voor historisch besef in de achttiende eeuw. Er zijn in Nederland geen openbare bibliotheken, geen openbare musea, geen vastgelegd geschiedenisonderwijs, geen canon van literaire monumenten, geen cultuur van gedenktekens, geen monumentenbehoud, geen oudheidkundige verenigingen. Dit geldt op vrijwel alle punten ook voor andere Europese landen. Maar overal broeit er iets. De voortekenen van de pandemie die weldra zal uitbreken, zijn onmiskenbaar’ (p. 35).
Na deze slotregels van het eerste hoofdstuk volgt een gedetailleerde beschrijving van die negentiende-eeuwse vernieuwingen die samen de gewenste infrastructuur voor historisch besef gaan vormen. Maar eerst wordt het virus beschreven dat zich uitte in deze symptomen: de Franse Revolutie. ‘Wat veranderde, en dat gebeurde al tijdens de revolutie, is de ervaring van de geschiedenis, en die ligt in de toe-eigening’ (p. 53). Tijdens de revolutie krijgt de burger het idee dat hij niet alleen deel uitmaakt van de geschiedenis maar ook letterlijk een nieuwe wereld en geschiedenis maakt. Het verleden wordt als ‘anders’, als vervreemdend, ervaren, maar in die ervaring ontstaat ook een bewustwording van dat verleden, waardoor het verleden wordt toegeëigend (p. 53-54).
Dit ontwaken van een historisch besef, de toe-eigening van het verleden, valt samen met democratisering. Een gevolg is, in de termen van Mathijsen, massalisering - het aantal betrokkenen wordt groter - en uitbreiding van het historische veld met nieuwe aandachtsgebieden. De geschiedenis verlaat de privésfeer en vestigt zich in de openbare ruimte. Parallel aan dit alles is de uitbreiding van de infrastructuur: de aanstelling van hoogleraren in de vaderlandse
| |
| |
geschiedenis, de opening van bibliotheken, de openstelling van archieven, de bouw van musea en de instelling van monumentenzorg (p. 54). Dit alles krijgt in de negentiende eeuw zijn beslag, waarbij technologische vernieuwingen als de snelpers, de fabricage van goedkoop houthoudend papier, lithografie en fotografie een niet te onderschatten rol spelen in de verspreiding van de historiezucht.
De lezer moet zich niet laten afschrikken door bovenstaande terminologische uiteenzetting: Historiezucht is in de eerste plaats het verhaal van de obsessie met het verleden. Het is een toegankelijk geschreven boek met een weelde aan details, anekdotes en verhalen, gelardeerd met enkele herinneringen van de schrijfster en perspectieven op het heden. Het verbindt naar mijn idee op een elegante manier levendige historische beschrijvingen met systematische reflectie.
fvl
|
|