Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 37
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Lachend theaterpubliek met op de voorgrond een paar kritische zuurpruimen. The laughing audience van Edward Matthew Ward naar ontwerp en gravure van William Hogarth, 1773 (Collectie British Museum).
| |
[pagina 217]
| |
Ha! Ha! Ha! Ha! Ha!
| |
[pagina 218]
| |
zelf: ‘Ik heb de laatste representatie van het treurspel Sesostris gezien. Lezer, maar! - Ha! ha! ha! ha! ha! Gepasseerde maandag zag het vry wat beter uit’.Ga naar eind9 | |
Dominee HeftigDe auteur van het tijdschrift maakt zich nergens bekend. Anonimiteit is dan ook een voorwaarde voor het slagen van de satirische opzet van De Lachebek. Het spel dat wordt gespeeld met de gekte van de schrijver wint aan kracht door de onduidelijke allusies op de kringen waarin Lachebek zich beweegt. ‘Ik verkeer in de groote wereld’, schrijft hij, ‘en zal des te zekerder achter den scherm kunnen blyven, want, wie zou één gek in 't byzonder, onder duizende gekken kunnen kennen’, om te vervolgen met de stelling dat hij zich ook ‘onder 't gemeen’ begeeft.Ga naar eind10 Gaandeweg wordt duidelijk dat de auteur een man is die zich in het centrum van de Amsterdamse literaire wereld bevindt. Hij komt naar eigen zeggen overal in de kring van geletterdenGa naar eind11 en is een regelmatig toneelbezoeker. De voortdurende opmerkingen over het vrouwelijk geslacht, waarover verderop meer, maken het tot slot evident dat de schrijver een man is. Gezien de grote eenheid in stijl en woordkeus is het niet waarschijnlijk dat de Lachebek het werk is van meer dan één auteur. Van correspondenten lijkt de schrijver sowieso weinig te moeten hebben. Na twee afleveringen biedt iemand hem een tekst aan, om vervolgens publiekelijk te worden afgeserveerd: ‘Lachebek zou volstrekt niet hebben durven hoopen, reeds met zyn derde no., een corespondent te zullen hebben’.Ga naar eind12 Van der Aa was de eerste die de Amsterdamse toneeldichter Johannes Nomsz (1738-1803) als auteur van De Lachebek meende te kunnen identificeren.Ga naar eind13 Echter, in de zevende aflevering wordt Nomsz zelf aangevallen. Ook al is het niet uitgesloten dat de auteur van dit blad zichzelf op de korrel nam, de aanval maakt de toeschrijving wel twijfelachtig. Bovendien wijst een contemporaine bron Willem van Ollefen Caspersz. (1747-1829), ‘schoolmeester Olfsen uit de Korte Leidsche dwarsstraat’, als schrijver van De Lachebek aan.Ga naar eind14 Het tijdschrift wordt ook wel aan zijn broer Lieve van Ollefen (1749-1816) toegeschreven,Ga naar eind15 maar zoals hieronder zal blijken moet Willem de auteur zijn geweest. Net als Nomsz was Willem van Ollefen toneelschrijver, maar van zijn hand verschenen eerder blijspelen en kluchten dan tragedies. De belangrijkste en meest geruchtmakende pennevrucht van de Lachebek-auteur is het Aanhangzel op de historie van den heer Willem Leevend uit 1786.Ga naar eind16 Dit anoniem gepubliceerde en later verboden geschrift haalt Wolff en Dekens Willem Leevend en met name de persoon van Elisabeth Wolff over de roskam.Ga naar eind17 P.J. Buijnsters, de latere biograaf van het schrijversduo, noemt het Aanhangzel ‘venijnig’ en is daar nog bepaald mild mee.Ga naar eind18 De klap van het Aanhangzel kwam namelijk hard aan. Deken sprong voor haar vriendin in de bres in een open brief in de Brieven van Abraham Blankaart (1787-1789). Het ‘vuilaartig’ stuk, van een ‘achterstraatig en janhagelsch vernuft’, riep bij de beschaafde Agatha Deken diepe weerzin op.Ga naar eind19 Zoals ook eerder in De LachebekGa naar eind20 bediende Van Ollefen zich in het Aanhangzel van een scherp satirische stijl. Het is een overduidelijke parodie op het werk van Wolff en Deken. De tekst bestaat uit een correspondentie van en over ene ‘dominee Heftig’, gevolgd door enkele losse fragmenten, waaronder ‘gedachten’, een fabel en de ‘proeve eener theologische roman’ Het leven van Willem de redenaar. Het Aanhangzel kenmerkt zich, in lijn met De Lachebek, door een voortdurende | |
[pagina 219]
| |
wisseling van perspectief, grote overdrijving en een expliciet spel tussen auteur en lezer rond waarheid en intentie. Dat, en de voortdurend vrouwonvriendelijke toon die uit beide teksten spreekt, onderstreept eens te meer het auteurschap van Willem van Ollefen van zowel De Lachebek als het Aanhangzel. | |
Verwonderen is het werk der zottenWie voor anderhalve stuiver De Lachebek wekelijks aanschafte, had acht pagina's lang plezier of ergernis aan een tijdschrift waarin de auteur zeer nadrukkelijk aanwezig was. Niet alleen is het commentaar dat hij levert erg subjectief van toon, maar zelfs gaat er nauwelijks een zin voorbij zonder dat de auteur zichzelf aanduidt, hetzij in de eerste persoon enkelvoud, hetzij als ‘Lachebek’. In een van zijn ‘vertellingen’ figureren zij beiden: ‘Voor weinig tyds bevond ik my op zekere postwagen. Het gezelschap bestond uit een woeste officier; een vrolyke juffer, een lachebek (gy kent hem lezer? - ha! ha! ha!)’.Ga naar eind21 Anders dan in spectatoriale geschriften, waar de spreker als een wijze verteller voortdurend aanwezig is, springt De Lachebek als een nar voortdurend door zijn teksten heen en verstoort zo zijn eigen betoog. Dit was ongetwijfeld een bewuste keuze. Meer dan om de concrete voorwerpen van spot draait het in het tijdschrift om het schrijven als ambacht, als kunst. Het vijfvoudig ‘Ha!’ kwam voort, zo stelt de auteur, uit het hilarische karakter van het werk van anderen: ‘niet dat dit hun voorneemen zou weezen, neen, zy doen my by ongeluk lachen’.Ga naar eind22 Het zouden juist de auteurs zijn die hun lezers droevig proberen te maken, die dergelijke lachbuien bij de satiricus oproepen. Hun onvermogen om bij lezers een normale reactie op te wekken zou in de volgende afleveringen steevast mikpunt zijn van spot. Een belangrijk kenmerk van De Lachebek is dat zijn satire niet alleen gericht is op gevestigde autoriteiten, met name schrijvers, maar juist ook op de auteur zelf. Langs die weg probeert Van Ollefen telkens weer zijn lezers op het verkeerde been te zetten. Waarheid, goede smaak en auteursintentie worden keer op keer geproblematiseerd. De lach van de schrijver is daarbij het middel om de status quo te doorbreken. De satire van De Lachebek is zowel komisch als destructief, zowel informerend als beledigend. Zo heet het toneelstuk De galeiroeijer ‘slegt, ja in allen deelen volmaakt slegt. [...] alles was belachelyk’, waaraan De Lachebek toevoegt: ‘ik lachte ook hartelyk, had my wel vermaakt’.Ga naar eind23 Het tijdschrift schaart zich zo, op volmaakt ambivalente wijze, in de traditie van de rabelaisiaanse humor. Dit in weerwil van Mikhail Bakhtins veronderstelling dat men in de achttiende eeuw het groteske werk van de schrijver van Gargantua niet begreep en ook niet wilde begrijpen. Voltaire en zijn tijdgenoten waren, aldus Bakhtin, te abstract, rationalistisch en mechanistisch ingesteld om de dubbele agenda van Rabelais te appreciëren. Alles wat zij zagen was een platte, grove humor.Ga naar eind24 De Lachebek liep het risico om op eenzelfde manier te worden gelezen. Ook Van Ollefen zocht de grenzen van het betamelijke op. Zo schrijft hij, alsof hij zijn lezers duidelijk wilde maken dat zijn satire meer is dan scherpe kritiek, in geuren en kleuren over maag- en darmproblemen. Hij laat de Amsterdammer Crelis in een brief zijn vriend Govert om raad vragen: ‘Om kort te gaen, schraif jy wet ik mot doen: zuipen, dangsen, kakk... zweeten, mot ik me doen laeten? Mot ik braeken of wet mot ik doen Govert? - kaik kaik daer begint 't knaegen | |
[pagina 220]
| |
weer - ô! - ai ai! - Jassis! - - houje lui stil daer binnen; te droes Govert dat was weer ien stòòtje’.Ga naar eind25 Maar dergelijke passages zijn een uitzondering. De agenda van De Lachebek is er namelijk één uit de Verlichting. Al in het eerste nummer maakt de schrijver een sneer naar bijgelovige tijdgenoten, die er kennelijk van moeten worden overtuigd dat er geen duivel op het toneel staat als een acteur in zichzelf spreekt. Niettemin leerde het spreekwoord nog: ‘die alleen zynde praat, gaat met de duivel om’.Ga naar eind26 Is het daarom dat toneelschrijvers de regieaanwijzing ‘alleen’ geven bij acteurs die zonder medespelers op het podium komen? Maar of zijn tijdgenoten dat begrijpen, betwijfelt hij. ‘Die twyffeling zal ook niet verdwynen, zo lang men door de kunstrechters nog hoort uitroepen, dat is duivelsch slegt gespeeld, nimmer heb ik zulk een duivelsch slegt stuk geleezen, of een coup zo duivelsch slegt zien uitvoeren’.Ga naar eind27 Ook de in de achttiende eeuw populaire fabels moeten het in De Lachebek ontgelden, aangezien ze net als sprookjes en andere vertellingen worden beschouwd als leugens. Wel buigt Lachebek voor de wensen van het publiek. Met veel omhaal en grappenmakerij presenteert hij meteen in de eerste aflevering een fabel, maar wel voorzien van een satirische ‘zedekundige verklaaring’.Ga naar eind28 In deze passages probeert Lachebek zijn eigen rol naar de lezers toe zo duidelijk mogelijk te maken. In een mengeling van zelfspot, sarcasme en flauwigheid positioneert hij zich als auteur zowel naast als tegenover zijn lezers. Hij nodigt ze uit zich een mening te vormen over de satirische toonzetting, maar zegt tevens daar maling aan te hebben. Het lachen wordt tegelijk als een vorm van verwondering en een vorm van gekte beschreven. Het geheel wordt geserveerd met een sneer naar de schrijvers van zijn tijd, die zich niets aan hun lezers gelegen zouden laten liggen: Verwonderen is het werk der zotten; - ook goed; want daar door wordt het algemeene zeggen, men kent de gekken aan het lachen, bevestigd, en tevens de zekerste waarheid beweezen, naamelyk deeze, dat ik Lachebek een gek ben. - Zie daar lezer, tot het ware begin van myn dit eerste vertoog gekomen; wat dunkt u van de tour die ik genomen heb, is dezelve niet geestig? Antwoord wat gy wilt, ik ben desaangaande volmaakt overtuigd, en dat is in onze dagen een der waren eigenschappen van een' schrijver.Ga naar eind29 Wie niet in de satire mee kan of wil gaan, krijgt ervan langs. In een meesterlijke parodie op de poëziekritiek analyseert Lachebek zijn eigen lachsalvo: ‘Moeten de verschillende snikken van het lachen, de woordjes, ha, ha, ha, namelyk, door een comma, of door admiratio-teken, afgedeeld worden? - ha! ha! ha! ha! ha!’.Ga naar eind30 Om vervolgens zichzelf uit te lachen vanwege de tijd die hij aan deze ‘beuzeling’ besteedt. Het ergste is dan nog: hij is de enige niet die zich zo druk maakt over niemendalligheden. ‘Men noemt die wezens, Philosophen; ik zou ze gekken noemen’.Ga naar eind31 In zijn voortdurende pogingen om schrijvers van hun voetstuk te halen grijpt Van Ollefen, alias Lachebek, ook terug op de veelgehoorde klacht tegen broodschrijvers. In ‘Een hedendaagsch autheur naar het leven geschetst’ schetst hij een schrijver die zijn werk bijeen plagieert onder druk van zijn uitgever. Hij ploetert voort om zijn kwarto's te vullen, maar zonder fraaie resultaten. In arren moede leeft hij naast zijn rijke boekverkoper maar, zo benadrukt Lachebek, dat | |
[pagina 221]
| |
Een van de toneelstukken waar De Lachebek zich vrolijk over maakte was Sesostris (1712, 1735) van Johan Jacob Mauricius, vertaald naar een stuk van François-Joseph de Lagrange-Chancel. Op de titelprent van Balthasar Bernards, naar ontwerp van Bernard Picart (1702), wordt de Egyptische vorst in het paleis neergestoken. Hij ligt op de grond en wijst naar zijn moordenaar (Collectie Rijksmuseum).
had hij aan zichzelf te wijten: ‘Zo hy oorspronglyk dacht, zou hy geen dienaar zyn’.Ga naar eind32 Ook het gebruik van opdrachten verklaart Lachebek uit het financiële oogmerk van de schrijvers. Zelf heeft hij dat niet nodig, ‘want ik zag buiten die, wel kans, om myn blaadje, vol te krygen’, maar voor zijn collega-auteurs geldt: ‘De bekrompenste vernuften maken gemeenlyk de grootste voorredes; want de grootste voorredes vervullen de grootste ruimte, en de grootste gevulde ruimte, brengt het meeste geld op’.Ga naar eind33 | |
Drakerige schrijfstijlIn De Lachebek moeten onder anderen Hieronymus van Alphen, Betje Wolff en Jan NomszGa naar eind34 het ontgelden. Het is veelal hun schrijfstijl die wordt aangevallen, meer dan de inhoud van hun werk. Een goed voorbeeld is het volgende curieuze incident. Nadat het blad na zes weken onaangekondigd niet was verschenen, voelde Van Ollefen zich genoodzaakt daar een verklaring voor te geven. Hij opent de eerstvolgende aflevering met de retorische vraag: ‘Hebt gy niet wel gedacht dat Lachebek overleden was, lezer?’. Misschien menen zijn lezers dat hij na lezing van het toneelstuk Michiel Adriaansz. de Ruiter van Nomsz door ‘eene walging geheel buiten staat geraakt’ was. Dat was inderdaad bijna het | |
[pagina 222]
| |
geval. Gelukkig voor Nomsz, aldus Lachebek, is een ander hem voorgeweest met een kritische bespreking, want hij had met gemak wel tien afleveringen kunnen vullen over diens drakerige schrijfstijl.Ga naar eind35 Van Ollefen beschouwde Laurence Sterne als een van zijn grote voorbeelden, zoals blijkt uit een passage met de kop ‘Nu iets in de smaak van den grooten Sterne’.Ga naar eind36 In diens stijl wil hij kritiek leveren op het taalgebruik van schrijvende tijdgenoten. Dat is wollig en verhullend, en de inhoud stelt vaak maar weinig voor. Zelf geeft hij er een voorbeeld van door met veel omhaal van woorden te beschrijven hoe een herder, ‘in de zachte en koesterende straalen, der verkwikkelyke morgenzon’, op een bloembed ligt, terwijl er feitelijk niets meer staat dan ‘Amintas lag op een morgen met zyn gat in 't gras - ha! ha! ha! ha! ha!’.Ga naar eind37 De parodie bleek een dankbare manier om het in zijn ogen afgrijselijke taalgebruik aan de kaak te stellen. Zo wordt op een vileine manier Van Alphen geparodieerd: zijn leerdichten worden omgevormd tot scabreuze rijmpjes over jongemannen die niet van de dienstmeid kunnen afblijven.Ga naar eind38 Een andere manier was de recensie. Eén van de auteurs die aldus flink wordt aangepakt, is Petrus Johannes Kasteleyn. Zijn blijspel Molière (1781) wordt in een uitgebreide bespreking tot de grond toe afgebroken. De schrijver moet het ook bezuren wegens zijn verzameling Gegronde aanmerkingen (1781) op zijn eigen redelijk succesvolle Kunst om altyd vrolyk te zyn (1780). Lachebek had het vooral te kwaad gekregen toen Kasteleyn met een nieuwe reeks aanmerkingen kwam: ‘Te dwaalen is menselyk; zyne dwaaling te belyden is redelyk; maar ten tweeden maale in eene zelfde dwaaling te vervallen, is geklyk’.Ga naar eind39 Het hele nummer van De Lachebek is aan Kasteleyns publicaties gewijd, zodat Van Ollefen uiteindelijk moet verzuchten ‘Ik schei 'er uit lezer’. Overigens stond Van Ollefen in zijn opvattingen niet alleen. Weliswaar kon de Vaderlandsche Letteroefeningen nog enige waardering opbrengen voor het verbeterwerk van Kasteleyn, andere tijdschriften brachten een golf van kritiek teweeg.Ga naar eind40 In zijn sneren naar collega-auteurs gaat Van Ollefen vaak verder dan vrolijke spot. Niet alleen is hij ongeremd in het opsommen van alle kritiekpunten, andere schrijvers worden soms letterlijk bedreigd of verwenst. Over het uiteindelijke doel van zijn kritiek laat De Lachebek geen twijfel bestaan: slechte auteurs moeten worden gedwongen hun pen neer te leggen. Zo verwijst hij naar een niet nader genoemde schrijver, die hij eerst op een voetstuk plaatst om vervolgens aan te kondigen dat deze verwaande auteur de komende periode stelselmatig over de roskam gehaald zal gaan worden, ‘vermits hy nog niet vastlyk schynt beslooten te hebben, het schryven vaarwel te zeggen’.Ga naar eind41 | |
Zedekunde, toneel en politiekDe Lachebek snijdt ook zedekundige onderwerpen aan, waarbij vooral de traditionele, orthodoxe culturele elite het moet ontgelden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de opdracht bij aflevering 16: Aan de alom verachte, ten uitersten lastige, verschrikkelyk domme, in zichzelven onwaardige, doch ondanks dat zy zulks belyden, tot walgens toe verwaande Fyntjes, alias wandelende Bybels, wordt dit beknopte werkje, ter hunner leering en bekeering, zonder eenige eerbied, hoogachting of onderdaanigheid, opgedraagen door hunne gezwooren vyand, Lachebek.Ga naar eind42 | |
[pagina 223]
| |
Zijn scherpste woorden bewaart Lachebek voor anonieme autoriteiten als de catechiseermeester,Ga naar eind43 voor het ballet en voor de actrices van de Amsterdamse schouwburg. Zij zijn, zoals alle jongedames uit Amsterdam, promiscue, of worden juist op satirische wijze als deugdzaam geportretteerd, zoals de hoofdfiguur uit de vertelling ‘Verschrikkelyke logen’.Ga naar eind44 Het bontst maakt Van Ollefen het wanneer hij een ‘publique vyling’ aankondigt van ‘eene aanmerkelyke verzaameling van Amsterdamsche meisjes’. In totaal zouden er vijftig dames te koop worden aangeboden, van wie de eerste vijf als lustobject worden beschreven.Ga naar eind45 Veel minder genoegen schept Van Ollefen in het beschrijven van politieke discussies. Daar wil hij eigenlijk niets van weten. Nadat hem een politiek pamflet is bezorgd, trekt hij fel van leer tegen de anonieme correspondent: Myn weekblad is aangelegd ter vrolyke, doch niet min gevoelige gisping, van allen, die eenige gisping verdienen, dus zekerlyk ook van allen die zig met de regering van het land bemoeijen, maar in 't byzonder van hun, die ten nadeele daar van, iets, hoe gering of verbloemd, zeggen.Ga naar eind46 Hieruit, en uit enige andere fragmenten, valt te concluderen dat de auteur zich in gematigd stadhoudersgezind vaarwater bevond. Lachebek maakt vaker melding van ingezonden brieven en pamfletten, maar slechts een enkele keer neemt hij de pamflettist op inhoudelijke gronden de maat. De veelschrijver Nicolaas Hoefnagel bijvoorbeeld krijgt er naar aanleiding van zijn Ongeneeslyke dolheid is erger als simpel van langs,Ga naar eind47 waarbij en passant Hoefnagels auteurschap van enkele andere anonieme pamfletten over de Engelse oorlog wordt onthuld.Ga naar eind48 Door stukken als het ironische ‘Volkomen bewys dat Neêrland Engelschgezint is’ of ‘schets van een uitnodigings brifje, ter begraavinge van de Engelsche roofzucht’ weet Van Ollefen echter zijn eigen voorkeuren zo te verhullen dat het tijdschrift geen politiek platform kon worden.Ga naar eind49 | |
VaarwelDe provocerende toon van De Lachebek moest vroeg of laat een openlijke reactie uitlokken. Na het negende nummer kwam Lachebek ter ore dat er een hekeldicht zou circuleren. De tekst zelf had hij nog niet gezien en de auteur was hem onbekend. De schrijver van het ‘pasquil’ kon zeker geen drukker vinden, sneert Lachebek terwijl hij toespelingen maakt op zijn kennelijk jeugdige leeftijd.Ga naar eind50 Drie weken later hebben zijn naspeuringen eindelijk succes. Lachebek barst in hatelijk gekakel uit: ‘Ha! ha! ha! ha! ha! - Wel dat schelmtje! ha! ha! ha! ha! ha! - Ik zal hem likken!’. Vervolgens drukt Van Ollefen alsnog het gedicht af, om daarna met duivels genoegen de vloer aan te vegen met zijn ‘vreezelyke vyand’. De felheid waarmee hij dit doet, maakt het onwaarschijnlijk dat het echt om een kind zou gaan, al benadrukt hij dit herhaaldelijk. Maar dan komt de aap uit de mouw: het ‘pasquilschryvertje’ weet wie hij is. Althans, dat mag worden opgemaakt uit de verwijzing naar Van Ollefens andere leven als schoolmeester (‘U, voegt een stok en plak te voeren,/ De kwaade jongens kunt gy loeren,/ Maar mannen van een groot verstand,/ Die vreezen niet voor uwe hand’)Ga naar eind51 en het feit dat Lachebek dit laatste met veel lawaai van de hand wijst. De kenners zullen echter wel beter hebben geweten: Willem van Ollefen was de Lachebek. | |
[pagina 224]
| |
Diens ongeremde vrolijkheid roept de vraag op of hij nog een ander doel had dan alleen zich amuseren met de literaire wereld van zijn tijd. Dat blijkt zeer zeker het geval. De Lachebek heeft een onvervalst verlichte boodschap, zoals Van Ollefen laat zien door bijvoorbeeld fabels te vertellen en te streven naar een zuivere waarheid. Niettemin blijft De Lachebek een ongrijpbaar tijdschrift dat nu eens verlichte idealen lijkt te propageren en dan weer met typisch achttiende-eeuwse weemoed terugblikt op betere tijden van zedigheid en vaderlandsliefde. Omdat hij als Lachebek zijn lezers nieuwsgierig maakte naar zijn identiteit, gunt hij ons via een droom een inkijkje in zijn geestesleven. In deze ‘Wandeling door het gemoed van een mensch’,Ga naar eind52 afgedrukt in drie opeenvolgende afleveringen, geeft hij een wat warrig verhaal, een duidelijke parodie op vergelijkbare teksten in andere tijdschriften. Maar kennelijk vreesde Van Ollefen dat zijn collega-journalisten niet begrepen dat het om satire ging, want na de het tweede deel volgde een opmerking aan de ‘heeren kunstrechters’, om ‘niet te spoedig te zyn in het beoordeelen van myn droom’. Immers, in een droom kunnen onsamenhangende en tegenstrijdige zaken voorkomen.Ga naar eind53 Bij gebrek aan reacties op het tijdschrift - het genoemde hekeldicht daargelaten - is het inderdaad de vraag hoe tijdgenoten dit satirische periodiek hebben ervaren. Misschien was een lauwe ontvangst wel de reden dat Van Ollefen er na achttien nummers met een ‘vaarwel’ de brui aan gaf.Ga naar eind54 |
|