Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 37
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Portret van Jan van Gijsen door Jacob Folkema. Uitgever Van Egmont adverteerde dit gegraveerde ‘pourtrait’ voor een ‘civiele prys’ voor het eerst in de Amsterdamsche Merkurius van 12 december 1712. De versregels eronder zijn van Pieter Langendijk. In de aflevering van 27 februari 1713 vertelt Van Gijsen dat Folkema ook een - nu helaas onvindbaar - portret had gemaakt van zijn vrouw, Maria Koning. Waarschijnlijk kenden Van Gijsen en Folkema elkaar: de eerste woonde toen in de Rozenstraat hoek Tweede Rozendwarsstraat, de tweede op net iets meer dan een steenworp afstand op de Westermarkt (Bijzondere Collecties, UvA: Pr E 1014).
| |
[pagina 107]
| |
Mercuriseren is sappelen
| |
[pagina 108]
| |
van Amsterdam geworden. Bij die gelegenheid liet hij zich, interessant genoeg, inschrijven als ‘fijnschilder’.Ga naar eind15 | |
De dichterVoorzover na te gaan bestaat Van Gijsens vroegste associatie met de pers uit burleske gedichtjes over min of meer actuele zaken die hij vanaf half juni 1706 schreef voor de Antwerpse Courant.Ga naar eind16 Tot die tijd had hij vooral stichtelijke poëzie en gelegenheidsverzen geschreven. Naar zich laat aanzien is hij in september 1710 gestopt bij de Antwerpse Courant.Ga naar eind17 Ondertussen was hij in de zomer van 1709 begonnen aan een reeks van Harlequins: een soort vlugschriften over gebeurtenissen in de Spaanse Successieoorlog, met name in de oorlog tegen Frankrijk, te beginnen met: Harlequin. Met de rarekiek. Van Vrankryk naar Holland, verhaalende op een boertige wyse de veldtogt in Henegouwen in 't jaar 1709.Ga naar eind18 De achtste en voorlopig laatste Harlequin verscheen eind augustus of begin september 1710.Ga naar eind19 Wellicht hingen de beëindiging van zijn medewerking aan de Antwerpse Courant en de stopzetting van zijn Harlequins samen met het feit dat Van Gijsen zich in september 1710 zette aan het schrijven van een nieuwsblaadje, dat de wereld in ging als de (Maandaagse) Amsterdamsche Merkurius.Ga naar eind20 Het zou een langer leven leiden dan hij kon bevroeden en dan hij, vooral in later jaren, wellicht gewild heeft. In ieder geval lijkt het feit dat zijn Merkurius in 1710-1711 een volledige jaargang van 52 nummers haalde, Van Gijsen verrast te hebben, en ook ‘dat den Drukker my zoo aan de ooren lelden,/ Dat hy gezind was de Merkuuren van een Jaar/ Te laaten binden tot een Boekje by malkaâr’. Hij realiseerde zich dat het in dat geval erg onpraktisch was dat de afleveringen van die eerste jaargang ongepagineerd waren en beloofde de lezer het hierna ‘beter [te] zullen maaken,/ Met een Bladwyzer, of Register agter aan,/ En boven ider blad daar zal een Folio staan,/ Om 't geen gy zoekt des te gemak'lyker te vinden’.Ga naar eind21 Van een bladwijzer (inhoudsopgave) of register is het nooit gekomen, maar met ingang van de tweede jaargang is de Merkurius wel gepagineerd. Bijzonder aan de Merkurius is dat hij geheel berijmd is, wat in 1732 door Justus van Effen met een flauwe toespeling op Van Gijsens beroep gekwalificeerd werd als ‘rymwevery’.Ga naar eind22 Van Gijsen zou daar overigens niet van opgekeken hebben: ‘om dat ik niet aars als Nederduyds kan spreeken,/ zo word ik by het hooft der Prullevaars verleeken’.Ga naar eind23 Al tijdens zijn leven werd hij door bijvoorbeeld Jacob Campo Weyerman de ‘zoetvloeiende, gesuikerde J. v. Gyzen’ genoemd, een omschrijving die niet complimenteus bedoeld was.Ga naar eind24 In de achteraf geschreven ‘Voorreden’ bij de gebundelde eerste Merkurius-jaargang bezweert Van Gijsen de lezer: ‘ik en veyl 't u voor geen Digt nog Poëzy,/ maar voor een bondeltje van prullekramery,/ In duyts, of onduyts, zoo 't my 't eerste schoot te binnen’,Ga naar eind25 Met ‘duyts, of onduyts’ bedoelt hij niet ‘Nederlands of een vreemde taal’, want hij beheerste geen enkele vreemde taal. De formulering moet, denk ik, gelezen worden als: ‘grammaticaal of ongrammaticaal Nederlands’. Hij heeft steeds een houding van ‘het zij zo’, maar komt toch met enige regelmaat, soms wat defensief, op dit onderwerp terug.Ga naar eind26 Waarschijnlijk probeerde hij zo eventuele critici de wind uit de zeilen te nemen. Van Gijsen was zich als ‘broodpoëet’ terdege bewust van zijn lage plaats in de dichterlijke hiërarchie, maar toch waagde hij zich soms aan milde spot met de | |
[pagina 109]
| |
Titelprent door onbekende kunstenaar bij deel 2 (1711/12) van de Amsterdamsche Merkurius. De putto midden onder toont een papier met het titelvignet van de Merkurius en daarboven Van Gijsens ‘familiewapen’, dat een geschenk was van een anonieme bewonderaar (Bijzondere Collecties, UvA: O 62-3725).
‘hoge’ dichtkunst. Er bestaan, zegt hij, ongelukkigen ‘die om Poeët te weezen,/ Ten minsten eenmaal 's weeks Ovidius door lezen,/ Tot zy die kennen als de Kind'ren A, B, C’. Zelf had hij zich in zijn jeugd ook aan deze ‘Kettery’ bezondigd en gedichten in zo'n (classicistische) trant geschreven, maar het feit dat men hem prees om die gedichten zonder ze te begrijpen, wekte bij hem ‘een walg van het Poëtizeeren’. Pas jaren later, zo beweert hij, nam hij de pen weer op, zich niets meer aantrekkend van die ‘Letterhelden met hun fyn versneede pennen’.Ga naar eind27 In een van de laatste afleveringen van zijn mercuur klinkt hij echter iets | |
[pagina 110]
| |
bitterder: ‘Myn Schryven dat geschied alleen om 't daaglyks Brood,/ 't Woord wel eer veragt by die men noemd Poeëten,/ Maar nu door het verval der tyd al lang vergeten’.Ga naar eind28 | |
De mercuurOver de Amsterdamsche Merkurius van Jan van Gijsen is eerder al redelijk uitvoerig geschreven. Corn.J. Gimpel bedoelde zijn artikel (1919) als een zeker eerherstel voor Van Gijsen en lichtte vooral allerlei wetenswaardigheden over het alledaagse leven uit de Merkurius. Driekwart eeuw later besteedde Rob Beentjes aandacht aan het reilen en zeilen van de mercuur en aan enkele daarmee verbonden affaires. Het is weinig zinvol het werk van deze auteurs nog eens over te doen, dus ik verwijs de lezer graag naar hun artikelen.Ga naar eind29 Mercuren bevatten nooit illustraties, maar uitzonderingen moeten er zijn. De Amsterdamsche Merkurius van 7 februari 1721 bevat deze prent van Job op de mestvaalt. Een zieke Van Gijsen wilde daarmee zijn eigen toestand weergeven: ‘Ik mag niet Rooken, nog niet Drinken myn genoegen,/ Maar moet my naar de zin van myn Doctooren voegen,/ Daar zit ik nu tot by myn Oren in de drek/ Met Spaanse Vliegen agter 't Oor, en in de Nek,/ En daar by moet ik zoo veel hoôn en smaat verdraagen,/ Als Vader JOB nog ooyt gedaan heeft in zyn daagen’ (Bijzondere Collecties, UvA: OTM O 87-8).
De eerste aflevering van de Amsterdamsche Merkurius verscheen op 18 september 1710 bij Jacobus van Egmont in de Amsterdamse Reguliersbreestraat.Ga naar eind30 Misschien begon Van Gijsen zijn Merkurius omdat iedereen zijn Harlequins naäapte en men ondertussen ‘niet als alderhande slag/ Van Harlekienen schier in alle Steeden zag’: het is, schrijft hij, ‘of ik geen ding alleenig maken mag’.Ga naar eind31 De suggestie is dat Van Gijsen steeds op zoek is naar iets origineels, een gat in de markt. Begrijpelijk, want dat is de plek waar eventueel iets te verdienen valt. Aan het | |
[pagina 111]
| |
eind van de eerste Merkurius-jaargang is het echter alweer mis: ‘'t eerste jaar was nog ten vollen niet verby,/ Of elk viel weêr aan de Merkuurenmakery;/ Zoo dat het langst de straat weêr grimmeld van Merkuuren’.Ga naar eind32 Toch moet Van Gijsens mercuur behoorlijk populair zijn geweest, want andere mercuren of niet, de zijne zou nog vele jaren blijven verschijnen. De concurrentie viel dus nogal mee. Of - andere mogelijkheid - Van Gijsens mercuur was gewoon beter of leuker of interessanter dan die van eventuele concurrenten.Ga naar eind33 Zelf constateert hij in oktober 1712, dat ‘den aftrek nog hoe langs hoe sterker gaat’.Ga naar eind34 Het wijst op enige populariteit, of aantrekkelijke nieuwigheid, dat er van de eerste jaargang meteen een nadruk verscheen bij Pieter de Vries in Rotterdam, maar het bleef bij die ene nadruk. Een paar jaar later zou De Vries zelf een mercuur uitgeven, de Schiedamse Saturnus (1713) van Cornelis van der Gon, die op zijn beurt door Van Egmont werd nagedrukt.Ga naar eind35 Begin 1718 - in de loop van de zevende jaargang - veranderde Van Gijsen van drukker: hij stapte over naar Hendrik van Monnem ‘in de Tuyn-straat by de tweede Dwars-straat’. Dat was om de hoek bij Van Gijsen, die op dat moment in de Anjeliersstraat ‘tusschen de tweede en derde Dwarstraat’ woonde, in hetzelfde huis als Jan Belleflam Jr., pruikenmaker en kapper. Aanleiding voor deze overstap was waarschijnlijk dat Van Egmont eind 1717 een nieuw weekblad had aangekondigd: de Postryder, te schrijven door Jacobus Rosseau, een collega van Van Gijsen in de burleske dichtkunst. Bovendien was Van Gijsen zeer op zijn tenen getrapt, toen Van Egmont hem niet, als gebruikelijk, uitnodigde voor de viering van ‘koppermaandag’. Beledigd en gefrustreerd vulde hij een hele aflevering van de Merkurius met een fraai gedicht, waarvan elke vierde regel eindigt met ‘myn Drukker die is quaat’.Ga naar eind36 Dat Van Gijsen overstapte naar Van Monnem lag misschien niet helemaal voor de hand. Eind 1711 was bij deze drukker een paskwil tegen Van Gijsen verschenen, waarin beweerd werd dat deze om zijn ‘Schelmeryen/ In 't Rasphuys zat’ en zelfs in het dolhuis beland was. Van Gijsen reageerde toen filosofisch: je hebt het zelf in de hand of je belandt in het rasphuis (de gevangenis), maar ‘tot het laatste [nl. het dolhuis] kan een ider toe geraaken,/ Zoo dra den hemel met haar gaaven van ons wykt’.Ga naar eind37 Wijze woorden, al ging hij vervolgens wel in de aanval. Hoe dat ook zij, in 1718, toen Van Gijsen bij Van Monnem zat, maakte Van Egmont prompt nadrukken van de Merkurius. Nadat Van Gijsen omstreeks september 1718, in het begin van de achtste jaargang,Ga naar eind38 terugkeerde naar Van Egmont, hield op zijn beurt Van Monnem zich nog een tijdje onledig met het nadrukken van de Merkurius. | |
De mercuurschrijverHet is de nogal persoonlijke toon die grote delen van Van Gijsens mercuur nog steeds leesbaar maakt, niet in de laatste plaats omdat dat persoonlijke, inclusief de zelfspot, er meestal de nu nog begrijpelijke humor van uitmaakt. Het is wat hem onderscheidt van de ‘hogere’ dichters van zijn tijd, de Ovidius-lezers, die met hun ‘fijn versneden pennen’ elke ervaring zozeer abstraheerden tot in mythologische termen gegoten zinnen en beelden dat elke band met echte menselijke gevoelens en ervaringen teloorging. Een ‘ik’ komt in zulke poëzie al helemaal niet voor. Van Gijsen echter schreef heel veel, te pas en te onpas, in de ‘ik’-vorm. Met ‘te onpas’ bedoel ik dat hij in berichten uit het buitenland | |
[pagina 112]
| |
regelmatig zijn ‘ik’ opvoert, meestal in de vorm van persoonlijk commentaar op het desbetreffende bericht. Hij heeft het ook vaak over ‘hier’ als het om Parijs, Madrid of Wenen gaat. ‘Ons Parlement’ schrijft hij bijvoorbeeld boudweg in een bericht uit Londen.Ga naar eind39 Van Gijsen heeft, voorzover bekend, nooit een voet buiten Holland gezet. Jan van Gijsen mag misschien een ‘rijmwever’ geweest zijn, maar hij was goed op de hoogte van allerlei poëtische foefjes. Het is jammer dat hij die zelden toepaste. Dat hij dichterlijke grapjes kon maken blijkt bijvoorbeeld uit een bericht uit ‘Meenen, den 20. augusty [1711]’, een Trijntje Fop waardig: De Fransen meenden, soo soetsappigjes en sacht,
De stad van Meenen weer te krygen in hun macht;
Maar wijl 't de Meeners met de bondgenooten meenen,
Soo is dat Meenen, meen ik, met hun weer verdweenen.Ga naar eind40
De Amsterdamsche Merkurius is een nieuwsblaadje met berichten over de toestand in de wereld (voornamelijk West-Europa), door de schrijver uit de kranten geput en op rijm gezet. Hij geeft er steeds een eigen draai aan en betoont zich een meester in het reduceren van grote en kleinere gebeurtenissen tot bevattelijke, soms belachelijke, soms alledaagse proporties. Tot de Vrede van Utrecht gaat het voornamelijk over allerhande gebeurtenissen tijdens de Spaanse Successieoorlog en kort daarna nog over de nasleep. Zo bijvoorbeeld het volgende bericht: De tydingen die men van Barcelona heeft,
Zyn zoo verschrikk'lyk, dat men zidderd, schrikt, en beeft,
Men hoord der aârs niet als van Plund'ren, Branden, Dooden,
Dat is te zeggen, naar de oude Spaanse MoodenGa naar eind41
Met deze voor de tijdgenoot volstrekt begrijpelijke verwijzing naar de Tachtigjarige Oorlog (‘de oude Spaanse Mooden’) is de lezer meteen in de juiste stemming gebracht. De strijd van Catalonië voor haar onafhankelijkheid van de Spaanse vorst - gevoerd na de Vrede van Utrecht - moet in de Republiek gevoelens van herkenning en sympathie hebben losgemaakt. En net als veel van zijn tijdgenoten en zijn schaarse collega's is Van Gijsen in deze oorlog anti-Frans, anti-katholiek, pro-Engels, maar wat dat laatste betreft pro-Whigs en anti-Tories (die waren namelijk pro-Frans).Ga naar eind42 Na de Vrede van Utrecht (11 april 1713) werd de krant een schrale bron van bruikbare informatie en inspiratie. Nog nooit was de ‘Krantstof’ zo schaars, klaagt Van Gijsen: ‘Niet goets, niet kwaads, niet nieuws, niet geestigs, nog niet raars’.Ga naar eind43 Met instemming citeert hij dan ook de woorden van ‘een verstandig Man’, die hem had gezegd: [...] 'k weet niet hoe gy Merkuuren maaken kan,
Dewyl der thans niets in de Kranten werd geschreeven,
Als drie Hooft zaken [...],
Uyt Engeland bedrog, uyt 't Duytse Ryk elend,
Van Turk, Pool, Sweed, niet aârs als leugens zonder end!Ga naar eind44
| |
[pagina 113]
| |
Zelf formuleert hij het probleem in een opsomming van allemaal nare dingen in het leven, zoals daar zijn: Drinken zonder dorst, of Praaten zonder weeten,
Of Zoenen zonder lust, of Kyven zonder reên,
[...]
Of zonder Kantstof een Merkuur te moeten maaken,
Dat 's nog wel 't ergste van de voor verhaalde zaken.Ga naar eind45
Als er te weinig of geen vermeldenswaardig nieuws is, vult Van Gijsen zijn blad met een bonte reeks van, om zo te zeggen, praatjes bij de dorpspomp: ‘'k Heb de Merkuur thans met wat loopjes uytgerekt,/ Om dat de Kranten ons zoo weynig meede delen’.Ga naar eind46 Soms biedt hij alleen maar ‘loopjes’ omdat hij geen tijd heeft gehad om de krant te lezen, en dan moet men nu eenmaal roeien met de ‘Riemen die men heeft’.Ga naar eind47 Die ‘loopjes’ blijkt hij vaak door lezers toegestuurd te hebben gekregen, want in later jaren klaagt hij dat hij dergelijke plaatselijke nieuwtjes nauwelijks meer ontvangt. Overigens kunnen we Van Gijsen een gevoel voor journalistiek niet ontzeggen. Wat in eerdere jaargangen nu en dan bij speciale gelegenheden gebeurde, wordt in de loop van de achtste jaargang (1718-1719) gewoonte. Dan maakt de ondertitel, Verhaalende op boertige wys 't voornaamste nieuws door heel Europa, steeds vaker plaats voor een speciale, op het nummer - of deel daarvan - toepasselijke ‘kop’, bijvoorbeeld: ‘Verhaalende de lykklagt van de baron Gortz, die den 2 maart binnen Stokholm met een byl is onthoofd’, ‘Verhaalende de Zutphense kindermakery’ of ‘Verhaalende het inneemen van Constantinopolen, en de buyt die'er is behaald door een trompetter’.Ga naar eind48 In de negende jaargang (1719-1721) maakt Van Gijsen uitsluitend nog zulke koppen. Als er niets speciaals is dat zich voor een pakkende tekst leent, maakt hij koppen als ‘Verhaalende s'waerelds wisselvalligheid’, ‘Verhaalende van elks wat, of niemendal’ of simpelweg ‘Verhaalende het hedendaagse nieuws.’Ga naar eind49 Soms zet hij zichzelf in zo'n kop: ‘Verhaalende zyn Buyten Leeven op Vrouwe-lust’ of ‘Verhaalende de wonderbaarelyke ruyling die Jan van Gyzen binnen de stad Haarlem heeft gedaan, tegens eenen Jan van Delft’.Ga naar eind50 Sommige afleveringen groeiden uit tot ware themanummers. Een fraai voorbeeld is het nummer, ‘Verhaalende 't groot spiegel gevegt gehouden voor haar majesteyten, de czaar en czarinne van Groot Rusland, in tegenwoordigheid van een aanzienlyk getal illustre perzonazien. Amsterdam op 't Y, Pampus en de Zuyder-zee den 17. augustus, 1717’.Ga naar eind51 Drie dagen later verscheen een eerste vervolg op dit nummer, en vier dagen daarna een tweede. Al deze nummers vonden ‘sterke aftrek’.Ga naar eind52 Van Gijsen overtrof zichzelf bij deze gelegenheid. In plaats van één nummer per week - al of niet met vertraging - verschenen er opeens drie nummers in één week. Mogelijk heeft dit succes schrijver en drukker op het idee van die speciale koppen gebracht. | |
De broodschrijverZoals gezegd is de leesbaarheid van grote delen van de Amsterdamsche Merkurius te danken aan de persoonlijke toon die Van Gijsen aanslaat. Hij schreef met regelmaat over zichzelf: over zijn jeugd, zijn belevenissen, zijn reisjes, zijn kinderen, zijn echtgenotes, zijn huiselijk leven, zijn geldzorgen, zijn andere | |
[pagina 114]
| |
geschriften en zijn werk als ‘mercurist’. Dit alles gekruid met een flinke dosis zelfspot en zelfrelativering. Wie een indruk wil krijgen van het leven van een broodschrijver, kan niet om Van Gijsens Merkurius heen. Broodschrijven was sappelen. Zelf geeft hij daarvan in 1714 een beeldende beschrijving: Te weynig doen voorzegd ook een gewisse elende;
Te weynig Werken dat baard armoed op den duur;
Te weynig Krantstof baard een Gek'lyke Merkuur;
Te weynig Mooys in de Merkuur maakt weinig Koopers;
Te weynig Koopers krenkt de Drukker en Loopers,
Te weynig Aftrek baart doorgaans te weynig Geld,
ô Plaag die my heeft Zes-en-veertig Jaar gekweld,
Wat zyt gy ys'lyk wreet, verschriklyk, schroom'lyk, vreeslyk;
Dog 'k zal maar swyge, want ik houde u ongeneeslyk.Ga naar eind53
Oplettende lezers zal opvallen dat hij zijn eeuwig geldgebrek laat beginnen bij zijn geboorte... Gevoel voor drama had Van Gijsen óók. Al vanaf het begin verscheen de Amsterdamsche Merkurius niet altijd op tijd, al suggereert de datering vaak anders.Ga naar eind54 Soms waren er familieomstandigheden (zoals de dood van zijn tweede vrouw in 1716),Ga naar eind55 soms had Van Gijsen ‘te veel te schryven’,Ga naar eind56 soms was het de schuld van de drukker en soms was hij van huis voor een reisje: 'k Versoek den Leser dat hy my verexcuseerd,
Dat ik met de Mercuur niet eerder klaar kon raken,
Als ik van huys ben kan ik geen Mercuren maken,
Al roept 'er 't Volk om, of al siet den Drukker suur,
Dat helpt al niet, men krygt met suur sien geen Mercuur.Ga naar eind57
Dit excuus is afkomstig uit de eerste jaargang en de volgende jaargangen zijn ermee bezaaid. Dat weerspiegelt de worsteling van de broodschrijver, zoals ook zijn regelmatig terugkerende klachten over gebrek aan stof dat doen. Hij wordt er wel eens moe van om elke week weer vier pagina's mercuur te moeten produceren. Zo begint hij op 10 september 1714 opgewekt aan de vijfde jaargang: ‘Hier werd gy Leezers op het Vyfde deel genood. Myn lust tot Schryven die is nog al even groot,/ Ja vry wat grooter als zy is geweest voor deezen’.Ga naar eind58 Maar wanneer hij een jaar later zijn ‘Voorreden’ schrijft voor de bundeling van deze jaargang, is de fut er een beetje uit: 't Begin van alle ding lykt veel, maar 't eynd verslegt,
Het geen dat zelfs wel is bevonden in den Egt:
Had ik geweten dat in het Merkuuren maken,
Die wederwaardigheên, en die opstaak'len stakenGa naar eind59
Gelykerwys als ik nu daag'lyks wel bevin,
Ik had myn zelven wel gewagt voor het begin;
Maar nu ben ik 'er in, het moet der nu meê door gaan,
Op zulk een wys zal ik de Pynbank leeren door staan.Ga naar eind60
| |
[pagina 115]
| |
Ook deze klacht staat niet op zichzelf. Hij voelt zich soms duidelijk opgejaagd. Of hij op den duur echt genoeg kreeg van het mercuurschrijven - ‘het Merkuuriseeren’ noemt hij het zelfGa naar eind61 - is trouwens maar de vraag. Zij die over hem geschreven hebben, signaleren een geleidelijke neergang in de kwaliteit van zijn Merkurius en onderschrijven impliciet Van Effens beschuldiging van ‘rijmweverij’.Ga naar eind62 Er is echter een groot verschil tussen de lezer van toen en de latere lezer: de eerste las Van Gijsens Merkurius één maal per week, was op de hoogte van de gebeurtenissen waar het om ging en kon zich verkneukelen in Van Gijsens versie daarvan. Van Effen en zeker wij, in onze tijd, lezen de afleveringen achter elkaar en dan verworden onvermijdelijk de burleske alexandrijnen, het ‘boertig heldendicht’,Ga naar eind63 waarin het grootste deel van de Merkurius is geschreven tot een slaapverwekkende dreun. We worden slechts wakker wanneer we iets herkenbaars aantreffen: iets algemeen menselijks, iets curieus, iets wetenswaardigs of iets grappigs. Dat kunnen we Van Gijsen nauwelijks aanrekenen. Het laatste jaar van zijn leven was Van Gijsen moe en der dagen zat. Hij had allerlei kwalen, was bijna blind en slecht ter been. Zijn ene zoon zat in de Oost, de andere in de West.Ga naar eind64 Alleen zijn dochtertje woonde (waarschijnlijk) bij hem.Ga naar eind65 Bij zijn eigen 54ste verjaardag, op 29 mei 1721, geeft hij overduidelijk te kennen dat hij eigenlijk dood wil, maar ‘Myn zelfs verhangen kan myn hals in 't minst niet teegen,/ Den hals afsnyden ben ik ook niet toe geneegen,/ In 't Waater springen is te nat, en 't blyfd te koud’. Zelfrelativering tot de laatste snik. Toch is hij ervan overtuigd dat hij niet lang meer zal leven: [...] naar alle schyn is; dit het laaste Digt,
Het geen ik geef op myn Geboortendag in 't ligt:
'k Geloof niet dat ik meer myn Jaargety zal melden,
Maar zyn 't aanstaande Jaar in d'Eliseese Velden.Ga naar eind66
Jan van Gijsen ging heen in stijl. Het laatste nummer van zijn Merkurius, van 28 januari 1722, besluit hij met een ‘Ik groet u Leezers tot ik wederom zal Schryven’.Ga naar eind67 Hij zou niet wederom komen: Van Gijsen had goed aangevoeld dat hij zijn 55ste verjaardag niet meer zou meemaken. Hij stierf op 29 januari en op 3 februari werd hij - niet van de armen - begraven op het Karthuizer kerkhof in de Jordaan.Ga naar eind68 In het begraafboek staat genoteerd: ‘Jan van Gijzen poeet in de Egelantiersstraat bij de derde dwarsstraat. Laat 2 kinderen na. 1 baar 14 [gulden]’.Ga naar eind69 In de eeuwen later gemaakte klapper op het begraafboek is zijn achternaam, abusievelijk maar toepasselijk, verbasterd tot ‘van Gijzenpoeet’. Hij had het zelf kunnen bedenken. Van Gijsen heeft verschillende grafdichten op zichzelf gemaakt die alle getuigen van ironische zelfrelativering, dus het is alleen maar passend om hem met een daarvan uit te luiden: Hier rust hy die op Aard heel weynig heeft verrigt:
Als dat hy heeft gemaakt zomtyds een Kreupel Digt
Tot niemands nadeel, maar om eerlyk van te leeven:
De Goden willen zyn eenvoudigheid vergeeven.Ga naar eind70
|
|