Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 37
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Satire en moraal volgens de ‘methodo analytica’
| |
[pagina 176]
| |
Twee studenten, betrapt met boeken in de hand. Gravure door Jan Luyken, 1712 (Collectie Rijksmuseum).
het zicht onttrokken door het weglaten van de verschijningsdata van de afleveringen, het doornummeren van de bladzijden en door de titelpagina en het voorwerk - en moest elf stuivers kosten.Ga naar eind5 Het beperkt aantal afleveringen, de negatieve beoordeling van het blad in de slotaflevering en de advertentie voor De Zeeden-meester zestien of zeventien jaar na verschijnen: het zijn geen aanwijzingen voor een groot succes. In later tijd is een revanche uitgebleven: De Zeeden-meester der Studenten komt voor op de lijst van spectatoriale geschriften van P.J. Buijnsters,Ga naar eind6 en in ander verband valt de naam van deze Zeeden-meester nu en dan, maar bij mijn weten is het daarbij gebleven. Deels komt dat door de geringe bekendheid met de verblijfplaats van het ene bewaarde exemplaar. Het Historisch Centrum Leeuwarden, voorheen het Leeuwarder gemeentearchief, bewaart in zijn bibliotheek dat unieke exemplaar, maar via de stcn is het niet traceerbaar.Ga naar eind7 Er zijn enkele redenen om het tijdschrift (desondanks) nader te bestuderen. De bijzondere doelgroep is een eerste reden. In 1773-1774 verscheen in Leiden De Spectator der Studenten. Aan het blad en de daarin geboden satire | |
[pagina 177]
| |
heeft Rick Honings onlangs een beschouwing gewijd.Ga naar eind8 Die beschouwing en het daarin besproken tijdschrift bieden lectuur en duiding van de context van De Zeeden-meester. In De Zeeden-meester verwijst de schrijver enkele malen naar een verwant tijdschrift, waarvan in 1750 de eerste aflevering was verschenen en dat voor veel rumoer had gezorgd: De Zeedemeester der Kerkelyken. Dat tijdschrift, geschreven door de jonge Philippus Ludovicus Statius Muller (1725-1776), luthers predikant in Leeuwarden, beleefde enkele jaargangen, werd gebundeld, bestreden en herdrukt. Aan de Zeedemeester der Kerkelyken, waarvan in openbare collecties heel wat meer exemplaren bewaard zijn gebleven, is in de laatste jaren de nodige aandacht besteed.Ga naar eind9 De kerkhistoricus W.J. Kooiman heeft in 1950 aan de auteur van deze Zeedemeester een uitgebreid (en scherpzinnig) artikel gewijd. Kooiman - en op zijn gezag ook latere auteurs - schrijft De Zeeden-meester der Studenten zonder enige aarzeling toe aan Statius Muller.Ga naar eind10 Zijn enthousiasme over dit ‘pittigste van de producten die uit de pen van onze auteur vloeiden’ is aanstekelijk, wat het alleen nog maar raadselachtiger maakt waarom niemand sindsdien serieus werk heeft gemaakt van het tijdschrift. Volgens Kooiman zou het ‘het eerste studentenblad van Nederland genoemd kunnen worden’. Statius Muller gaf in de jaren dat hij in Leeuwarden verbleef, overigens ook ander werk uit bij Abraham Ferwerda, de uitgever van de Zeeden-meester der Studenten, wat Kooimans identificatie waarschijnlijker maakt. De (mogelijke) vergelijking van beide ‘Zeedenmeesters’ en de verscherping van het profiel van Statius Muller lijken een tweede reden om aandacht te schenken aan de Zeeden-meester der Studenten. De belangrijkste reden om de Zeeden-meester der Studenten hier ter tafel te brengen, is het verlangen het landschap van de satirische tijdschriften meer reliëf te geven. De zelf-kritische geluiden die het tijdschrift in de ‘Opdragt’ en de laatste afleveringen laat klinken, behoren tot het retorisch instrumentarium van hekelaars in afleveringen - bescheidenheid! - en er is alle reden om ‘het gewigt van de Satyre myner bladen’,Ga naar eind11 zoals de Zeeden-meester der Studenten dat noemt, nader te bepalen. | |
De Zeeden-meester tijdschrift?Met enige regelmaat bekent de schrijver van de Zeeden-meester der Studenten dat zijn werk behoort tot de zogenaamde ‘wekelykse Papieren’ of ‘Wekelykze Bladen’.Ga naar eind12 In het ‘Berigt voor de Leezers’ belooft hij dat het blad ‘alle woensdags en Saturdags’ zal worden uitgebracht, maar of die belofte ingelost is? Als dat ritme van twee afleveringen per week gehaald is, heeft het tijdschrift met twee ongenummerde en zestien genummerde afleveringen, slechts negen weken bestaan. De afleveringen zijn niet gedateerd, wat een nadere bepaling van de uiteindelijke verschijningsfrequentie in de weg staat. In één aflevering, de derde, is een begin van een aanwijzing te vinden: een uit Leiden afkomstige brief aan de ‘Zeeden-meester’ heeft als schrijfdatum 9 april 1750.Ga naar eind13 Dat moet een oude brief zijn, waar de advertentie in de Opregte Groninger Courant de indruk wekt dat het tijdschrift pas in oktober 1751 van start ging. Opmerking verdient nog de mededeling in de advertentie dat De Zeeden-meester ook in de stad Groningen te koop was, bij de boekhandelaren J. Sipkes en H. Spandaw. Andere advertenties in kranten van elders zijn me niet bekend. | |
[pagina 178]
| |
De schrijver hult zich in het tijdschrift in anonimiteit, al schermt hij conform de spectatoriale tradities met zijn ‘oudheid’. Spectatoren zijn immers altijd heren op leeftijd en dus met door ervaring gewonnen ‘overzicht’. Predikanten die ternauwernood 25 waren, zoals Statius Muller, misten die ervaring, ontbeerden het vereiste spectatoriale gezag en dienden zich dus te schminken als oude man. In de ‘Opdragt’-aflevering zegt hij: ‘Op de vraag, wie benje? oordeel ik niet te moeten antwoorden’. Wel bepaalt hij zijn woonplaats: ‘de Studeer-Kamer, en myne Residentie te L. - d. - n.’Ga naar eind14 Dat zou 's lands befaamdste universiteitsstad Leiden kunnen zijn, maar ook Leeuwarden, de woonplaats van Statius Muller. De schrijver blijkt later zonen te hebben die studeren in Leiden en Franeker, maar of die zonen behalve van papier ook van vlees en bloed zijn, is ongewis. De traditie van ‘wekelykse Papieren’ volgt hij door iedere aflevering te openen met een motto, in het Latijn. Bijzonder is in dit verband ook de keuze van een geschikte naam voor het blad: ‘Spectator was my alreeds te gemeen en Ouderwetsch’.Ga naar eind15 Met de keuze voor de blijkbaar ongemener aanduiding ‘Zeeden-meester’ kan de schrijver niet van oorspronkelijkheid beschuldigd worden. Daar was hij zich ook van bewust - niet voor niets laat hij zijn lezer verzuchten: ‘al weder een Zeeden-Meestertje’.Ga naar eind16 Eerder verschenen immers drie oorspronkelijk Nederlandse en zes vertaalde ‘spectatoriale’ tijdschriften, die in de titel of de ondertitel ‘zeeden-meester’ heetten.Ga naar eind17 De schrijver voegde zich dus in een traditie van weekbladen die zich op het oog beperkten tot kritiek op de eigentijdse moraal, soms met satirische middelen. Opmerkelijk genoeg verliest de aanduiding ‘zeeden-meester’ in het tijdschriftwezen na 1750 aan populariteit. Als zijn geestverwanten noemt de Zeeden-meester der Studenten twee ‘wekelykse Papieren’: ‘enen Kerkelyken Zeeden-meester, ende Nederlandschen Criticus’.Ga naar eind18 Van deze tijdschriften, beide op naam van Statius Muller gesteld, noemt hij De Zeedemeester der Kerkelyken meer dan eens. De opzet van zijn tijdschrift komt overeen met die van de Zeedemeester der Kerkelyken: de ‘Vertoogen’ van beide tijdschriften zijn ‘methodo analytica bij wijze van ten eersten, ten tweden en zo vorders’.Ga naar eind19 Die analytische methode, die van de verschillende afleveringen als het ware hoofdstukken van één betoog maakt, krijgt nader vorm in de ‘Voorreden’, waar de schrijver zegt dat hij de methode ‘om een Stof by wyze van Systema uit te Werken’ zal volgen.Ga naar eind20 Die belofte lost hij in met een soort inhoudsopgave van het werk als geheel, bestaande uit drie afdelingen: twee van die afdelingen worden in het restant van de ‘Voorreden’ opgenomen, terwijl het derde deel uit tien, inhoudelijk niet nader gespecificeerde paragrafen bestaat. Van de in de ‘Voorreden’ beloofde twintig afleveringen zijn er uiteindelijk slechts zestien verschenen. De schrijver had met die mogelijkheid ook al wel gerekend. De laatste zin van de ‘Voorreden’ is veelzeggend: ‘het is immers wel gebruikelyk meer te beloven, als men pleegt te houden’.Ga naar eind21 Belangrijker dan de constatering van het tekort van vier afleveringen is de vaststelling dat De Zeeden-meester de jaargang in het geheel niet ambieerde. De door de schrijver nagestreefde ‘methodo analytica’ lijkt bijzonder goed te passen bij de eigen aard van beide Zeeden-meester-tijdschriften. De Zeede-meester der Kerkelyken zegt te onderzoeken ‘waarom, onder een zo groot aantal van Leeraaren in de Nederlandsche Kerke, hedendaagsch zoo weinig de Waare Godsdienstigheid bloeiende bevonden, veel min eene algemeene Kerkvrede bevorderd wordt’,Ga naar eind22 terwijl het de Zeeden-meester der Studenten gaat om de | |
[pagina 179]
| |
vraag wat de ware oorsprong is van ‘het grote Verval der Geleerde Wereld’. In beide tijdschriften staat dus één vraag centraal, een uiterst suggestieve vraag bovendien, en op ordelijke wijze geven de verschillende afleveringen antwoord daarop. De ‘vraaggestuurdheid’ en ‘methodo analytica’ geven de ‘wekelykse Papieren’ samenhang en verlenen de afzonderlijke afleveringen het karakter van hoofdstukken in een boek. Zo is de Zeeden-meester der Studenten, die meer dan toevallige overeenkomsten vertoont met de Zeedemeester der Kerkelyken, tegelijkertijd tijdschrift en boek. | |
Alleen voor de Groentjes?Op de titelpagina die aan de gebundelde afleveringen voorafgaat en in de laatste afleveringen worden nadrukkelijk ‘de Groentjes’ als beoogd publiek gezien. Zij zijn behalve doelgroep ook mikpunt van spot. ‘Groentjes’ zijn de eerstejaars studenten en misschien in hun kielzog ook de aanstaande studenten. In de ‘Opdragt’ wordt het net ruim uitgeworpen: ‘Aan alle studenten van onze Nederlandsche Academiën, te Leiden, Utrecht, Groningen, Franequer en Harderwyk’. Alle ellende begint voor de jonge student met de onbeheersbare ‘jeuk tot het nieuwe leven’, de vrijheid. In het vervolg wordt hun uit de doeken gedaan hoe zij op de Academie kunnen ontsporen en hoezeer middelmatigheid en onkunde de reisgezellen in hun leven kunnen worden. De Zeeden-meester der Studenten realiseert zich echter dat het eerstejaars studenten nog ontbreekt aan kennis en inzicht om alle verleidingen te weerstaan en de weg te vinden die leidt naar ware geleerdheid en waarachtig maatschappelijk nut. Die kennis en dat inzicht mogen wel aanwezig worden verondersteld bij een andere, al op de titelpagina aangeduide lezersgroep: ‘Ouderen, die Kinderen op Academien hebben of ze derwaarts heenen zenden willen’. De ouders en de meesters van de Franse school hebben de jongeren al goeddeels bedorven: ‘Het Geld U eerst, Ouderen, ende School-Praeceptoren, gy bederft veeltyds de Jeugt, en brouwt het ongeluk in een Republyk’.Ga naar eind23 Het zijn vooral de eerste afleveringen van het tijdschrift die voor de ouders bedoeld zijn en hun naïeviteit hekelen: de eerste aflevering bespreekt ‘de uytgedoste en op reys naar Academien trekkende Student’ en de tweede volgt ‘de, op Academien gearriveerde Student’ op zijn eerste schreden: ‘Geen opzigt, geen dwang, geen meesterlyk gezag houd voortaan zyne driften in den teugel’ en die vrijheid baant de weg naar ontaarding. In brieven aan hun ouders spelen de studenten mooi weer, terwijl de ouders geld blijven sturen en hopen dat het waar is wat hun zonen schrijven. In latere afleveringen zien de ouders waartoe hun kinderen vervallen zijn. Interessanter is de derde groep die in De Zeeden-meester wordt bediend: de hoogleraren! Zij dragen volgens het tijdschrift een zware verantwoordelijkheid als het gaat om het verval van de geleerde wereld en de verspreiding van middelmatigheid en onkunde over de aanstaande lichtingen van theologen, juristen en medici. Terwijl de kritiek op jonge studenten en hun ouders een stereotiep karakter draagt, is de hekeling van hoogleraren en universiteiten bijzonder. De professoren wedijveren volgens De Zeeden-meester met elkaar om zoveel mogelijk studenten onder hun gehoor te krijgen: ‘de Nyd tusschen mede Professoren heerscht, om de Jongelingen van andere af, en alleen tot zig over te halen’.Ga naar eind24 Ze gedragen zich als kleine zelfstandigen, met slechts eigenbelang voor ogen. Een | |
[pagina 180]
| |
op het belang van de student gerichte inspanning blijft uit. Bij de eerste ontmoeting met de nieuwe student ‘staat’ de hoogleraar ‘in een grootsch gelaat, het welk zulke Mannen zeer eigen is’, maar veel meer dan ‘een Professorale zegenwensch’ krijgt de nieuwe student niet mee. Tot diens verdriet: ‘hy hadde verwagt, dat hem de Professor eenige instructies ende raad zoude mededelen, maar neen’.Ga naar eind25 Bij de colleges herhaalt zich dit: de hoogleraar doet deftig, maar verzuimt de student te zeggen ‘hoedanig hy zyne Collegien met vrugt kan hooren, wat Boeken dat hy diende te lezen, wat het zakelyke zyner aannotatien moeste zyn, en langs welke wegen hy zyn verstand tot goede kennisse op te leiden hadde’.Ga naar eind26 Zijn ergernis over de hooghartigheid van de hoogleraren is onmiskenbaar, maar hoger neemt De Zeeden-meester hun plichtsverzuim op. De jonge studenten wordt niet onderwezen wat de beste methode van werken is, hoe zij deDeze hoogleraren liepen mee in de feestelijke optocht ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de Leidse universiteit in 1775 (Collectie Rijksmuseum, detail).
studie moeten aanpakken. Het gaat hier niet om memoriseren - kennelijk is die vaardigheid in voorafgaand onderwijs behoorlijk geoefend - maar om studievaardigheden. En meer! Een helder curriculum lijkt te ontbreken: niemand weet welke boeken bestudeerd moeten worden en in latere afleveringen wordt duidelijk dat de opbouw van de studie een rommeltje is. De goedwillende student schrijft intussen zijn vingers blauw, ‘hy schryft en wryft tegens de klippen aan’,Ga naar eind27 maar tot begrip en beheersing van de stof leidt al die ongerichte ijver niet. Hij raakt ontmoedigd en is daarna een gemakkelijke prooi van verleidingen. Later herhaalt De Zeeden-meester zijn beschuldiging: de kern van de kwestie zit ‘in de grote disorder met welke de Studenten haare Studie voortzetten, de Paarden worden agter de wagen gespannen, en de toeleg is geheel verkeerd, want het is doorgaans een Studie zonder overleg, een schermen in 't wild, een zoeken in den donkeren, een tasten in 't blind, het kan niet minder zyn’.Ga naar eind28 | |
Nationaal probleemHet gaat in de ogen van de Zeeden-meester der Studenten om een probleem van nationaal belang. De jongens, die zo bedorven zijn in hun jonge jaren en op de Academie onvoldoende geschoold worden, vormen de verzwakte ruggegraat van de Nederlandse samenleving: veel hedendaagse ‘Theologanten’ ‘kunnen niet raisonneren, zy zyn odieus, driftig, verwaand, opgeblazen, ignoranten’; de | |
[pagina 181]
| |
meeste ‘Regtsgeleerde’ ‘zukkelen’, bij velen van hen zit ‘de Studie zeer dun op de Conscientie’; en ‘de ‘Medicyner, hy word al Docter wanneer hy een pilletje kan ordonneren en een recept schryven’.Ga naar eind29 Kerk, staat, de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de Nederlanders zijn in gevaar. Het ‘verval der Geleerde Wereld’, zoals dit blijkt uit de onkunde van predikanten, artsen en juristen, is niet te keren met teksten ‘tot verbetering van oude en krom-gewassene Stammen, (daar dog geen zalv aan te smeren is)’. Dat is wel geprobeerd door ‘enen Kerkelyken Zeeden-meester, ende Nederlandsche Criticus’, maar vergeefs. Het nationaal probleem laat zich volgens deze Zeeden-meester beter oplossen door ‘de jonge Academie Spruiten te besnoejen ende wel te trekken, om niet te weelderig op te wassen’.Ga naar eind30 De Zeeden-Meester der Studenten mikt met de besnoeiing van de academische jeugd klaarblijkelijk op een nationaal lezerspubliek. Het Leeuwarder uitgeefadres en de Groninger advertentie suggereren weliswaar een sterke gerichtheid op de noordelijke gewesten, maar de schrijver heeft geprobeerd om zijn spectrum te verbreden: in het tijdschrift is ook een brief uit Leiden opgenomen en in de vijfde aflevering zijn er nieuwsberichten uit Utrecht, Leiden, Harderwijk, Groningen en Franeker.Ga naar eind31 De zesde aflevering bevat een overzicht van de door ‘de ontaarde student’ gemaakte kosten en die zijn onder meer in Voorschoten gemaakt, wat op een Leids verblijf van de student wijst.Ga naar eind32 Enkele keren legt De Zeeden-meester ook internationale verbanden. Zo zijn er in de vierde aflevering studentennieuwsberichten uit Halle, Oxford en Jena. Dat nieuws uit den vreemde lijkt echter voornamelijk bedoeld om het nationaal probleem scherper tot uitdrukking te brengen. Elders heeft men de studentenwereld namelijk beter onder controle: in Oxford zijn er ‘nieuwe Reglementen gemaakt tot beteugeling der Studenten’ en bijzondere vermelding krijgen de maatregelen die ‘de Koning van Pruissen op de Academie tot Halle’ heeft getroffen. In Nederland is tot op heden niets gedaan: er is hier ‘nog niet gezorgt de weelde der Studenten te redresseren, ofte maatregulen tot het wel besteden hunner Jaren te nemen’.Ga naar eind33 | |
Satire en moraalIn zijn naam draagt De Zeeden-meester eerder moralistische dan satirische ambities met zich mee, maar in het tijdschrift zelf zijn beide ambities met elkaar verbonden, als twee zijden van dezelfde medaille. De hekeling, ‘de Satyre myner bladen’, staat naar zijn eigen zeggen steeds in dienst van maatschappelijk nut en ‘de verbetering der Zeden’.Ga naar eind34 Een dergelijke belijdenis van goede bedoelingen legden schrijvers van satiren wel vaker af, om zich zo te wapenen tegen de verdenking van plezier in het hekelen of van onwaardige oogmerken. Voor de tegenwoordige lezer van de Zeeden-meester der Studenten lijkt het onnodig om die moralistische ambities te formuleren, zo zichtbaar is het verlangen naar verbetering van de Academie en de universitaire opleidingen. In de eerste afleveringen stelt De Zeeden-meester zich behalve als moralist voor als satiricus. Zo beschikt hij over de instrumenten van de hekelschrijver: ‘myn plak zal aan eenen iegelyken uitdelen, wat hy verdient heeft’. Aan het slot van zijn ‘Opdragt’ positioneert hij zich andermaal als satiricus: ‘Het zal aan my niet ontbreken dan met ernst, dan in een grap, de gebreken aan te tonen’.Ga naar eind35 Die gebreken wijst hij aan in studenten, hun ouders en hun hoogleraren, maar | |
[pagina 182]
| |
De Groninger student in ceremonieel tenue (links), omstreeks 1700 vereeuwigd door Pieter Schenk, vertoont veel overeenkomsten met de Franeker student, afgebeeld op een negentiende-eeuwse litho naar een onbekend origineel uit dezelfde periode als zijn Groninger evenknie. ‘De’ student droeg bij passende gelegenheden kennelijk een steek, een degen, een siertas van bont, en een chique jas (Collectie Rijksmuseum).
namen noemt hij niet. De beschrijving van de student die naar de Academie reist, er zijn opwachting maakt en er vanaf aflevering 5 ontaardt, is heel geestig, maar uiteindelijk te algemeen om tot toepassing op bijzondere personen of situaties aanleiding te geven. Scherp is de satire van de Zeeden-meester der Studenten ogenschijnlijk niet, al lijkt het verdict voor de hoogleraren bepaald niet mals. Zij mogen zich voor een belangrijk deel de verloedering van de jeugd en de teloorgang van ware geleerdheid aantrekken. Het gebrek aan coördinatie en methode in het academisch onderwijs wordt door deze censor in meer dan één aflevering gehekeld. De Zeeden-meester lijkt een systeem te hebben, waarbij hij kritische afleveringen laat volgen door constructieve ‘vertogen’, die laten zien hoe het wél moet. De achtste aflevering bijvoorbeeld is gewijd aan ‘de middelen, om de Academische Jaren verstandig te besteden’. Uiterst ambitieus is de schets van een nieuw academisch curriculum voor de eerste vier semesters, dat de jonge studenten een algemene en filosofische basis moet geven, op grond waarvan ze een weloverwogen keuze voor vervolgonderwijs in een van de faculteiten kunnen maken. Dat vervolgonderwijs past in een wijsgerig gefundeerd kader. Al in zijn ‘Voorreden’ had De Zeeden-meester op dit aambeeld geslagen, toen hij constateerde dat de vroegtijdige keuze voor een bepaalde faculteit tot ‘verdeelde Academies en gebroke Societeiten’ leidde.Ga naar eind36 Daar ook wekte hij de indruk dat de geringe plaats van de wijsbegeerte verantwoordelijk was voor de versplintering van het academisch leven en de devaluatie van de universitaire opleiding: ‘En O Arme Philosophie, wie heeft u uit Nederland gebannen?’ Later hekelt | |
[pagina 183]
| |
hij andermaal de afwezigheid van wijsbegeerte in de vaderlandse hoofden. Op een bepaald moment laat hij ‘een philosoofsche Definitie’ maar achterwege, ‘vermits zulks hier in ons Land oneigen is’.Ga naar eind37 Op dat punt - en op dat van de reglementering van het studentenleven - is in Duitsland alles veel beter. De met deernis toegesproken verbannen ‘Philosophie’ krijgt nog een tweede klemmende vraag voor de kiezen: ‘Hoe gaat gy kruissen en dolen, bezoekt Duitsche Plaatzen, en koomt het geliefde Holland niet eens bezien?’.Ga naar eind38 | |
Kritiek op De Zeeden-meesterSatire die onverschillig laat, is geen echte satire. De pijn die de Zeeden-meester der Studenten deed, is echter moeilijk te meten. De uitgesproken boosheid verwaait met de wind, alleen gedrukte verontwaardiging maakt kans op behoud. Misschien is het bestaan van schriftelijke reacties op teksten ook wel een aanwijzing dat de ergernis over die teksten ernstiger is dan die over teksten waarbij de reactie beperkt blijft tot het gesproken woord. Kort na de verschijning van de eerste twee afleveringen van De Zeeden-meester der Studenten verscheen in Leiden, bij uitgeverij Philippus Blonk een pamfletje onder de titel Brief van N.N. aan den Zeeden-meester der Studenten.Ga naar eind39 Voor de Brief adverteerde de Oprechte Haerlemsche Courant op 26 oktober 1751, vier dagen na de Groninger advertentie voor het weekblad zelf. In het pamfletje worden onder het (doorzichtig) mom van instemming met De Zeeden-meester kanttekeningen geplaatst bij zijn ambities, bij zijn stijl en - als laatste en vooral - bij zijn bewering dat de wijsbegeerte uit Nederland is verbannen. De briefschrijver N.N. zegt dat hij de ‘Opdragt’ en de ‘Voorreeden’ van het wekelijks papier gelezen heeft en zich afvraagt wie hem dan wel de vrijheid en volmacht heeft gegeven om studenten ‘te cathechiseeren’. N.N. verwijt De Zeeden-meester rommeligheid en besluit daarom dat de schrijver zeker geen professor is. Het is een doeltreffend middel om de schrijver van het weekblad te diskwalificeren: hij maakt geen deel uit van de academische gemeenschap, dus waar bemoeit hij zich mee? Ingenomen zegt de briefschrijver te zijn met de nederigheid van De Zeeden-meester. Moedwillig wordt daarmee het topisch karakter van de bescheidenheidsverklaringen miskend. Erg veel pogingen om de sympathie van De Zeeden-meester en de lezers te wekken onderneemt de briefschrijver niet. Hij verwijt De Zeeden-meester duisterheid van formuleren: wat toch mag de in het blad gebruikte ‘spreekwyze iemand met drie oogen in den mond te gaapen’ te betekenen hebben? Naar aanleiding van een andere passage verklaart N.N.: ‘Wie word door zulke woorden niet verrukt! Een spotter zou zeggen, dat het wel woorden schynen uitgesprooken van iemand, die eerst uit het Dolhuis is gebroken’. De kritiek op de misplaatste ambities en het duistere Nederlands valt in het niet bij blijkbaar het belangrijkste punt: de bewering van De Zeeden-meester dat de wijsbegeerte Nederland heeft verlaten. Na een hoffelijk aanloopje weerspreekt de briefschrijver De Zeeden-meester: ‘ik zoude niet durven zeggen dat gy de waarheit spaarde, doch echter houd ik staande dat de Academie van Holland tegenwoordig met zulke goede Philosophen pronkt, als eene Academie in de weerelt doen kan’.Ga naar eind40 De Leidse signatuur van de Brief is daarmee evident. De criticus noemt geen namen van grote Leidse filosofen, maar het ligt voor | |
[pagina 184]
| |
de hand te denken aan Petrus van Musschenbroek en Johan Lulofs, die daar de newtoniaanse tradities van Willem Jacob 's Gravesande voortzetten. Vanuit Franeker, waar Petrus Camper vanaf 1749 onder meer hoogleraar in de wijsbegeerte was, klonk geen bezwaar tegen de ‘beledigende’ Leeuwarder beweringen. De Zeeden-meester der Studenten reageerde op de Brief in de vijftiende aflevering met een ‘Brief over de Beginsels in de Studie van een Theologant’. Hij zegt dat hij ‘Academie Kindertjes’ heeft, ‘die al vry wat over haaren zeeden-meester te Zede-Meesteren hebben’, zoals ‘Myn Zoon N.N. tot Leiden, een aardige Jonge anders van Geest’. Met deze transformatie van N.N. in de zoon van de ‘Zeedenmeester’ heeft de laatste onmiddellijk ook het recht verworven om de studenten de les te lezen. Op zijn beurt kleineert de vader zijn Leidse zoon door diens Brief dubbelzinnig te complimenteren: ‘Hy heeft het nog tamelyk wel gemaakt, na mate van zyn talent’. Met enige deernis wijst de bezorgde vader op een Leidse ziekte: er heerst daar ‘wel meer Animalia Scribantia’.Ga naar eind41 Van nadere weerlegging van de beweringen in de Brief ziet de ‘Zeeden-meester’ af; zijn ‘Leidsche Zoon zoude het nu nog niet kunnen begrypen’. Op het belangrijkste kritiekpunt reageert De Zeeden-meester overigens wel. Of ‘onze Academies met goede Philosophen pronken’ kunnen, wil hij ogenschijnlijk in het midden laten, maar hij vraagt zich retorisch af ‘of onze Philosophen, den Wolf, Leibnitz, Newton, Bernoulle en andere de Loef afsteken’. De belangrijkste kwestie is volgens hem de volgende: ‘Ik wil slegts vragen, als wy brave Professoren hebben, en geen Studenten van belang, die de Philosophie bestuderen, zo zyn de Professoren maar pro forma en voor 't navragen’.Ga naar eind42 Voor de domheid en onkunde van studenten en van de predikanten, artsen en juristen die zij later worden, is de Academie verantwoordelijk. | |
BalansIn de negende aflevering herinnert de ‘Zeeden-meester’ zich ooit op een ‘Hoogduitsche Academie’ een bepaald ‘spreukje’ te hebben gehoord. Daarin wordt een streng arbeidsethos gepropageerd: bij het ochtendkrieken ‘Solst du schoon bey Buchern seyn’.Ga naar eind43 Vijf uur nachtrust was voor de naarstige student voldoende. De verbondenheid van de schrijver met de Duitse landen wordt met deze herinnering en zijn eerder al gememoreerde, gunstige oordelen over de Duitse universiteiten en het krachtdadig ingrijpen van de Pruisische overheid erg duidelijk. Opmerking verdient nog dat de Latijnse motto's aan het hoofd van de ‘Opdragt’, de ‘Voorreden’ en de eerste twaalf afleveringen in meerderheid ook te vinden zijn in het Kalligraphieheft van een zekere Stephan Hayn.Ga naar eind44 Dit schoonschrijfschrift uit 1775 en 1776 bevat bladzijden waar soms negen van de motto's op te vinden zijn; op andere pagina's wordt een deel van de elders al genoteerde motto's opnieuw genoteerd. Het heeft er alle schijn van dat De Zeeden-meester in 1750 en Hayn in 1775 en 1776 uit dezelfde bron van gouden spreuken putten. Die spreuken zijn veelal spreekwoorden, maar ook enkele regels van Helius Eobanus Hessus (1488-1540), een Duits neo-latijns dichter en een overtuigd lutheraan. De ‘Zeeden-meester’ was zeer waarschijnlijk in de Duitse landen geschoold. De schrijver die zich als ‘Zeeden-meester’ aandient, kan daarom niemand anders zijn dan de Leeuwarder lutherse predikant Philippus Ludovicus Statius Muller. Statius Muller, net als zijn vader geboren in het Oost-Friese Esens, was vooral thuis in Leeuwarden onderwezen, door zijn vader. Vader Statius Mulmededelingen | |
[pagina 185]
| |
ler op zijn beurt was geschoold in de instituties van A.H. Francke in Halle. De jonge Philippus voltooide het thuisonderricht in Gotha, waar hij het gymnasium afrondde, en in Jena, waar hij colleges theologie en filosofie volgde. Met de Nederlandse universiteiten was Statius Muller dus niet direct bekend. Als ‘Zeedemeester der Kerkelyken’ hekelde hij zijn collega-predikanten, als ‘Zeeden-meester der Studenten’ was hij veel meer de betrokken buitenstaander. Hij was geen hoogleraar, zo wist de schrijver van de kritische Brief. Het recht van spreken liet de ‘Zeeden-meester’ zich echter niet ontnemen. In zijn kritiek op de studenten, hun ouders en vooral hun hoogleraren hekelde hij het intellectuele klimaat, waar hij natuurlijk wel direct mee te maken had. In zijn weergave van dat intellectuele klimaat kan de rol van de theologen uiteraard niet onbesproken blijven. Zo staat er in de zesde aflevering een nieuwsbericht uit het nabije Franeker, dat geen goed nieuws bevat. De rechtzinnigheid wordt daar namelijk zo streng bewaakt dat de studenten, nauwelijks droog achter de oren, ‘met den Degen en een grote Mond voor de Orthodoxie opkomen, en dezelve tegen alle nieuwe onderzoekers met veel yver staande houden’: ‘Men belooft zig juist wel uit deze voortekens zeer getrouwe Theologanten, edog vreest men met reden, datze tot groot nadeel van de Tolerantia, wat heet hoofdig zullen vallen’.Ga naar eind45 Die heethoofdigheid zou Statius Muller ook in Leeuwarden in zijn lutherse gemeente snel op zijn weg vinden.Ga naar eind46 In tal van weekbladen, onder meer in De Zeeden-meester der Studenten, bepleitte hij tolerantie, een grotere rol van de wijsbegeerte in het universitair onderwijs en een grotere betrokkenheid van ouders en hoogleraren bij het lot van hun kinderen en hun studenten. Dat hij zijn Duitse ervaringen en leermeesters daarbij als maatstaf nam, werd hem minder kwalijk genomen dan zijn onstuitbaar verlangen om de discussie en de vernieuwing te zoeken. |
|