| |
| |
| |
Satirische tijdschriften: inleiding
Peter Altena
Bij het minste vermoeden van satire veren mensen op, in de verwachting geamuseerd of gekwetst te worden. Satire, vandaag vooral bewegend beeld, belooft gevaarlijk leven, satire op papier gevaarlijk lezen. Het aantal gedaanten dat satire kan aannemen, lijkt oneindig. Een nauwkeurige bepaling van wat satire is, is kansloos, definitief onderzoek naar de ware aard van de satire onmogelijk. Als je beet denkt te hebben, ontglipt het genre je.
| |
Een korte levensverwachting
In februari 2012 bracht het weekblad Vrij Nederland een satirespecial uit. Eén van de kenmerken van het landschap van de satire kwam al op het omslag tot uitdrukking, in een foto van een als Geert Wilders geschminkte Tofik Dibi: satire als geestig bedoelde imitatie. Dat er van imitatie (en niet van authenticiteit) sprake was, was evident: dit was Wilders niet echt. Wat de foto in satirische zin onderscheidt van een nodeloze verkleedpartij is dat de man die zich als Wilders voordoet, een politieke tegenstander was. Dibi, links, moslim en Groenlinks,
Tofik Dibi vermomd als Geert Wilders op het omslag van het satirenummer van Vrij Nederland van 25 februari 2012 (foto Maarten Kools, grime en pruiken Head Affairs).
| |
| |
vertrouwde Vrij Nederland toe dat de travestie onbekende kanten van Wilders naar voren bracht. Er huisde een Marokkaan in de pvv-politicus.
Die veronderstelde Marokkaanse inborst stond haaks op Wilders' politieke standpunten, die daarmee ‘ad hominem’ werden bespot. De herkenbare intentie tot spot is een tweede kenmerk van satire. Satire deelt geen complimenten uit, maar hekelt en maakt belachelijk door de gelijkenis te compliceren of te combineren met vertekening. Bij uitstek in spotprent en stereotypering (‘het typetje’) gaan imitatie en overdrijving van onderscheidende kenmerken hand in hand. Oud-premier Lubbers zag er in karikatuur altijd zeer ongeschoren (en dus louche) uit, terwijl Mark Rutte in getekende of nagespeelde vorm steevast kinderlijk en blij (en dus onvolwassen) oogt.
Onbedoeld maakt die foto van een als Wilders ogende Dibi, enkele jaren later, nog een derde eigenschap van satire duidelijk. Steeds meer mensen herkennen in de imitatie-Wilders Tofik Dibi niet meer. Tofik wie? Wat na een paar jaar van de satire overblijft, is een foto van een man die we niet kennen die vaagjes op Wilders lijkt. Wat eens grappig was, is dat daardoor later niet of nauwelijks meer.
Satire is niet alleen tijdgebonden, maar in veel ruimer zin gebonden aan haar referentiekader. Wie de krant niet leest en geen televisie kijkt, zal veel ontgaan in de hedendaagse satire. Bij een matig publiek geheugen verliest de satire context en daarmee scherpte en betekenis.
Satire is dus een spel van welbegrepen imitatie en vertekening, gespeeld door en voor insiders en bedoeld om een gemeenschappelijke bekende te bespotten.
Satire verbindt mensen die het met elkaar eens zijn en maakt de anderen het leven zuur: lachen en uitgelachen worden. Het aantal gelijkgestemden moet voldoende zijn, maar ook weer niet een hele natie omvatten. De spot van cabaretier Wim Kan schoot allengs zijn doel voorbij, toen de in de zaal verzamelde gehekelde hoogwaardigheidsbekleders om strijd verklaarden enorm genoten te hebben van de satire. De satiricus is dus een koorddanser: te veel instemming is even dodelijk als te weinig. Zeker is echter dat de verbondenheid van de gelijkgestemden met de tijd wijkt evenals het zuur van de gehekelden en gekwetsten. We kunnen ons haast niet meer voorstellen dat autoriteiten en ouders boos werden op een levensbeschrijving van een gorilla, die gelijkenis vertoonde met de koning, of op een gebed gericht tot de televisie. Zoals nu kinderen niet zien wat hun ouders zo grappig vonden aan Koot en Bie. Wat komt in de plaats voor de lach en de schaamte? Bijna niets, ja wat verbazing over de effecten van intussen verschaalde humor. Zo verdwijnt satire na de eerste voorstelling langzamerhand van het toneel.
In het geheugen van degenen die lachten en degenen die zich gekwetst voelden, blijft de satire nog even bewaard. Ouderen halen graag de satire uit hun jeugd aan: dat was lachen, dat overschreed de grenzen van het fatsoen! En die of die werd toen toch mooi voor schut gezet! Zo is satire verbonden met de generaties die het publiek vormden van de satire. Die satire verbindt niet alleen mensen van een bepaalde generatie, maar karakteriseert die generatie ook.
De satiren van weleer, in dit geval van de achttiende eeuw, zijn dus zelden nog om te lachen. Dat betekent echter niet dat ze waardeloos zijn geworden. Hun informatiewaarde schuilt in hun context. Ze brengen bijvoorbeeld scherp in beeld wat er destijds op het spel stond, waarover zo heftig van mening verschild werd dat de tegenstander uitgeschakeld of buiten gevecht gesteld moest wor- | |
| |
den. De satiren van toen laten zien wat eigenlijk niet mocht, maar toch - onder bepaalde omstandigheden en ternauwernood - kon. En soms is het, bij nadere beschouwing, desondanks bijzonder geestig.
| |
Verschijningsvormen
Om te beginnen moet er onderscheid gemaakt worden tussen visuele en verbale satire, tussen spotprent en hekelschrift. In de achttiende-eeuwse Republiek zijn spotprenten voornamelijk te vinden in pamfletten, in eenmalige geschriften dus. Het eerste tijdschrift met spotprenten was waarschijnlijk De Lantaarn (1792-1801) van Pieter van Woensel. In de hier, in dit themanummer verzamelde artikelen spelen spotprenten verder alleen een rol in enkele pamflettistische aanvallen op de satirische tijdschriften zelf, zoals op Het Saturdags Kroegpraatje (1786-1787) van Jan Verveer.
Dit brengt ons op een ander onderscheid, namelijk dat tussen de eenmalige satire en de satiren met vervolgen. Het pamflet, een bij uitstek efemere vorm, biedt de satiricus volop gelegenheid om onder dekmantel van anonimiteit in alle scherpte te reageren op actualiteiten. Op de man te spelen ook. Met de lezer wordt een kortstondig gelegenheidspact gesloten. Dat ligt anders met de satiricus die een tijdschrift start. Die zal een langduriger verbond met zijn lezers moeten aangaan. Dat verbond houdt alleen maar afleveringen lang stand als er tussen schrijver en lezers een globale overeenstemming bestaat over wat mag en kan. De schrijver kan zich geen strijd met zijn lezers veroorloven. Of zoals De Denker in 1763 vaststelde: ‘Een periodicq papier is eigenlyk niet geschikt om 'er een Twistschrift van te maaken’. De schrijver van satirische tijdschriften zal zich daarom meer dan eens bepalen tot de hekeling in het algemeen van ondeugden en toestanden. De verdenking op de man te spelen achtervolgt het satirisch tijdschrift vanzelfsprekend hardnekkiger dan het pamflet. Zelfs bij De Hollandsche Spectator van Justus van Effen werd door lezers meer dan eens gemopperd dat in de vage omtrekken van een gehekeld menstype de onverwisselbare kenmerken van een bijzonder persoon te herkennen waren. Bij het pamflet of hekelvers is er op dat punt zelden twijfel: steeds wordt verondersteld dat er óók op de persoon gespeeld wordt.
Lezers van satirische tijdschriften lezen het tijdschrift niet enkel om toepassingen op specifieke personen, ‘schandalige’ particulariteiten te vinden, ook zijn zij uitermate nieuwsgierig naar de identiteit van de schrijver van het blad. Lezers gaan liever geen verbond aan met een anonymus. Hoewel schrijvers van tijdschriften doorgaans in vage bewoordingen spreken over zichzelf - niet heel erg jong, niet heel erg oud -, rusten lezers niet voor zij achterhaald hebben wie toch die bladen vol schrijft. In hun gissingen tasten ze zelden mis. Immers, de maskerade van de tijdschriftschrijver is misschien nog wel even vol te houden, dat geldt zeker niet voor die van de uitgever of de boekhandelaren die het tijdschrift wekelijks, maandelijks of met een andere trouw ter verkoop aanbieden.
Het onderscheid tussen eenmalige satire en die met vervolgen mag niet blind maken voor de overeenkomsten. In de eigen tijd werden pamflet en satirisch tijdschrift beschouwd als zogenaamde ‘tijdgeschriften’, waarbij de nadruk veel minder viel op het principieel verschil tussen eenmaligheid en periodiciteit dan op de tijdgebondenheid, vooral de verbondenheid met de eigen tijd. In het verbod (1723) op Den Ontleeder der Gebreeken van Jacob Campo Weyerman noemde
| |
| |
Het blijft een intrigerende vraag: waarom werd juist het portret van de deftige dichter-staatsman Willem van Haren (Collectie Rijksmuseum) omgewerkt tot ‘portret’ van de vulgaire broodschrijver Jan Willem Claus van Laar, zoals dit is afgedrukt in zijn Pieter Bakker ontmaskerd (Amsterdam 1746)? Deze vermomming bespot mogelijk beide betrokkenen, maar is hoe dan ook alleen begrijpelijk met een uitvoerige uitleg erbij (Collectie Koninklijke Bibliotheek).
de Rotterdamse overheid de aflevering die de woede had gewekt, een pamflet. Toen Rijklof Michaël van Goens kwaad was op een recenserend periodiek, noemde hij het blad een ‘tijdgeschrift’. In die aanduidingen zit een depreciatie die het periodieke karakter van de tijdschriften miskent.
| |
De studie van satirische tijdschriften
De uiteenlopende verschijningsvormen van het satirisch tijdschrift zoals die in dit themanummer aan bod komen, vertonen verschillende gradaties van scherpte, persoonlijke directheid en politieke betrokkenheid. Ze vertellen ook een geschiedenis van het satirisch tijdschrift ‘in ontwikkeling’. Die ontwikkeling verloopt vanzelfsprekend niet lineair, want rechtlijnigheid is geen kenmerk van de geschiedenis, zelfs niet van rechtzinnigen. Lineariteit is meer dan eens een constructie achteraf. De geschiedenis wordt daardoor lichtvaardig opgescheept met een teleologisch karakter.
In de geschiedschrijving van de satirische tijdschriften is een vergelijkbaar verlangen naar constructie waarneembaar: de tegenstelling tussen satirische en spectatoriale tijdschriften. Die constructie van de tegenstelling is in de negentiende eeuw (en misschien ook wel later) moreel gestuurd. In zijn indrukwekkende overzichtsstudie De spectatoriale geschriften van 1741-1800 maakte dominee Johannes Hartog een onderscheid tussen satirische en spectatoriale tijdschriften. Met de beperking van zijn studie tot de spectatoren is niet heel veel
| |
| |
mis, maar wel met de motivering. Hartog meende dat hij in zijn boek geen aandacht hoefde te geven aan ‘vuile blaadjes’ en ‘schotschriften’. Hij noemde daarbij de naam van Weyerman, een anathema. Hartog verschijnt in zijn inleiding als een van de Hallemannetjes (van Multatuli), de mond altijd vol van ‘fussoen’. In wat neutraler termen: Hartog liet zich voor zijn bepaling van aard, belang en historische betekenis van satirische tijdschriften leiden door een negentiende-eeuws ‘goed-burgerlijk’ beschavingsmodel.
Met de herontdekking van het belang van de achttiende eeuw, zoals die gestalte kreeg in de Werkgroep Achttiende Eeuw en het door die Werkgroep uitgegeven Documentatieblad, kwam er behalve voor Grote Vaderlanders (als Frans Hemsterhuis en Belle van Zuylen) aandacht voor tijdschriften. In de eerste tien afleveringen gaven P.J. Buijnsters en C.M. Geerars, ongetwijfeld de belangrijkste ‘dix-huitièmistes’ van die dagen, bibliografische overzichten van de satirische en spectatoriale tijdschriften. Hoewel zij verre bleven van Hartogs moralisme, maakte diens onderscheid desondanks school. In die dagen won de gedachte veld dat de Verlichting zich vooral articuleerde in spectatoriale bladen, waarin voorzichtig gemoraliseerd, kalm betoogd en ingetogen gearbeid werd op de akker van de Reformatorische Verlichting. Heer Spectator, een oude bedaagde baas, werd in Nederland het gezicht van die Verlichting. Voor de radicaler en onbeschaafder vertegenwoordigers van de Verlichting werd de neus opgehaald: die stelden niet veel voor, zij schreven ‘blaadjes’.
Het kon niemand verbazen dat de in 1977 opgerichte Stichting Jacob Campo Weyerman met de marginalisering en veronachtzaming van de satirische tijdschriften van haar naamgever geen genoegen nam. Hartogs onderscheid echter leek ook Weyermannianen nog enige tijd goede diensten te bewijzen. In de eerste jaargangen van de Mededelingen en in de interviews waarin de Stichting aan het woord kwam, werd meer dan eens de tegenstelling tussen Weyerman en Van Effen, als representanten van de satirische en de spectatoriale richting, benadrukt. Met tegenstellingen is weinig mis, maar ook hier werd - vanuit een ander perspectief weliswaar - de aloude oppositie tussen satirische en spectatoriale weekbladen opgeblazen tot een fundamenteel genre-onderscheid.
| |
Veertien schrijvers en hun satirische tijdschriften
In de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman wordt al decennia aandacht besteed aan satire, waarbij de essentiële onderscheidingen altijd gemaakt zijn, maar tegelijkertijd de wezenlijke overeenkomsten tussen de uiteenlopende vormen van satiren gehonoreerd zijn. In deze bijzondere aflevering staan ruim veertien satirische tijdschriften centraal.
Inhoudelijk en stilistisch verschillen de besproken bladen enorm. Het hier gepresenteerde overzicht laat, samen met eerder en elders gepresenteerd onderzoek, een genuanceerder beeld zien. De Amsterdamsche Merkurius (1710-1722) van Jan van Gijsen, de Schiedamsche Saturnus (1713-1714) van Cornelis van der Gon en de Amsterdamsche Argus (1718) van Hermanus van den Burg, de drie weekbladen die het bal openen, zetten alle op eigen wijze de traditie van Hendrik Doedijns voort. Doedijns schreef in de laatste jaren van de zeventiende eeuw een zogenaamde mercuur, een blad dat satirisch commentaar gaf op de in kranten verschenen nieuwsberichten. In veel opzichten gedroeg hij zich als
| |
| |
een parasiet: hij leunde in zijn Haegse Mercurius (1697-1699) op de kranten en hekelde ze.
In vergelijking met hun voorganger ogen de mercuren van Van Gijsen, Van der Gon en Van den Burg voorzichtiger, minder scherp ook. De satirische tonen klinken in deze tijdschriften wel, maar het lijkt eerder de bedoeling om de lezer te amuseren. De aanvechting om met de pen slachtoffers te maken lijkt nauwelijks aanwezig. In heel wat opzichten zijn deze drie tijdschriften interessant: zij zoeken met en voor hun lezers naar vrijheid om anders tegen het officiële nieuws aan te kijken. Deze mercuren zorgen daarmee voor een herdefiniëring van de openbare ruimte. Bij die herdefiniëring hoort ook strijd en experiment.
In 1720 betrad Jacob Campo Weyerman het toneel van de ‘wekelyksche schriften’. Bijna twintig jaar hield hij de aandacht in satirische tijdschriften gevangen. Meer nog dan zijn voorgangers werkte hij aan zijn zichtbaarheid en schiep hij zich een imago. In zijn eerste tijdschrift, de Rotterdamsche Hermes, waarover we goed zijn ingelicht dankzij de dissertatie van Elly Groenenboom-Draai, volgde Weyerman nog de traditie van de mercuren. Maar in zijn volgende bladen voegde hij verhalen, herinneringen en hekeling toe. Al vanaf de eerste aflevering in 1720 stond Weyerman onder verdenking zijn lezers te provoceren tot persoonlijke toepassingen. In het onderhavige themanummer gaat het om een later tijdschrift van Weyerman, De Doorzigtige Heremyt (1729). Strijd en experiment zijn essentiële bestanddelen van Weyermans satire en zeker in het decennium 1720-1730 verkende hij met kennelijke instemming van heel veel lezers de grenzen van het toelaatbare en rekte hij de ruimte van het vrije schrijven en lezen op.
Het jaar 1730 was niet alleen voor Weyerman, maar ook voor de Republiek een cesuur. Het was het laatste jaar dat Weyerman door zijn lezers uit de wind werd gehouden: de verkoop van zijn werk stokte. Dat is wel in verband gebracht met ingrijpende gebeurtenissen in de Republiek. De sodomietenvervolging en de hysterie over de paalworm en de vrijmetselaars verkleinden de ruimte van het vrijmoedig schrijven en spreken. In een angstige reflex werd afstand genomen van wat mogelijkerwijs suspect was en wellicht de woede van God van Nederland kon wekken. De satire à la Weyerman was in alle opzichten dubbelzinnig en verdacht. De Hollandsche Spectator (1731-1735) van Justus van Effen bediende de lezers op hun wenken: de internationale oriëntatie werd ingewisseld voor een vaderlandslievende, dubbelzinnigheid en uitbundige metaforiek maakten plaats voor eenduidigheid en helderheid. Van Effen sloot zich voor zijn Spectator-formule aan bij Britse en Franse voorgangers en deed alsof de door Weyerman gevormde satirische traditie niet bestond. Niettemin wemelt het in zijn werk van de satirisch getekende portretten van domme en onnadenkende mannen en vrouwen. Het zou onjuist zijn om te beweren dat Van Effens spectatoriale weg zo heel sterk verschilde van de satirische route.
De door Van Effen begonnen spectatoriale traditie vond veel navolging. Nieuwe weekbladen verwezen vaak naar zijn Spectator, maar vaak lijkt die verwijzing meer een lucratieve wijze van ‘name dropping’, die de belofte van gematigdheid en de hoop op succes in zich bergt. Weekbladen zochten steeds vaker een eigen koers. In een blad als Arlequin Alchimist (1742) lijkt de verbondenheid met het wereldnieuws sterker dan de zorg voor de levenspraktijk van de burgerij. In het weekblad is er net als in Van den Burgs Amsterdamsche Argus een prominente rol weggelegd voor verzen. Veel weekbladschrijvers hadden hun entree in de
| |
| |
literatuur gemaakt als dichter en in het wekelijks proza eiste hun dichterschap oude rechten op.
Halverwege de eeuw zijn er behalve op een algemeen publiek gerichte spectatoriale weekbladen, waarin zachte satire gemengd wordt met ernstig vertoog, bladen die een specifiekere lezersgroep op het oog lijken te hebben. Zoals de Zeeden-meester der Studenten (1751), waarin de Leeuwarder dominee Philippus Ludovicus Statius Muller de teloorgang van ware geleerdheid in de Republiek onder zijn loep legde. De spectatoriale formule is hier verflauwd tot het optreden van een moraliserende oude baas, de zedenmeester.
De satire hervond haar scherpte in de loop van de jaren vijftig. Er verschenen weer enkele tijdschriften die sterk op de man mikten, zoals de Kralingiana (1757-1758), waarin de Kralinger dominee Theodorus van der Groe het honderden bladzijden lang moest ontgelden. In de vroege jaren zeventig verhief Nicolaas Hoefnagel in tijdschriften als Neerlands Echo en De Nederlandsche Overweeger malicieuze roddel tot persoonlijke satire en later in dat decennium richtte de Poëtische Snapper zijn venijnige pijlen op de Leidse lector Johannes le Francq van Berkhey. Wat tot 1730 mocht, kon blijkbaar na 1750 weer op lezers rekenen en na 1770 op meer lezers nog. De bijdragen over de bladen van Hoefnagel (1770-1774) en de Poëtische Snapper (1777-1778) laten, onder meer dankzij nauwkeurig archiefonderzoek, zien hoe daders en slachtoffers zich in de echte wereld verhielden.
Bij het aanbreken van de patriotse revolutie (1780-1787) werd alle - tot dan toe meestal gerespecteerde - politieke terughoudendheid overboord gezet. Het satirisch venijn maakte nieuwe slachtoffers, nu onder de politieke tegenstanders van de patriotten. Zo werden de hertog van Brunswijk, stadhouder Willem iv en hun supporters op papier genadeloos te kijk gezet, al lijkt het dominante medium in die gepolitiseerde jaren eerder het pamflet dan het tijdschrift. Het tijdschrift De Lachebek (1780-1781) mist die genadeloosheid en ambieerde met een gulle lach de lezers te laten ... lachen. Scherper zijn de volkse dialoogjes van Het Saturdags Kroegpraatje (1786-1787), waarin Jan Verveer de felle politieke strijd in Rotterdam vorm en smoel gaf.
Is het diezelfde dominantie van het pamflet die maakte dat na 1787, het jaar waarin de patriotten werden weggejaagd, de satire naar nieuwe mogelijkheden zocht? Pieter 't Hoen en Pieter van Woensel kozen beiden voor een vorm die ver weg lijkt van die van het weekblad. Beide auteurs nemen de positie in van buitenstaander: 't Hoen leeft in ballingschap, Van Woensel verkleedt zich als een vreemdeling die onophoudelijk op reis is. De Gedenkschriften (1791-1792) van 't Hoen en De Lantaarn (1792-1801) van Van Woensel hebben beide een onregelmatige frequentie van verschijnen. Veel traditioneler is De Zot (1794-1795), die qua humorisme verwant is aan De Lachebek.
Na de staatsgrepen van 1798 en het aanbreken van de Franse tijd kwamen de papieren media onder censuur te staan. Politieke satire en politiek engagement raakten uit beeld. Nieuwe vormen van humor en satire werden zichtbaar in het begin van de negentiende eeuw, bijvoorbeeld in de Narrensteinsche Courant (1807-1811) van Arend Fokke Simonsz. Zijn luimige blad is een waardige afsluiting van een eeuw satirische tijdschriften.
| |
| |
De geschiedenis van het satirische tijdschrift in de achttiende eeuw is met deze veertien dieptepeilingen niet voor eeuwig vastgelegd, maar een bruikbare aanzet is het wel. Enkele lijnen van ontwikkeling hebben aan zichtbaarheid met de veertien artikelen een historisch tableau geschetst, waarin een aantal opvallende schrijversgestalten nieuwe omtrekken krijgt. De bestudering van satirische tijdschriften zorgt daarmee voor een noodzakelijke retouche van de spectatoriale Verlichting.
Het onderzoek naar satirische tijdschriften gehoorzaamt aan de wet van de tijdschriften zelf, die aan het slot van iedere aflevering de (stilzwijgende) belofte uitspreekt: wordt vervolgd!
|
|