Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 37
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Burgermisère in politieke metaforen
| |
De Zot en zijn zottenDe Zot - ‘u heeft het eerste nummer in handen, dus u bent er een’ - richtte zich naar eigen zeggen op degenen die de dolhuizen, kerken, beurzen, raad- en rechtszalen bevolkten, geen maatschappelijke vastigheid hadden, ontspoord waren of al dan niet buiten hun schuld de weg kwijt waren geraakt. In de tweede aflevering specificeerde een boekhandelaar de drom mensen die in zijn winkel vochten om een exemplaar als ‘zeer veel fatzoendelijke Lieden, zelfs Lieden van aanzien, een predikant, gekapte Dames, Zusjes met kneepkapjes, Lieverijbedienden, Militairen, kortom alle soorten van menschen’. Het waren ‘goede gekjes’, naïevelingen die nog maar weinig leken op hun middeleeuwse narrige voorgangers. Een breed publiek dus en een onbestemde doelgroep, maar voor de ZotGa naar eind3 vormden zijn lezers en correspondenten een quasi besloten gezelschap van min of meer verwante geesten, een grote familie verenigd in de fictieve, want zelfverklaarde ‘ware Vaderlandsche Broederschap’ van zotten. Daartoe behoorden ook ‘zotten van aanzien’, een verwijzing naar The fool of quality, de vijfdelige roman van Henry Brooke, die rond een eigenzinnige graaf een aantal even eigenzinnige karakters uitwerkte.Ga naar eind4 Die karakters verbeeldden met hun wonderlijke ontmoetingen, dappere gevechten en godsdienstige ideeën het ‘menschelyke leeven’. | |
[pagina 268]
| |
‘De koopman in landzaaten’ luidt de titel van deze anonieme spotprent. Mikpunt zijn de prinsgezinde landzaten die waardeloos bleken bij de Franse inval in 1795. In zijn mand heeft een patriots militair twee landzaten, die hij zingend te koop aanbiedt: ‘Wie neemt mijn laatste zoodje mee’? Dubbelgevouwen blad met de tekst van het lied in zeven coupletten (Collectie Rijksmuseum).
Zulke confrontaties had de Zot met zijn blad voor ogen: zotten met een zekere maatschappelijke status wier menselijke tekorten in het openbaar gehekeld dienden te worden. Die belofte werd maar ten dele ingelost, want niet alle correspondenten waren even wonderlijke figuren. Het blad is niet overal humoristisch en spannend, maar het is wel curieus. De Zot maakt meteen in de openingsaflevering duidelijk dat ‘hedendaagse staatkunde’, dat wil zeggen de actuele politieke ontwikkelingen, niet zal worden behandeld. Hij moest dat later vanwege enkele hardleerse correspondenten nog eens benadrukken. Dat was een daad van zelfbescherming; zo omzeilde de auteur immers eventuele verschijningsverboden voor zijn blad. In feite is de berichtgeving in De Zot een aaneenschakeling van verkapt actuele thema's zonder man en paard te noemen. De Zot gebruikte de al dan niet fictieve brieven van zijn al dan niet bestaande correspondenten namelijk als springplank voor beschouwingen over algemene gebreken en feilen van mensen. Hij trans- | |
[pagina 269]
| |
formeerde hun individuele, bijzondere conflicten tot algemene, politiek-maatschappelijke problemen die hij ontleende aan de actualiteit, en met humor en satire lardeerde, al zijn sommige afleveringen serieuzer. De correspondenten wilden quasi maar al te graag bij de Vaderlandsche Broederschap der zotten behoren. Die status hoopten ze te bereiken door hun lotgevallen aan de Zot voor te leggen. Hun namen zijn speaking names of karakternamen. Nomen is altijd omen. Bijvoorbeeld: Hans Pluimgraag, vriend Vrijtong en Joost Strijkstok waren ervan overtuigd dat vleien de beste manier is om fortuin te maken, ofwel de manier om vrouwen, eer en geld te verwerven; niet altijd in deze volgorde. Nicolaas Wentelaar en Pieter Zwenkgraag verschoten nogal eens van politieke kleur of wedden gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw op het verkeerde politieke paard. | |
Klagende correspondentenNicolaas Wentelaar, een 25-jarige wees, stond ondanks zijn leeftijd nog onder curatele van twee voogden. Beide voogden kregen ruzie over het beheer van Wentelaars bezit en spanden een rechtsgeding aan. De voogd bij wie Wentelaar inwoonde, had veel kinderen en regelmatig een ‘menigte tafelschuimers en pannelikkers’ over de vloer die ‘de lekkerste brokjes voor zijn neus’ wegkaapten.Ga naar eind5 Wentelaar wilde dus graag bij de tweede voogd wonen, die hem allerlei fraaie beloften had gedaan. Bij hem mocht hij administratieve beheershandelingen verrichten, wat hem geen windeieren legde. Voor de rechtbank legde hij derhalve tegen zijn eerste voogd een bezwarende getuigenis af. En juist deze voogd werd door de rechter in het gelijk gesteld. Wentelaar was nu gedwongen zich wegens ‘voogdverraderij’ in allerlei bochten te wringen (‘verkrachtte zijn geweten’), zodat de eerste voogd hem weer in genade zou aannemen. Maar deze hoonde en bespotte hem en trok zijn eigen kinderen voor. De tweede voogd minachtte hem de rest van zijn armzalige leven. Wentelaars klacht over de ontstane situatie vond geen gehoor bij de Zot, die hem verweet te veel gerekend te hebben op de loze beloften van zijn tweede voogd, terwijl hij de administratie had moeten overdragen aan deskundigen en zich daarmee niet had mogen verrijken. Hij had zich laten meeslepen door verleidingen en belandde dus tussen twee vuren: eigen schuld, dikke bult. Schoenmaker Crijspijn Pikdraad op zijn beurt klaagde dat zijn rijke klanten hun rekening niet wilden betalen omdat hun naam er niet boven stond.Ga naar eind6 Zijn zoon hing ‘de nieuwerwetsche Patriot’ uit en was bovendien lid van een leesclub. Dat had Crijspijn hem verboden, want leesclubs waren verkapte politieke gezelschappen en hij had geen idee wat die jongen er uitspookte. Kortom, er was geen land met zijn zoon te bezeilen. Wat te doen met die jongen? Was maar bij je leest gebleven, Pikdraad, hield de Zot hem voor. Van die leesclub moet hij af, want wie leest gaat zondigen. Als Pikdraad zijn zoontje niet had laten lezen, had hij het hem nu niet hoeven te verbieden, sneerde de Zot met onweerstaanbare logica. Een ander fraai voorbeeld is het geval Gijsje de Huisheer, een huisjesmelker die woedend was omdat een van zijn huurders het waagde hem - nota bene als suppliant - te verzoeken om een gezin dat boven hem woonde, eruit te zetten.Ga naar eind7 Het was ‘slegt tuig’, had de suppliant gezegd, ze verkrachtten vrouwen, plunderden boeren en bestalen eerzame burgers. Waar gaat het met de wereld heen, meneer de Zot, als supplianten, smekelingen in Gijsjes optiek, hem de | |
[pagina 270]
| |
wet gaan voorschrijven! Hij wilde ‘volkomen Souverein’ blijven over zijn bezit. Huurders, zo stelde Gijsje, mochten zich niet tegen hun huurbaas verzetten, of ze nu gelijk hadden of niet. Hij zou de huurder wel dreigen met een proces, dan bond hij wel in. De Zot veegde de vloer aan met de Huisheer, stelde zich vierkant achter de huurder op en eindigde met de verzuchting: ‘Goede Hemel! wat valt er in de waereld nog te hervormen, eer het de beste is!!’. De Zot toonde evenmin medelijden met Marynus van W..... r die zijn geld had gestald bij een voornaam man die het niet wilde teruggeven, omdat Marynus het toch maar zou uitgeven aan ‘nesten en wissewasjes’ of verkwisten in het buitenland.Ga naar eind8 Iedereen weet, aldus de Zot, dat je de combinatie edel en rijk niet kunt vertrouwen! En: wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten. Een soortgelijke raad kreeg een anonieme klager die een vrouw had getrouwd die geen schoonheid (‘ba! zoo leelijk!’) was, maar wel heel lief. Ze stamde uit een aanzienlijke familie, zodat ze hem ‘gewigtige diensten’ kon bewijzen. Dat dacht hij, maar zij ontpopte zich als een wraakgierige, bedilzieke echtgenote. Hij had binnen zijn eigen stand moeten trouwen, reageerde de Zot kort. Dit laatste muisje kreeg nog een staartje. In het pamflet Geessel voor den Zot (1794) betichtte ene J.H.R.... de Zot van lezersbedrog.Ga naar eind9 Die had de hele brief uit zijn duim gezogen, want J.H.R. kende de vrouw in kwestie toevallig. Ze kwam inderdaad uit een ‘loffelijk Geslagt’, was een knap meisje dat - het is waar - ‘staande haar gehuuwden staat, de Kindersiekte’ kreeg. Innerlijk was ze van buitengewone schoonheid en maakte haar man en kinderen gelukkig. De Zot beschadigde haar goede reputatie met zijn leugens en J.H.R. eiste rectificatie op straffe van de gesel voor de spectator, want in ‘zijn herte zijn verkeerdheeden’. De Zot ging hier helaas niet op in. Misschien was hier sprake van doorgestoken kaart en hoefde hij niet te reageren. De Geessel verscheen immers toen De Zot net uit was en kon een poging zijn de naamsbekendheid van het blad te vergroten. Ook andere correspondenten kregen de kous op de kop. De zot G. Podding, bewoner van het echt bestaande Utrechtse beterhuis De Vurige Kolom, stuurde de spectator een klacht over een neefje dat bij hem logeerde.Ga naar eind10 De jongeman hield van de jacht, wat voor hem pleitte, maar was nog meer verzot op stelen en vernielen. Bovendien had hij meubels uit het beterhuis gehaald en ander meubilair kort en klein geslagen. Uiteindelijk lukte het Podding zijn tirannieke neefje het beterhuis uit te zetten, niet met geweld, maar met een ‘zoet lijntje’. De Zot, die de larmoyante klacht vanwege de zachte aanpak van het neefje geërgerd afdeed (de sores van die gek gaan me niet aan), begon de aflevering met een stuk over tirannen en tiranniseren, waarbij Poddings klacht thematisch aansloot. Au fond was Podding, zo stelde de Zot in dit nummer van 26 januari 1795, niet de enige die het paard van Troje binnenhaalde, want in de jaren tachtig hadden oranjeklanten de Pruisen verwelkomd. De Zot had het niet zo op vrienden die van buiten werden binnengehaald, schreef hij op het moment dat de Fransen al over de bevroren rivieren Nederland waren binnengevallen en een week eerder de Bataafse Republiek was uitgeroepen. Ten slotte de droevige lotgevallen van Symetje de Spulleman, een kermisexploitant, die tijdens de ‘vermaliandijden [sic] zoogenaamden Patriottentijd’ geen cent verdiende. Het leek of de circusvlooien ook al met het vrijheidsvirus besmet waren! Ze wilden maar niet springen, dus moest hij andere acts | |
[pagina 271]
| |
verzinnen.Ga naar eind11 Hij probeerde het met een leeuw en een doodgeboren kalf met twee hoofden, maar het volk bleef weg. Daarna maakte hij wassen beelden van vorsten en vorstinnen zonder ze ooit gezien te hebben, zodat ze ook niet leken. Hij vertoonde ze op plaatsen waarvan hij wist dat er nog nooit een ‘Vorst of Vorstgelijken’ was geweest, maar helaas hadden mensen een soort ‘ingeschapen kennis’ van het uiterlijk van een koning of vorst. Vervelender was dat er elke dag wel een arm of been van een beeld afviel: ‘Begrijp eens, mijnheer De Zot, welk een naloopen hieraan is!’. Hij trok thans met bavianen rond, maar ook dat trok geen volk. Wat te doen? De Zot raadde Symetje aan de apen te verkopen aan ‘den een of anderen voornamen Heer; om zijn Equipagie te vergrooten’. Neem vervolgens dienst ‘en help ons ons vrij [te] vegten van een vijand, die nu de oorzaak is, dat wij niet te kermis [kunnen] gaan, voor het minst, dat gij met uwe apen weer kunt voor den draad komen’. Zo reeg De Zot het mislukte leven van de ene correspondent aan de treurige lotgevallen van de andere, als een doorlopende satirische metafoor voor een politiek ongelukkig verloop van de afgelopen zeven jaar. Vele correspondenten werden door de Zot om hun verkeerde keuzen gekapitteld, ook al beschouwden zij zichzelf als zot onder de zotten, als leden van een fictief broederschap. Zij hoopten bescherming en troost te vinden bij de opperzot. De Zot gebruikte hun individuele misère in zijn rol als zedenmeester echter niet om lokale of regionale politieke verschillen te behandelen, maar om meer algemene (politieke) vraagstukken aan de orde te stellen - vraagstukken, keuzen en dilemma's waar iedereen, zot of niet, omstreeks 1794-1795 in de Republiek mee geconfronteerd werd. De Zot was ironisch, bij tijd en wijle satirisch, maar achter de satiricus ging een betrokken burger schuil. | |
De achterkant van De ZotSatire is vermakelijk zolang je zelf niet het slachtoffer bent. De Zot gebruikte de verhalen van zijn correspondenten niet alleen als opstapje om algemene problemen te behandelen, maar ook om hen terecht te wijzen. Of die correspondenten en die brieven echt waren, is niet van belang. Het ging de Zot alleen om de aanleidingen teneinde verschillende aspecten van zijn thema aan de orde te kunnen stellen, namelijk politiek verraad, ontrouw en tirannie. Een van de felste stukken was de bovengenoemde brief van Gijsje de Huisheer die het verzoek van zijn huurder vol vileine minachting verwierp.Ga naar eind12 Dat suppliantje dacht Gijsjes ‘souvereiniteit’ wel even binnen te kunnen dringen! De huisbaas verwachtte instemming van de Zot, maar die strafte Gijsjes arrogantie af. Er was hier meer aan de hand dan de hekeling van wat toen het enig formele maar onschadelijke verzetsmiddel van de burger was: het rekest. Het ging hier om de legitimatie van het verzet tegen een soeverein die de burger geen bescherming meer bood. Elders hield de Zot zijn lezers voor dat ‘ons Vaderland’ zich in de zestiende eeuw ook al met succes verdedigd had tegen buitenlandse overheersing. Twee eeuwen later moest de Pruisische bezetter het land uit gewerkt worden. De verkeerde keuze van de wees Wentelaar kon doorgetrokken worden naar de actualiteit van 1794-1795, toen de politiek bewuste burger in het zicht van de Franse bevrijding (of bezetting) opnieuw afwegingen moest maken. De Zot zelf bleef aanvankelijk wat schimmig over zijn eigen politieke kleur. Hij was geen | |
[pagina 272]
| |
overtuigd patriot, noch enthousiast oranjeklant. Maar hij kon via zo'n tussenpositie wel zijn eigen politieke agenda afwerken. Hij verbond de politieke situatie van de jaren tachtig voortdurend met die van zijn eigen tijd. Zo schreef hij een ‘blaauw boekje’ gelezen te hebben, ‘dat de schrijver eene Verhandeling over de waare oorzaak van den oorlog noemde; (of hij den tegenwoordigen, of eenen vorigen bedoelde, weet ik niet, nu dit doet niets ter zaak)’.Ga naar eind13 Losgezongen van de context kon deze Brief over de waere oorzaek van 's lands ongeval (1782) begin 1795 opnieuw dienst doen om bijvoorbeeld het thema tiran en tiranniseren aan de orde te stellen. Tirannen waren nog steeds uitvaagsel, gedrochten, dieven, rovers die genoten van andermans lijden. Onder vorsten, zelfs dicht bij huis, waren méér voorbeelden van zulke monsters te vinden dan bij de ‘gemeene man’. Vorsten die verondersteld werden hun onderdanen te beschermen, ontpopten zich als tirannen. Wie wil zich nu onder bescherming van zo'n monster stellen?, schmierde de Zot. Anonieme spotprent (1786) op Willem V als ‘Geldersch zwyn’ dat tegelijk slobbert uit en kwijlt in een trog met Bourgognewijn, de stads- en burgerrechten vertrapt en pist op de Unie (Collectie Rijksmuseum).
Het is moeilijk bij dergelijke passages niet aan stadhouder Willem v te denken. De Zot noemt hem nauwelijks bij naam, maar zijn geest waart voortdurend in het blad rond. Zo citeerde Pieter de Exerpeerder een fabel van L.S. Mercier, waarin een ‘raad van geneesheeren’ een erfprins weliswaar ‘hallef zinloos’ verklaarde, maar dat geen beletsel vond om hem op de troon te zetten. De personificatie van Oranje als beest werd in 1794-1795, al dan niet met verwijzingen naar klassieke en bijbelse parallellen, veelvuldig toegepast. Het betoog over vorsten als monsters ging vooraf aan de brief over een ander tirannetje: het bovengenoemde nare neefje van Podding uit Utrecht. De Zot publiceerde Poddings brief ‘ten bewijze dat onze Broeders ligtlijk tot krankzinnigheid kunnen overslaan’. Podding had Neef dan wel op een vriendelijke manier uit het dolhuis weggekregen, maar die kwajongen liet wel wat na: ‘ongedierten, van een heele slegte soort, daar het geheele huis na ruikt, stinkt mag ik wel zeggen, en dat mij geduurig bobbels bijt, die wat mans zijn’. Dat soort ongedierte, als het zich eenmaal heeft genesteld, laat zich niet gemakkelijk verdrijven. Het is niet helemaal te vermijden dat deze brief over dat onmogelijke | |
[pagina 273]
| |
neefje opnieuw doet denken aan Willem v, die meer dan eens (ongevraagd) het advies kreeg zich te melden in een dolhuis ter confinering. In talloze pamfletten werd aan zijn geestelijke vermogens getwijfeld, onder meer in de Brief over de waere oorzaek. Ook in De Zot is de stadhouder mik- en richtpunt. Tot de interessante afleveringen behoort nummer 50 dat medio december 1794 verscheen. Een fragment uit Bilderdijks gedicht ‘De aalmoessen. Een Olgaar aan zyn' muzulman’ - waarin de dichter stelt dat arme maar edelmoedige Olgaren ambtenaren, bestuurders en andere ‘afhangelingen’ onderhouden - dient als vertrekpunt.Ga naar eind14 Zo konden rijken voor een gering bedrag ‘landzaten’ werven, die als waarnemers hun militaire dienstplicht vervulden. Elders is het niet veel anders, peinst de Zot. Misschien is het er zelfs erger, want men heeft voor onze ‘hooge ambten’, waarbij ‘het domme volk’ niet in staat is ‘om de ware verdiensten, vooral niet die der Ambtenaren, te waarderen’, wel gezorgd ‘dat de emolumenten, die elk zoo niet weet, of berekenen kan, aanzienlijk genoeg zijn om het postje lucratief te maken’. Spectators zetten de mening van al dan niet fictieve derden, zoals bovengemelde briefschrijvers, in om hun betogen kracht bij te zetten of een andere draai te geven. Nu zet de Zot die van zijn echtgenote in: volgens haar zijn de Olgaren inwoners van een ‘Moffen- of Heidensch- of Atheïstisch land’. De Zot moest blij zijn dat hij in een ‘Kristen land’ woonde. De Olgaar was een ‘Nieuwigheidzoeker, een Oproerkraaijer en een Schandbrok’. Door Bilderdijks Olgaar en de mening van zijn eega aan te halen, hekelt de Zot de hoge ambtenaren en bestuurders van zijn land in een allengs seculierder wordende omgeving. Hij laat in het midden welk land dat is. Een veilig en tegelijk politiek helder standpunt. Begin februari 1795 plaatste de Zot een brief van zekere W. van Polen met een als anekdote vermomde politieke kwestie over een vrijheidslievend volk, dat niet bij machte was zich teweer te stellen tegen buitenlandse overheersers.Ga naar eind15 De overwinnaars vermoordden talloze inwoners, schonken de overlevenden amnestie, lieten hen een eed van trouw zweren en verplichtten hen hun zwaard in te leveren. Een van hen accepteerde het nieuwe regime onder de kreet: ‘Nu ik geen Vaderland heb, behoef ik geen zwaard meer!’. ‘Hij, die wel denkt,’ reageerde de Zot, heeft geen Vaderland meer, wanneer in het zijne de dwang en het geweld - uitheemsche dwang en geweld, op den troon zitten. Zulk een Vaderland is het natuurlijk afbeeldzel van het rijk der duisternisse - van dat van den Satan, en wie toch zou dit zijn Vaderland noemen durven? wie zou niet liever een balling zijn? Een dergelijke ontboezeming kan nauwelijks los van de actualiteit worden gezien. Hier zette de Zot satire en humor overboord; er was verzetswerk aan de winkel. Later in 1795, toen de kwesties van de volksvergaderingen en de Nationale Conventie het nieuws beheersten, betoogde de Zot, met een beroep op het geschrift van de Engelse journalist Marchamont Needham, Oppermagt des volks, of de voortreffelijkheid van eenen vrijen staat (1793-1794), dat ‘oranjeslaven’ uit de vergaderingen der heiligen geweerd moesten worden.Ga naar eind16 Hij wilde de voormalige orangisten ‘eenige proefjaaren’ geven, waarin ze niet door woorden, maar door daden moesten laten zien dat zij | |
[pagina 274]
| |
de Vrijheid weten te waardeeren, dat zij hunne oude vooroordeelen, of opzettelijke valschheid en verraderij hebben afgelegd, en dat zij dus, zonder gevaarlijk te zijn, in de vergaderingen der Vaderlanderen verschijnen kunnen, om het gebouw der Vrijheid te helpen volmaken. - Ik mistrouw altoos alle onmiddellijke bekeeringen. De Zot paarde een gematigde opstelling tegenover orangisten aan stellige maatregelen over hun heropvoeding. | |
Een Gelderse thuisbasis?Omdat her en der is geschreven dat De Zot een Arnhems blad was, geef ik hier ter overweging enkele drukhistorisch gerelateerde feiten. Het uiterst sober uitgegeven blad bevat logo noch titelprent; slechts een naamsvermelding, het volgnummer van de aflevering en de datum. Na aflevering 30 verdween de datering, maar de paginering liep wel door. Na de eerste aflevering van De Zot (6 januari 1794) verscheen het blad nog 74 weken, steeds op de maandag. Zonder aankondiging of waarschuwing stopte het op 8 juni 1795: aflevering 75 is het laatstbekende nummer.Ga naar eind17 De Zot maakte dus zowel de verbeiding van de Franse bezetters of bevrijders mee, als hun daadwerkelijke komst en het eerste half jaar van hun aanwezigheid in de Republiek. Maar ondanks de bijna vijftig verkooppunten zijn er weinig exemplaren van het blad overgeleverd: mij zijn slechts enkele incomplete series bekend. Na combineren van die series blijkt nummer 74 te ontbreken.Ga naar eind18 Als er al enige waarde aan de volgorde van vermelding van distributeurs op ‘stoklijsten’ kan worden gehecht, dan geldt het volgende voor De Zot. Van de vijftig boekverkopers - het zijn niet de minste - hebben er ruim veertig het blad gedurende de anderhalf jaar van zijn bestaan verkocht. Zij bedienden kopers in de gewesten Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Groningen, Friesland en Brabant. Vanaf het eerste nummer voerden drie min of meer gerenommeerde Gelderse boekhandelaren de stoklijst aan, van wie de Arnhemmer Moeleman onveranderlijk als eerste staat vermeld, gevolgd door Ahasueros van Goor in Nijmegen en Albert van Eldik in Zutphen. Het is daardoor niet helemaal toevallig dat het blad in alle drie de Gelderse kwartieren verkrijgbaar was. Moelemans positie bovenaan de lijst zal de reden zijn geweest dat men hem als uitgever van De Zot beschouwde. Gezien de prominente plaats van het Gelderse trio in de stoklijst zou je inderdaad verwachten dat De Zot een Gelders blad was. In die zin is Buijnsters' conclusie dat De Zot politieke berichten uit eigen gewest zou bevatten, te billijken. Het zou echter uniek zijn als drie achttiende-eeuwse Gelderse boekhandelaren samen een tijdschrift uitgaven. Quod non. Moeleman had wisselende ervaringen met het uitgeven van bladen. Hij vergaloppeerde zich eind jaren vijftig met de uitgave van De Utrechtsche Kerk- en Academie Boekzaal van Europa, terwijl zijn Geldersche Burger-courant (1769) ook al geen succes werd. De Gelderse Staten verleenden hem 25 jaar octrooi, maar reeds na één jaar beëindigde Moeleman het project. Niemand nam het stokje over. Van Eldik hield een kantoorboekhandel in Zutphen, maar hij gaf ook wat seriewerk uit, zoals vanaf 1789 de Geldersche almanak.Ga naar eind19 Zijn bekendste en beruchtste publicatie was de Verdediging van den baron van Heeckeren van Suideras (1790) van Robbert August van Heeckeren. Van Van Eldik en Moeleman is één gezamenlijke publicatie bekend. Van Goor was | |
[pagina 275]
| |
sinds 1761 stadsdrukker te Nijmegen
Titelblad van Geessel voor den Zot, gedrukt in Rotterdam in 1794 (Collectie Koninklijke Bibliotheek).
die tevens vele elders uitgegeven publicaties verkocht, waaronder weekbladen. Tot zijn voornaamste klanten behoorde stadhouder Willem v toen deze resideerde in de Waalstad. Willems befaamde Declaratoir (1787) verscheen bijvoorbeeld bij hem. Wie meent dat De Zot een gemeenschappelijke uitgave van dit trio is, moet weten dat Van Goor na het eerste nummer tijdelijk ontbrak in de stoklijst en na het negende nummer helemaal niet meer voorkwam. De reden is niet duidelijk; hij was niet afkerig van de verkoop van allerlei weekblaadjes. Waar het Gelderse trio orangistische sympathieën koesterde, kan dat niet beweerd worden van veel van de andere distributeurs. Daar zaten overtuigde patriotten bij, die in het najaar van 1787 wegens hun politieke opvattingen moesten vluchten, zoals de courantier Steven van Bronkhorst en zijn schoonvader, boekhandelaar-drukker Willem Carel Pieter van Riemsdijk. Met de komst van de Fransen maakten zij een tweede succesvolle politieke carrière en brachten hun uitgeverij in Brabant tot bloei. Van de boekhandelaren die De Zot verspreidden, haakte behalve Van Goor nog een tiental meteen na het eerste nummer af, onder wie Jan van Walré (Haarlem), Harmanus Keyzer (Amsterdam) en Dirk Vis (Rotterdam). Daar staat tegenover dat nieuwe distributeurs zich in de loop van de eerste jaargang - dus nog in 1794 - aanmeldden, zoals J. Tetmans (Haarlem) en Jacob van Woensel Jr. (Amsterdam). Na het wegvallen van de Groningse boekhandelaar Lambert Hovingh namen diens stadgenoten Jan Oomkens en Willem Zuidema de verkooppunten meteen over. Vanaf nummer 61 (2 maart 1795) afficheerden de Dordtse boekhandelaren Jan de Leeuw en Jan Krap Az. zich als uitgevers van De Zot, bij wie het blad verkrijgbaar was voor anderhalve stuiver, als ook bij Moeleman, Van Eldik en de overige distributeurs. Drie Rotterdamse patriotse boekverkopers, Cornelis van der Dries, Johannes Pols en Johan van Santen, die sinds september 1794 niet meer in de stoklijst waren voorgekomen, haakten meteen weer aan, terwijl het blad inhoudelijk hetzelfde bleef. Voor hun stond het commerciële belang voorop, er moest gewoon brood op de plank komen. Hoewel er dus geen bewijs is voor Moeleman als uitgever - strikt genomen ook niet tegen - is er nog een argument: de inhoud van De Zot is allesbehalve Gelders. In feite is er slechts één bericht aan dat gewest te linken, wat Moele- | |
[pagina 276]
| |
mans deelname anders dan als distributeur twijfelachtiger maakt. In zijn eerdere seriewerken kondigde hij regelmatig zijn nieuwe uitgaven aan, en hij zou de kans niet voorbij hebben laten gaan dat ook in De Zot te doen, maar daar komen geen advertenties in voor. De uitgeverij van De Leeuw en Krap verkeerde ten tijde van de uitgave van De Zot al in verval. Krap was na een onduidelijke rechtsgang in september 1793 uit de Dordtse gevangenis ontslagen en probeerde het bedrijf eerst in Dubbeldam, later in Zwijndrecht voort te zetten.Ga naar eind20 Hoewel het duo al vroeg in 1795 weer naar Dordrecht was verhuisd, bleek hun commerciële comeback een traject vol hindernissen. Mogelijk moest de uitgeverij daarom de uitgave van De Zot beëindigen. | |
De auteurHet anonieme weekblad De Zot was redactioneel een eenmanszaak, zo blijkt onder meer uit de tweede aflevering, waarin de schrijver bezoek van zijn uitgever krijgt. De auteur hield zich schuil achter zijn ‘sermoenen’ en trok een rookgordijn op door over zijn identiteit tegenstrijdige berichten, met omkeringen, travestieën en andere verdraaiingen, te ventileren. Hij hanteerde zoals elke schrijver een eigen schrijfstijl, een unieke woordenschat, die samenhangt met achtergrond, opleiding en persoonlijkheid. Mogelijk dat een statistisch-mathematische tekstanalyse, een methode die in het historisch onderzoek met wisselend succes is toegepast, naar een concrete drukker of auteur leidt, maar zo'n arbeidsintensieve vingerafdruk kon hier niet worden genomen. Er zijn wel typische woorden, woordcombinaties en gezegden in De Zot aan te wijzen, maar het ontbreekt aan een helder format om een dergelijke analyse met goede kans op succes te kunnen verrichten. Misschien ontwikkelt iemand nog eens een bruikbare methode. André Hanou vond De Zot een ‘heel goed blad’ en ‘een beetje Janusachtig ruiken’. Hij vroeg zich af of De Wacker van Zon er misschien achter zat.Ga naar eind21 Dat zou mooi zijn, maar ik betwijfel het. Wat zegt de schrijver zelf over zijn identiteit? De Zot was geen predikant; hij zou te licht zijn bevonden voor verschillende ambten en begon toen maar een weekblad. Getrouwd met een ‘tobachtige’ vrouw sliep hij zeven jaar lang ook nog eens slecht. Hij zwierf een tijdje in Brabant totdat het bier hem daar begon tegen te staan. Hij hield van wijn, maar helaas kwam rode wijn uit Frankrijk en door die te drinken werkte je ‘onze vijanden in de hand’ en hielp je ‘hun te onderhouden’.Ga naar eind22 Wie nu denkt dat de Zot anti-patriots was en/of orangist, moet zijn terugblik lezen: In het jaar zeven en tagtig sprak men zoo lang van de troepen van zijn Pruissische Majesteit tot zij kwamen, als vrienden kwamen, om aan het slegste gedeelte der Natie de vrijheid te komen brengen, die vooral hier in bestond, om anderen, onder het oog der hooge Regering, naar goedvinden, te mogen mishandelen en uitplunderen, en om een volk, dat zich vrij noemde, te beduiden, hoe die Vorst begeerde dat men handelen moest -.Ga naar eind23 De Zot was niet partijdig en gaf beide kampen ervan langs. Een dergelijke quasi neutraliteit was nodig als overlevingsstrategie in een tijd waarin een redacteur snel de mond werd gesnoerd. Daarnaast was de ambivalentie van De Zot inherent aan de aard van de satire, de ironie en de humor.Ga naar eind24 | |
[pagina 277]
| |
Wel had de Zot sinds de Pruisische inval een grote hekel aan Duitsers. Hij raadde Johann Narrisch, een Duitse correspondent, desgevraagd af om zich in de Republiek te vestigen, want de Zot had het ‘niet zo groen’ op Bovenlanders en schamperde: ‘ik kan het kleene stukje brood dat ik thands heb, heel wel [alleen] op’.Ga naar eind25 Zotten onder elkaar. Vreemde invloed moest zoveel mogelijk geweerd worden, want ‘wij hebben waarlijk al Vreemdelingen, en vooral Duitschers, genoeg in onze Maatschappij, om te kunnen bewijzen, dat men onder alle volken, natien en tongen, mannen, voorname mannen van onze familie [= zotten] vindt’. De Zot zal in dit xenofoob verzet ook de smadelijk vertrokken Lodewijk Ernst hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel begrepen hebben, de van oorsprong Oostenrijkse veldmaarschalk in Pruisische later in Staatse dienst, die enorme invloed op de stadhouder uitoefende, totdat hij begin jaren tachtig werd ontmaskerd. Waar de Zot in 1794 om politiek-literaire redenen vaag over zijn politieke kleur deed, profileerde hij zich in 1795 duidelijker, al hield hij een slag om de arm. Met de Franse bevrijding, schreef hij, herkreeg het begrip ‘vrijheid’ zijn betekenis. Zijn afkeer van Oranje verheelde hij nauwelijks. De stadhouder had maar net zijn hielen gelicht of de Zot, die al enkele keren de financiële en economische problemen van de Republiek aan de orde had gesteld, vroeg zich af waarom niemand van het stadhouderlijk kabinet ooit rekening en verantwoording had hoeven afleggen over de kosten van de Willem v en zijn familie: Indien het tegenovergestelde, zo als natuurlijk is, had plaats gehad, zou men weten, welk eene schreeuwende som er 's jaarlijks aan onzen kleenen Koning, en allen die tot zijnen dampkring behoorden, is weggegooid, en ten gevalle van welke verspilling zoo menig ijverig arbeidsman droog brood heeft moeten eeten, daar hij, buiten zulk een houpaard, en deszelfs complicen, zich zelf en de zijnen behoorlijk had kunnen voeden.Ga naar eind26 En waar is het geld gebleven dat Oranje zijn onderdanen afperste? Maar de financiën van de stadhouder c.s. zaten wat ingewikkelder in elkaar dan de Zot hier liet blijken. Had De Zot concurrenten die licht op de identiteit van de schrijver kunnen werpen? Slechts een enkele keer refereerde de auteur aan andere bladen. Zo was waarschijnlijk De Weereldbeschouwer van Bernardus Bosch met vergelijkbare themata een concurrent, maar deze Diemer predikant liet zich in zijn spectator niet over De Zot uit. Al met al is het auteursprofiel te onhelder om de Zot te identificeren. Er zijn wat vage aanwijzingen die naar een schrijver uit de regio Rotterdam, Den Haag, Delft, Leiden en Dordrecht leiden. In dat ruime jachtgebied schreven vele goede pennen, zodat gissen wel een aardig tijdverdrijf, maar niet zinvol is. | |
BesluitTerwijl de meeste bladen er in de politieke hectiek van 1794 op 1795 het zwijgen toe deden, bleef De Zot gewoon uitkomen. In de eerste afleveringen van 1795 toonde het weekblad de emoties die het begin van de machtsovername markeerden, maar het bracht geen actueel politiek nieuws. De ironie en satire van De Zot zijn allereerst vermaak voor de overwinnaars en leedvermaak voor de verliezers van 1795. De humor was als het ware verpoli- | |
[pagina 278]
| |
tiekt: satire was het politieke wapen tegen het stadhouderlijk regime dat almaar weigerde rekenschap af te leggen ten overstaan van de burger. De werkelijke dwazen waren echter de correspondenten met wie de Zot de spot dreef; het waren de vertegenwoordigers van de jaren tachtig die nog steeds niets van hun tradities, rechten en privileges wensten prijs te geven. Daarom wilde De Zot het esprit de corps onder geestverwanten - dat waren natuurlijk géén zotten en de Zot was géén kluchtige nar - levend houden en de spannende gebeurtenissen in 1794 en 1795 relativeren. In die politiek ondoorzichtige periode kon hij zijn voorkeur niet uitspreken. Wilde De Zot wekelijks overleven, dan moest het blad meedeinen met de wisselvalligheden van het moment en de actualiteit vooralsnog aan anderen overlaten. Juist toen het blad feller begon uit te halen en de ‘vorigen overheerscheren’ nadrukkelijker om verantwoording van hun gedrag vroeg, hield het ermee op. Dat had mogelijk te maken met de problemen van de uitgevers Krap en De Leeuw. De Zot is als persiflage op de spectator geen spectator in klassieke zin, want de auteur week met zijn uithalen naar de jeremiërende correspondenten af van het gevestigde patroon van het genre dat in 1794 allang in de versukkeling was geraakt. Het hoofdthema vormde de bijtende kritiek op stadhouder Willem v, die volgens de Zot iedere vorstelijke statuur ontbeerde. De auteur voegde zich in de loop van 1795 in het wassende koor van scribenten en critici die de ‘vorige regering’ luidruchtig en emotioneel ter verantwoording riepen en in hun radicaal revanchisme alle misbruiken wilden zuiveren. De Zot leefde te kort om het hernieuwde Franse bondgenootschap op zijn merites en nieuwe normen te beoordelen. De Zot zelf hulde zijn identiteit in nevelen. Het was voor hem ook niet nodig naam en toenaam te vermelden - en wel zo veilig - al ben ik daar natuurlijk wel nieuwsgierig naar. |
|