Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 37
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Poging tot karaktermoord
| |
Justus Visch trekt er de handen vanafAchter de titelpagina van de Poëtische Snapper gaan 23 afleveringen schuil, doorgaans acht pagina's groot.Ga naar eind4 Van nummer 4 zijn twee totaal uiteenlopende edities uitgebracht, waardoor die feitelijk als aparte afleveringen gezien moeten worden. Ik kom hier later op terug. De frequentie was één maal per week maar, zo melden de snappers in de eerste aflevering, als het heel koud is, verscheen het wel twee of drie maal per week: ‘voor turf en hout dienen wij ook te zorgen’.Ga naar eind5 Onder het titelblok staat steeds de dreigende vermelding dat de aflevering behoort tot het eerste deel van de Snapper; vele delen zullen dus nog volgen. De afzonderlijke afleveringen hebben geen colofon achterin. De afleveringen zijn niet gedateerd maar moeten van november 1777 tot begin april 1778 van de pers zijn gekomen. In nummer 3 wordt namelijk gerefereerd aan de eerste snappersvergadering op 10 november 1777 en in nummer 23 aan de laatste vergadering van 31 maart 1778. Op 8 juni 1778 werd geadverteerd voor | |
[pagina 203]
| |
de 23 afleveringen tezamen, inclusief de titelpagina.Ga naar eind6 Die advertentie noemt alleen de prijs per aflevering (drie stuivers).Ga naar eind7 Verder laat de advertentie zien dat het blad, getuige het verspreidingsgebied, ook buiten Leiden werd gelezen. De Utrechtse boekverkoper Justus Visch, die de advertentie liet plaatsen, presenteert zich hierin als hoofddistributeur. Hij noemt ook andere verkopers bij wie men terecht kon voor de Poëtische Snapper: de Erven Houttuin in Amsterdam, Daniel Vijgh in Leiden, Dirk Vis in Rotterdam en Nicolaes Wijnsouw in 's-Gravenhage. Onmiddellijk na verschijnen van de advertentie moet Visch hebben beseft in welk wespennest hij zich bevond. Deze Snapper was van een heel ander kaliber dan de populaire Snapper, of De Britsche Tuchtmeester die in 1733 als vertaling van Richard Steeles The Tatler (1709-1711) was verschenen. De vertaling van deze oer-Snapper had zelfs in 1752 een herdruk beleefd. Dit blad bevatte net als de Amsterdamsche Staatkundige, Vermaakelyke en Oordeelkundige Snapper, die van 1744 tot en met 1749 wekelijks het licht zag, vooral spectatoriale vertogen die de lezer beschaving moesten bijbrengen. Deze Amsterdamse Snapper, die een vertaling was van L'Epilogueur (1742-1745) en die grotendeels was geschreven door Jean Rousset de Missy, wenste zijn lezers eveneens te beschaven maar dan vooral in politiek-staatkundige zin, overgoten met een dun boertig sausje. De Poëtische Snapper profileerde zich als een genootschapsblad waarin het beschaven had plaatsgemaakt voor het schaven met behulp van een vlijmscherp mes en een botte bijl. De snappers zetten Berkhey te kijk als toonbeeld van incompetent dichterschap. Al vanaf de eerste pagina was duidelijk dat er in letterminnend Leiden een vendetta gaande was. Daar wenste de Utrechtenaar Justus Visch zich niet in te mengen. Om die reden plaatste Visch op 12 juni, dus vier dagen na zijn advertentie, opnieuw een aankondiging, waarin hij verklaarde zich niet bewust te zijn geweest ‘van moeijelykheeden, die ontstaan zyn over de poetische snapper’. Het blad werd dan ook niet meer door hem verspreid en de boekverkopers aan wie hij het voor wederverkoop had toegezonden, werd verzocht de verkoop van de Poëtische Snapper te staken.Ga naar eind8 | |
Berkhey, zelfverklaard dichterlijk genieHet wordt tijd dat we nader kennismaken met Leidenaren die bij het literaire kabaal betrokken waren. De naam van Berkhey is reeds genoemd: lector natuurlijke historie aan de Leidse universiteit. Behalve een aantal publicaties over zijn vakgebied schreef hij een groot aantal dichtwerken, waarin hij Leiden een bijzonder warm hart toedroeg. In de jaren tachtig zou hij zich manifesteren als één van de fanatiekste verdedigers van Oranje. Polemieken ging hij niet uit de weg, hoewel hij zelf niet tegen kritiek en plagerijtjes kon. Zijn ego was groot en zijn tenen waren lang. Als hij zich maar even aangevallen voelde, sloeg hij onmiddellijk terug.Ga naar eind9 Dat laatste moeten de leden van het Leidse taal- en dichtlievend genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen (kwdav) ook hebben gemerkt. Berkhey was sinds zijn intrede in 1772 één van de meest enthousiaste leden. In discussies over grammaticale en spellingsregels zal hij zich met een zeker fanatisme hebben gemengd. Aanvankelijk wilden de hoofdleden immers allerlei dichterlijke wetten invoeren waaraan de leden zich bij hun literaire arbeid dienden te houden. Berkhey wenste zich hieraan evenwel niet te onderwerpen aangezien | |
[pagina 204]
| |
een dergelijke taalzuivering hem in zijn dichterlijke vrijheid beknotte. Ofschoon de beoogde wetten nooit werden doorgevoerd, riep hij met deze opvatting veel kritiek over zich af, vooral omdat zijn werk veel slordigheden bevat.Ga naar eind10 Dat was bijvoorbeeld het geval met zijn Verheerlijkt Leyden (1774), een lofdicht dat Berkhey op verzoek van de Leidse burgemeesters had uitgesproken bij de 200ste herdenking van Leidens ontzet. Het publiek was tot tranen geroerd maar zodra het in druk was verschenen, inclusief de vele loftuitende drempeldichten, werd de trotse lofredenaar overspoeld met kritiek. Berkhey had zich bezondigd aan massa's spelfouten, fouten in rijm en metrum, verkeerd metafoorgebruik en bovendien de woordkeus niet aangepast aan het verheven genre van het lofdicht. Dit commentaar was in feite ook compromitterend voor de schrijvers van de drempeldichten. De stokoude lakenkoopman en kwdav-lid Jan de Kruijff, die Berkhey geholpen had met het redigeren van de laatste versie, lag eveneens onder vuur. Uiteindelijk werd het een rel waarbij de genootschapsleden zich tegen Berkhey keerden. Toen op het hoogtepunt van de ruzie De Kruijff overleed, beschuldigde Berkhey zijn criticasters, met name de lakenfabrikeurs Pieter Vreede en Frans van Lelyveld, zelfs van moord. Aangezien Berkhey vooral binnen kwdav onder vuur lag, besloot hij in 1775 zijn lidmaatschap op te zeggen. Hij was nog geen drie jaar lid geweest.Ga naar eind11 Maar zijn mond houden tegen zijn critici, dat deed Berkhey niet. In literair Leiden zou de rust voorlopig niet meer terugkeren. Vooral zijn opponenten maakten zich bijzonder vrolijk over zijn geïrriteerde reacties. Met plaagstoten en pesterijen wisten ze het zelfverklaarde Leidse dichtersgenie steeds weer op de kast te krijgen. De stemming onder de Leidse pestkoppen werd zo vrolijk, dat ze in 1777 de Maatschappy van Poëtische Snappers, onder de zinspreuk Vrank en Vry oprichtten. Speciaal voor Berkhey. Toen het genootschapsblad de Poëtische Snapper verscheen, zou de getergde Berkhey in zijn exemplaar noteren wie volgens hem zijn voornaamste kwelduivels waren: de boekverkopers en oprichters van kwdav Cornelis van Hoogeveen Jr. en Cornelis Heyligert, procureur en kwdav-secretaris Karel de Pecker, en de kwdav-leden organist Hermanus Coster, graankoopman Daniël Righout en de reeds genoemde lakenfabrikant Vreede. Onder de overige Leidse namen die Berkhey opschreef bevonden zich de hierboven genoemde aartsvijand Van Lelyveld, koffiehuiseigenaar Hendrik Hogenstraten, de schilder Nicolaas Reyers en ene niet nader te identificeren P. de Hen.Ga naar eind12 | |
Het snappersgenootschapHoewel de snappers zich manifesteerden als een van de vele literaire genootschappen die de achttiende eeuw telde, verklaarden zij in hun genootschapsblad de Poëtische Snapper wars te zijn van literaire conventies. In een spel van ja zeggen en nee doen, en andersom, lieten zij vol zelfironie hun plaats zien in het literaire veld. Alle literaire regels gingen op de schop. Maar ook weer niet. Zo noemden de auteurs zich de Maatschappy van Poëtische Snappers, waarmee zij gebruik maakten van het bindingsmiddel dat menig spectatoriaal tijdschrift had overgenomen van de Tatler: een gefingeerd genootschap als discussieplatform. Veel achttiende-eeuwse bladen kenden hun eigen ‘Spectator club’. Maar de tegendraadse snappers speelden hun spel met fictie dusdanig dat hun | |
[pagina 205]
| |
genootschap realiteit werd.
Proefdruk van een ongedateerd portret van de Leidse uitgever Cornelis van Hoogeveen Jr., gegraveerd door Jan Punt (Collectie Rijksmuseum)
Het woord ‘genootschap’ namen zij overigens niet in de mond omdat ze het vulgair vonden; liever tooiden zij zich met de deftiger naam van ‘Maatschappij’.Ga naar eind13 Het was een zijdelings plagerijtje aan het adres van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en vooral de Leidse academische tegenhanger van kwdav, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hun tegendraadsheid blijkt voorts uit de combinatie van het deftige ‘Maatschappij’ met de veel minder verheven benaming ‘Poëtische Snappers’, waarbij snappers vooral kletskousen zijn die niets liever doen dan elkaar berispen. Dergelijke vitterij was een euvel waaraan vele genootschappen mank gingen, zou een anonieme schrijver later in de Vaderlandsche Letteroefeningen schrijven.Ga naar eind14 In zekere zin vonden de snappers dit ook. Hun blad was volgens hen vergelijkbaar met andere respectabele spectatoriale tijdschriften. De Poëtische Snapper had ‘mogelijk wel de Poëtische Spectator, Onderzoeker, Opmerker, Denker of Herdenker, of diergelijke kunnen heeten’, verklaarden ze, ‘maar wij zijn openhartig; het zal niet blijven bij eene beschouwing, onderzoeking of opmerking; onze Leden hebben het ongeluk van somtijds hunne beschouwingen enz. niet te kunnen zwijgen’.Ga naar eind15 Vooral in de eerste aflevering van de Poëtische Snapper toonden de snappers zich meester in het spel van burleske tegenstrijdigheden. Liever zouden ze de obligate voorrede die aan veel recensie- en genootschapsbladen voorafgaan, achterwege laten, maar dat getuigde van letterkundige heterodoxie. Aangezien ze geen zin hadden ‘door de Candide & modeste plak op onze kneukels getikt [te] worden’, waagden ze zich er toch maar aan.Ga naar eind16 Hier wordt terloops een klap uitgedeeld aan een andere tegenstander dan Berkhey: de bedoelde zinspreuk is die van de Nederlandsche Bibliotheek, het orthodoxe recensieblad dat indertijd in zijn geheel werd toegeschreven aan de iniatiefnemer, de Rotterdamse predikant Petrus Hofstede. Deze was net zo'n driftkikker als Berkhey en zou er in latere afleveringen van de Poëtische Snapper nog flink van langs krijgen.Ga naar eind17 Verder wilden de snappers breken met de traditie om lezers te trakteren op verhalen over de geschiedenis, gewoonten en wetten van het genootschap.Ga naar eind18 Dit gezegd hebbende gingen ze onmiddellijk over op de ontstaansgeschiede- | |
[pagina 206]
| |
nis van de Maatschappy van Poëtische Snappers. Nog vele alinea's over de gewoonten en wetten van het genootschap volgden. De pastiche werd, ten slotte, pas echt compleet bij de beschrijving van het bestuur en de leden van het snappersgenootschap. Aanvankelijk waren er vier leden: president-administrateur Gabriel Filebout (volgens Berkhey de drogist Gerrit Schoenmaker),Ga naar eind19 thesaurier Melchior Bedilziek (Cornelis van Hoogeveen Jr.), secretaris Daniel Punctueel (Daniël Righout) en fiscaal Sibillus Altydnieuwsgierig (onbekend). Zij waren de oprichters en moesten naar eigen zeggen de kost verdienen met hun gesnap.Ga naar eind20 Later werd het viermanschap uitgebreid, ‘op dat daardoor het werk aan den gang zoude kunnen gehouden worden’. In een hilarisch verslag van een snappersvergadering is te lezen hoe de stomdronken Daniel Punctueel ‘met eene philosophische deftigheid in het vuur kykende’ tegenover de voorzitter verklaarde dat hij geen bezwaren had tegen nieuwe snappers. Gabriel Filebout sloeg daarop, bij gebrek aan een voorzittershamer, met een stuk brandhout op de tafel, bracht voor de laatste maal een toost uit en stelde als een rechtgeaarde bestuurder de definitieve besluitvorming uit tot de volgende vergadering.Ga naar eind21 Eén van de nieuwe leden die toen werden verwelkomd was Harmen de Blonde Batavier, in wie Berkhey met gemak Hermanus Coster herkende.Ga naar eind22 Dit alles komt over als onschuldige Spielerei, waarbij op satirische wijze de spot gedreven wordt met de vele genootschappen die de achttiende eeuw rijk was. Maar door het vernis van groteske humor heen prikken de stekelige plaagstoten aan het adres van Berkhey. Hij wordt voorgesteld als Johannes Medicyn, de belangrijkste mecenas van het genootschap en ‘Schryver van verscheiden daverende Gedichten, en van een zeer langdradig werk, ons Holland raakende.Ga naar eind23 De invloed van deze mecenas op het bestuur was groot. Voortvarend had Jan Medicyn bij zijn inauguratie het snappersgenootschap geadviseerd de huisregels in wetten vast te leggen. Hij had alvast een voorzet gegeven, zo is in de Poëtische Snapper te lezen. De passage verwijst duidelijk naar de standpunten die Berkhey had ingenomen tijdens de dichterlijke discussies binnen kwdav. Zo dicteerde Jan Medicyn dat men ter vergaderinge geen Latijn of Grieks mocht spreken. Het was ook niet toegestaan medesnappers te berispen op taalfouten of, zoals dat in de genootschapswetgeving deftig geformuleerd werd: te ‘berispen over taalfeilen of fouten in de Constructie, oft plaatsen van Adjectiva agter Substantiva op poene van tien Praeceptorale plakken’. Verder moest de snapper die weigerde dichters als Samuel Rusting, Jan Vos en Willem van Swaanenburg als groot dichter te erkennen, voor straf twee klokuren hardop voorlezen uit hun werk. Als laatste wetsartikel noemde Jan Medicijn de verplichting om hem, zijnde mecenas, per aflevering een bepaald bedrag te schenken. Dit bedrag zag hij echter liever niet zwart op wit vermeld, ‘wyl onze Megeen 'er niet opgesteld schynt dat dit publiek wordt’.Ga naar eind24 | |
Rondeeltjes, het molenboek en de VriendentraanenToch waren de verhitte discussies binnen kwdav of de heibel over Berkheys Verheerlijkt Leyden niet de directe aanleiding voor de snappers om hem eens een hak te zetten. Dat was, aldus de Poëtische Snapper, ‘een zeker Rondeeltje, voor eenige dagen tegen de Directeuren van eene lofwaardige Societeit in 's Hage uitgekomen’.Ga naar eind25 Het is niet moeilijk het Rondeeltje voor de heeren bestuurders | |
[pagina 207]
| |
van het dichtlievend genootschap: Kunstliefde Spaart Geen Vlijt in 's Gravenhage te traceren. Berkhey was, net als vele andere Leidse kwdav-leden, ook lid van dit Haagse genootschap. Daar had hij eveneens, bij monde van Cornelis van Hoogeveen Jr., in niet mis te verstane bewoordingen te horen gekregen dat zijn dichtwerk niet door de beugel kon.Ga naar eind26 Het ligt dus voor de hand dat Berkhey wraak wilde nemen. Maar dat was niet het geval. Het bewuste Rondeeltje was op 1 oktober 1777, vlak voor het verschijnen van de eerste aflevering van de Poëtische Snapper, bij hem afgeleverd. Ook al waren auteur en drukker onbekend, Berkhey wist onmiddellijk dat de lasterlijke woorden over Kunstliefde Spaart Geen Vlijt (ksgv) afkomstig moesten zijn van ‘de Leidsche Cabale’. Na overleg met de secretaris van ksgv besloot hij zijn eerste reflex te onderdrukken en niet te reageren. Maar argwanend ging hij wel op zoek naar zijn kwelgeesten. Nadat de letterzetters van Cornelis van Hoogeveen Jr. hadden toegegeven het werkje onder handen te hebben gehad, kon deze er niet meer onderuit. De boekverkoper gaf zijn eigen betrokkenheid toe en wees Hermanus Coster aan als schrijver van het Rondeeltje (hetgeen de laatste overigens later ontkende). Pas daarna haalde Berkhey uit naar kwdav, waar Van Hoogeveen Jr. en Coster als hoofdlid de scepter zwaaiden, nu met een Omgekeerd rondeeltje.Ga naar eind27 Het venijn van de satirische aanval van de snappers op Berkhey zat 'm in het indirecte verwijt dat Berkhey zelf, door het eerste Rondeeltje, aanstoot had gegeven aan de snappers. Het was een bewijs van ‘de bedorvenheid deezer Eeuw’, verklaarden ze. En toen bovendien Berkheys ‘molenboekje op blaauw papier’ verscheen, was het te verwachten dat zij eveneens met een Rondeeltje kwamen, voorafgegaan door een ‘Toewijing aan den Dichter van het zogenaamd Rondeeltje, aan de Heeren Hoofdlieden van het Leydsche Genootschap’. Dit laatste lofdicht kreeg als veelbetekenend motto mee ‘Houd den Man, Hy wil vechten’.Ga naar eind28 Daarmee was de toon gezet. Later zou in de Snapper nog een advertentie worden opgenomen van een ‘door- en weerdoorleerde Dichter, de Heer Janus Baron de Rondelius’ die mensen leert ‘met styve kaaken [...] liegen; welke remedie by veele Dichtoefenaaren in gebruik is’.Ga naar eind29 Er waren dus meerdere pamfletjes van Berkhey die de snappers hem de oorlog deden verklaren. In het genoemde ‘molenboekje’, gedrukt op goedkoop grijsblauw papier, maakte Berkhey zich vrolijk over ‘Twee Apekeesjes en Marmotjes / Vermaarde Rederykers zotjes’, in wie de kwdav-hoofdlieden Cornelis van Hoogeveen Jr. en zijn kompaan Cornelis Heyligert zich met gemak konden herkennen. Op de eerste pagina, onder de spreuk ‘Hy zoo draait die Meulen’, prijkt een vriendschapsmolen, bestaande uit een omgekeerde kelk waarop een wipmolen is gemonteerd. Tijdens een vriendschapsmaaltijd, zo leert het gebruik, houdt men de molen en de gevulde kelk ondersteboven. Door in een buisje te blazen gaan de wieken draaien. Zodra de wieken stil staan, geeft de klok die aan de wieken is verbonden, een getal aan: het aantal glazen dat de blazer ad fundum moest legen.Ga naar eind30 Berkhey zal hiermee ongetwijfeld gedoeld hebben op de drinktaferelen die zich binnen kwdav hebben afgespeeld.Ga naar eind31 Die zouden in ieder geval voor Cornelis van Hoogeveen Jr. verkeerd aflopen: hij werd in 1786 met een delirium opgesloten in een verbeterhuis.Ga naar eind32 Een ander pamflet dat de snappers een doorn in het oog was, was Berkheys lijkdicht Vriendentraanen, gestort bij het sterfbedde van mijnen geleerden boezem- | |
[pagina 208]
| |
Ingekleurd portret van Johannes le Francq van Berkhey (1771), gegraveerd door Jacob Houbraken naar een tekening van Hendrik Pothoven. Uit: Berkhey, Natuurlyke historie van Holland (Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden).
| |
[pagina 209]
| |
vriend Joan Christiaan Schutz.Ga naar eind33 Deze ongehuwde Leidenaar was in november 1777 overleden en had Berkhey een aanzienlijk deel van zijn vermogen nagelaten. Niet dit laatste maar het feit dat Schutz zijn boezemvriend door dik en dun verdedigde, was voor een aantal kwdav'ers aanleiding geweest om over de overledene alsnog een boekje open te doen. Voor Berkhey, die als een dol geworden driftkikker ferm om zich heen sloeg, was de maat vol. Kwaad spreken over een dode, dat deed je niet. In het tweede deel van de Vriendentraanen pakte hij dan ook stevig uit over al het leed dat hem en Schutz was aangedaan.Ga naar eind34 Berkhey kon erop wachten: op de tegenaanval van de snappers. Zij verklaarden, zogenaamd tijdens een vergadering van 19 februari 1778, dat het genootschap was opgericht om het ‘geduurig hoonen’ te bestrijden. Om die reden brachten ze de Vriendentraanen van Berkhey in stemming. Inderdaad, zo luidde het oordeel, met name het tweede deel bevat kenmerken die ‘valsch, verregaande hoonend en beledigend waren’. Net zoals dat met de rondeeltjes was gebeurd, werd het humoristische gehalte van de Poëtische Snapper verhoogd door de waarheid op z'n kop te zetten. De snappers konden namelijk niet geloven dat de Vriendentraanen werkelijk van Berkhey waren. Om de twijfel weg te nemen werd twee fiscaals opgedragen het auteurschap van Berkhey te onderzoeken door de Vriendentraanen te vergelijken met Berkheys Verheerlijkt Leyden. Het oordeel was positief. Berhey was inderdaad de schuldige. Maar niet iedereen was overtuigd. Close reading, op een manier waarop Frans van Lelyveld ooit Berkheys debuut in de Nederlandsche Letter-Courant had afgekraakt,Ga naar eind35 wees uit dat er heel veel gezondigd werd tegen de regels der dichtkunde en dat een nauwkeurig dichter als Berkhey de Vriendentraanen eenvoudigweg niet geschreven kón hebbend.Ga naar eind36 Een vergelijkbare komische verdraaiing van de feiten onderging ook de Nederlandsche Bibliotheek van de rechtzinnige dominee Hofstede - zijn naam viel al eerder - die volgens de snappers niet door Hofstede geschreven kón zijn.Ga naar eind37 | |
Andere slachtoffersDe aanvallen van de snappers richtten zich niet alleen op Berkhey, al moest hij wel de meeste klappen incasseren. In de passages over hem excelleerden ze in hun satirisch spel met stijlmiddelen als parodie, pastiche, ironie, sarcasme, woordspelingen, absurde overdrijvingen en burleske beschrijvingen. Bij de overige slachtoffers is de satire voornamelijk zichtbaar door de volgehouden context van het fictieve snappersgenootschap met de Poëtische Snapper als genootschapsorgaan. Nu eens wordt kritiek geleverd in een recensie, dan weer in een verslag van een genootschapsvergadering of een ingezonden brief. Het is niet altijd duidelijk waarom het juist deze slachtoffers waren die de snappers uit hun tent hadden gelokt. Niettemin verbaast het niet dat ook Petrus Hofstede de twijfelachtige eer had er in de Poëtische Snapper flink van langs te krijgen. Hij deed immers wat hypergevoeligheid en publicitaire bulderkracht betreft weinig onder voor Berkhey en had de snappers met zijn veroordeling van publiekslievelingen als Betje Wolff en Aagje Deken als het ware uitgenodigd om de aanval op hem te openen.Ga naar eind38 De weinig verdraagzame Hofstede was de enige, naast Berkhey, met wie ze, in hun zoektocht naar de identiteit van de anonieme schrijvers van de Nederlandsche Bibliotheek, hun bekende kat-en-muisspel speelden. Na een minuti- | |
[pagina 210]
| |
euze tekstexegese concluderen de snappers dat ‘de Hoog Eerwaarde Heer Prof. Honorarius Hofstede geen medeschryver is, of zyn kan van de Nederlandsche Bibliotheek’.Ga naar eind39 Het Leidse taal- en dichtlievend studentengezelschap Ultra Posse Nemo Obligatur werd eveneens stevig aangepakt. Het feit dat deze studenten geen dichtstukken wensten goed te keuren die strijdig waren met de leer van de hervormde kerk, had de instemming gekregen van de Nederlandsche Bibliotheek, maar moet bij de snappers irritatie hebben gewekt. Zij legden de Mengelstoffen van de rechtzinnige studenten onder de loep om vervolgens te concluderen dat de jongelui zich volkomen ten onrechte dichters waanden.Ga naar eind40 Een vierde slachtoffer was de Leidse landmeter Pieter van Campen, die blijkens de titelpagina van zijn Beschouwing van de scheppinge der wereld (1778) ook wiskundedocent was. Later zou hij in diverse wiskundige genootschappen actief worden. De snappers noemden Van Campen in hun bespreking van diens dichtwerk een groot navolger van ‘den Leydschen Apollo, Berkhey’, waarmee ze de wiskundige onmiddellijk in een verdachte hoek plaatsten. Vergelijking van zijn dichtstuk met Berkheys Verheerlijkt Leyden wees dan ook uit dat Van Campen eveneens rommelde met rijm, metrum en metaforen. Overigens zou ook een recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen de muze van Van Campen adviseren niet meer te ‘deunen op de snaaren van haar lier’.Ga naar eind41 De ingezonden brief van ene Justus Vericordaat uit Haatvliet (!) over de Haagse rechtsgeleerde Lambertus Julius Vitringa valt door de juridische inhoud enigszins uit de toonGa naar eind42 De brief verraadt een schrijver met een juridische achtergrond, hetgeen doet vermoeden dat de snappers ook aan derden een platform boden om kritiek te uiten. De jonge Vitringa was verwikkeld in een hooglopend dispuut met Willem Schorer, president van de Raad van Vlaanderen, die het vaderlands recht een verzameling van beuzelarijen had genoemd en pleitte voor codificatie van het recht met inbegrip van het moderne natuurrecht. Opgewonden had Vitringa in zijn Eer der Hollandsche natie (1777) Schorers argumenten van tafel geveegd. Er ontstond een pamflettenstrijd, waarmee nu ook Justus Vericordaat zich bemoeide. De ernst van diens betoog kan nauwelijks satirisch worden genoemd; alleen het grafschrift voor Vitringa past stilistisch gezien in de snapperstraditie.Ga naar eind43 In de recensie van de Noordhollandsche Courant, die op 16 februari 1778 voor het eerst was verschenen, is het satirische karakter helemaal ver te zoeken. Weliswaar doet de bespreking met haar lange citaten denken aan een parodie op de werkwijze van het serieuze recensieblad Vaderlandsche Letter-Oefeningen, toch is de toon ernstig. En scherp. De snappers constateerden dat de anonieme redacteur - vermoedelijk wisten ze niet dat het hun bondgenoot tegen Berkhey, Willem Ockers, was - het nieuws had opgeluisterd met rare invallen en koddige toepassingen. ‘Een raar soort van een Courant’, oordeelden ze, terwijl zij zich afvroegen of de krant het wapenschild van het Noorderkwartier wel waard was. Alsof ze zeggen wilden: Staten van Holland en West-Friesland, zou u de approbatie niet moeten intrekken?Ga naar eind44 | |
ReactiesBerkhey had weinig juridische middelen om op te treden tegen de snappers. De kans dat hij een strafzaak wegens smaad of laster tegen zijn Leidse demonen | |
[pagina 211]
| |
Op de achterzijde van ‘zijn’ nummer 4 van de Poëtische Snapper tekende Berkhey een molen met aan de wieken bungelende lijken van de - volgens hem - belangrijkste snappers: Frans van Lelyveld (als duivel), Cornelis van Hoogeveen Jr. en een zekere P.K. (Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden: 1171 F 12). Daarnaast een vriendschapsmolen van het molenaarsgilde van Rotterdam (1721). Evenwijdig aan de trap zit het pijpje waarop men moest blazen om de wieken te doen draaien (Collectie Rijksmuseum).
zou winnen, was namelijk nihil zolang hij geen hard bewijs had wie achter de Maatschappy van Poëtische Snappers schuil gingen. Bovendien werd hij in de Poëtische Snapper niet rechtstreeks aangevallen. Jan Medicyn had immers de eervolle positie van mecenas gekregen en elders werden Berkheys gedichten, zij het tongue in cheek, als stilistisch meesterwerk aangeprezen. Parodiërende verbasteringen van de titel van zijn oprecht gemeende Vriendentraanen - ‘Poëtentranen, gestort by de rinkelstoel van een beruchten bastaard zoon van Apollo’ - zouden hem in zo'n proces niet helpen, te meer daar Berkhey zelf in zijn Vriendentraanen eveneens stevig had uitgepakt tegen zijn Leidse ‘vrienden’. Van Hoogeveen Jr. had zelfs van de lector een forse schadevergoeding geëist, op 14 maart 1778, bij de Academische Vierschaar omdat zijn goede naam in het geding was.Ga naar eind45 Het moet voor Berkhey de omgekeerde wereld zijn geweest. De snappers waren immers begonnen, zo zal hij hebben gedacht. Reacties konden dan ook niet uitblijven. Eind november 1777 was reeds de eerste verschenen, in de gedaante van een vierde aflevering van de Poëtische Snapper, die wat de layout betreft niet van de echte was te onderscheiden. Zo werd de parodie van een genootschapsblad ook zelf geparodieerd. Blijkens de slotregel: ‘Ziedaar heertjes of onze Amsterdamsche Jongens niet goed kennen snappen, als zij willen’, moesten de auteurs in Amsterdam worden gezocht. Maar daar trapten de snappers niet in. Enkele afleveringen later laten zij Jan Medicyn verklaren dat weliswaar iedereen dacht te weten dat Berkhey erachter stak maar dat in werkelijkheid Jan Medicyn zelf deze aflevering had geschreven.Ga naar eind46 Dat de snappers het bij het rechte eind hadden, blijkt uit de gedetailleerde aantekeningen die Berkhey bij de vierde aflevering had gemaakt. Bovendien had | |
[pagina 212]
| |
hij in zijn notities bij nummer 6 opgemerkt dat het gedicht ‘Hek op Hoay! De herschapen tollenaar of malende rarikiek-loper’ voortkwam uit ‘woede op No. 4 van JlFvB door H. Coster’. Maar die handschriftelijke krabbels waren natuurlijk niet openbaar. Ook anderen vonden dat de snappers te ver gingen. Zo nam De Poëtische Snapper ontmaskert (1778) het op voor ‘onzen braeven Kunstgenoot’ Pieter van Campen en, zijdelings, de ‘weêrgaêloozen Schryver’ Berkhey. De auteurs laten blijken uit Leiden afkomstig te zijn en bovendien de identiteit van de twee tambour maîtres van het snappersgenootschap te kennen: Cornelis van Hoogeveen Jr. en Cornelis Heyligert. Ook de schrijver van het gelegenheidsgedicht Op den Poëtische Snapper, onder de zinspreuk: Vrank en Vry, 1e. deels no. 13 (1778) vond dat Van Campen onrecht werd aangedaan. Het dichtstuk werd beantwoord met een Keerdicht, tegen het Dichtstukje betyteld: Op den Poëtische Snapper (1778), waarin de naam van Van Campen wederom op satirische wijze bezwadderd werd: ‘schrijf toch verstaenbaer schrift,/ Dan zult ge uw tijd tot nut besteeden;/Maar steelt zoo grof niet van Berkhey,/ Of gij krijgt klop van vrank en vry’. Andere reacties waren de Brief van een heer uyt Amsterdam aan de leeden van de Maatschappy der Poëtische Snapper, te Leyden resideerende (1778) waarin ene Godefridus op ironische wijze, in ieder geval na aflevering 14, de loftrompet steekt over de snappers. Hij kreeg spoedig daarna een Antwoord van een der leeden der Maatschappy, onder de zinspreuk: Vrank en Vry, aan zyn vriend te Amsterdam, onder de naam van Godefridus (1778).Ga naar eind47 | |
Berkhey ten grave gedragen maar wint het van de snappersIntussen was het geding dat Cornelis van Hoogeveen Jr. bij de Academische Vierschaar had aangespannen tegen Berkhey en zijn Vriendentraanen nog altijd niet afgerond. Berkhey was ziek en kon op twee zittingen (17 en 21 maart) niet verschijnenGa naar eind48 Het heeft er alle schijn van dat de snappers beseften dat er aan hun satirisch gesnap een einde moest komen. Ze bereidden daarom in de laatste afleveringen Berkheys genadeklap voor. De apotheose was de dood van Jan Medicyn, die na ‘zeer korte krankzinnigheid’ was gestorven. Het uitbundige rouwbeklag werd gevolgd door een uiterst sombere maar stijlvolle begrafenisplechtigheid waar doedelzakmuziek door ‘eenige zuchten op rym geaccompagneerd’ en op kosten van de overledene veel drank genuttigd werd.Ga naar eind49 Maar nóg was Berkhey niet verlost van het gesnap. In de laatste twee afleveringen werd het laatste restje Vriendentraanen gefileerd. Het definitieve antwoord op de vraag wie er de schrijver van was, werd nu gegeven: Johannes le Francq van Berkhey. Pas op de laatste bladzijde van de Poëtische Snapper klonk voor hem het verlossende woord: tijdens de snappersvergadering van 31 maart 1778 was bepaald het eerste deel van het blad te besluiten. Plagerig hielden de snappers de deur echter nog op een klein kiertje: in de winter zouden ze met deel twee komen.Ga naar eind50 Pas na de beëindiging van het blad, op 15 juni 1778, kon Berkhey zich ten overstaan van de Vierschaar verdedigen. De geplaagde lector verklaarde zijn Vriendentraanen te hebben geschreven mede naar aanleiding van de beledigingen in de Poëtische Snapper, dat gedrukt was door de aanklager, Van Hoogeveen Jr. Zoals hem vroeger was gelukt met het Rondeeltje, zo probeerde Berkhey ook nu de rechtsgang in zijn voordeel te keren. In februari 1779 werden enkele let- | |
[pagina 213]
| |
terzetters uit Van Hoogeveens drukkerij als getuige gehoord. Die moeten hebben verklaard dat het blad inderdaad daar vandaan afkomstig was. Ook de Utrechtenaar Justus Visch werd gehoord. Van Hoogeveen Jr. zal zijn kans op overwinning hebben zien slinken, want op 21 maart 1779 werd de zaak op zijn verzoek in der minne geschikt. Van Hoogeveen Jr. en Berkhey werden beiden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. In november van dat jaar zou Berkhey in het geheim een schadeloosstelling ontvangen van de broer van de boekverkoper.Ga naar eind51 Hoewel de laatste woest was toen hij de actie van zijn broer ontdekte, deed hij niets. Althans, er verscheen geen nieuwe reeks Poëtische Snappers. Wel bleven hij en Berkhey in elkaars vaarwater zitten, vooral toen de politieke tegenstellingen op scherp kwamen te staan en de leden van kwdav zich, in tegenstelling tot Berkhey, steeds meer manifesteerden als patriotten. De kritiek op Berkhey verlegde zich meer van zijn literaire arbeid naar zijn politieke gezindheid. Hierboven zagen we al dat kwdav, in casu de Maatschappy van Poëtische Snappers, weinig moest hebben van schrijvers als Hofstede die geen verlichting maar slechts duisternis brachten. Tot die categorie zou in de optiek van de ‘Leidse Cabale’ ook Berkhey gaan behoren. Gezien de menigte pamfletten en spotprenten tegen Berkhey moge dan ook duidelijk zijn dat de vendetta in Leiden in 1779 nog lang niet was beëindigd. |
|