Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 37
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
RecensiesWilliam N. Goetzmann, Catherine Labio, K. Geert Rouwenhorst en Timothy G. Young (red.), The great mirror of folly. Finance, culture and the crash of 1720. New Haven, Yale University Press 2013. 360 p., ill. Prijs: € 50.Eigenlijk bestond de beurscrisis van 1720 uit drie zeepbellen die achtereenvolgens uiteenspatten in Parijs, Londen en Amsterdam. De overspannen winstverwachtingen gingen in rook op en lieten een spoor van verwoesting achter. Een enkeling stapte tijdig uit en streek een mooie winst op, maar zoals bij elk piramidespel waren er aan het einde van de rit voornamelijk verliezers. Als bijverschijnsel van de speculatieve apocalyps verscheen in 1720 een opmerkelijk boek, Het groote tafereel der dwaasheid. Op zijn beurt genereerde dat bijna drie eeuwen later een uitvoerig commentaar, getiteld The great mirror of folly. ‘Mirror’ is geen correcte vertaling van ‘tafereel’, maar deze titel schijnt gangbaar te zijn in de Angelsaksische wereld. De bundel komt voort uit een interdisciplinair project bij de Yale School of Management en bevat bijdragen van zowel Amerikaanse als Nederlandse onderzoekers. | |
Het systeem van LawDit boek over een boek veroorzaakt een eigenaardig optisch effect: je kijkt als het ware in de Mirror naar het Tafereel. De historische context van de zeepbellen wordt gereconstrueerd in vijf economisch-historische opstellen, waaronder een bijdrage van Oscar Gelderblom en Joost Jonker over de windhandel in de Republiek. De Amerikaanse historici benadrukken in koor dat aan de dwaasheid van 1720 een zekere rationaliteit ten grondslag lag. Na de Vrede van Utrecht in 1713 dreigden de mogendheden die hadden deelgenomen aan de Spaanse Successie-oorlog te bezwijken aan hun exorbitant gestegen staatsschulden. Dat gold voor Frankrijk, maar evenzeer voor Groot-Brittannië en de Republiek, waar in 1715 met politiek kunst- en vliegwerk een staatsbankroet werd voorkomen. Tussen de rampzalige overheidsfinanciën en de koortsachtige aandelengekte bestaat een verband: de ratio van de toenmalige zeepbellen was gelegen in hun vermogen de staatsschulden te doen verdampen. Bij deze financiële variant van de Verlichting parasiteert de rede op de dwaasheid en de verblinding door de hebzucht. Die symbiose lijkt tevens de drijvende kracht van het kapitalisme in het algemeen. Waarbij de rede, om Hume te parafraseren, per definitie de slaaf is van de passie. John Law wordt in het Tafereel opgevoerd als een satanische zwendelaar en een financiële alchemist bij wie Bernard Madoff afsteekt als een kleine jongen. Daarentegen beschouwen de Amerikaanse historici in de Mirror hem als een verlichte econoom die het beste voorhad met de mensheid. Laws financiële hervormingen in Frankrijk zouden getuigen van een vooruitziende blik. Geld hoefde in de ogen van deze monetaire baanbreker zijn waarde niet langer te ontlenen aan het goud of zilver waarvan het was gemaakt. Je kon immers net zo goed een bankbiljet gebruiken waarvan de waarde werd gegarandeerd door het grondbezit van de staat of door de staat tout court. | |
[pagina 70]
| |
‘Arlequyn Actionist’. Deze prent uit Het groote tafereel der dwaasheid was aanvankelijk gebruikt voor de uitgave van Pieter Langendijks gelijknamige klucht uit 1720. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
Naast een staatsbank die papiergeld in omloop bracht stichtte Law een handelsonderneming die bekend stond als de Compagnie du Mississippi. De koersen van deze door de overheid gesteunde firma stegen tot astronomische hoogte. Houders van staatsobligaties konden hun waardepapieren converteren in aandelen in dit veelbelovende bedrijf. Velen maakten van die aantrekkelijke mogelijkheid gebruik, wat de koersen natuurlijk nog verder opdreef. De elegante wisseltruc deed een groot deel van de Franse staatsschuld verdwijnen. Om ook het restant in het niets op te lossen wilde Law de staatsbank en de Compagnie laten fuseren. Dankzij die versmelting zou de waarde van het papiergeld van de staat voortaan gekoppeld zijn aan de aandelen van deze private onderneming. Toen Law in het voorjaar van 1720 deze bekroning van zijn ‘systeem’ wilde doorvoeren, had zijn monetaire ratio het allang afgelegd tegen de dwaasheid. De financiële tovenaar kon de krachten die hij had ontketend niet meer in de hand houden. Tot dusverre waren de koersen steeds hoger opgejaagd dankzij de gekte van het winstbeluste publiek, maar de vervolmaking van Laws systeem veroorzaakte het demasqué van de dwaasheid. De zeepbel spatte uiteen. De koersen van de Compagnie du Mississippi kelderden, de Franse investeerders | |
[pagina 71]
| |
verloren hun vertrouwen en op 17 juli 1720 werd Laws bank in de rue Quincampoix bestormd. Zeventien mensen kwamen in de rellen om het leven. Na afloop dwarrelden slechts waardeloze waardepapieren over het plaveisel. | |
South Sea BubbleOok in Groot-Brittannië probeerde men de kolossale staatsschuld weg te werken door middel van omzetting in aandelen, en ook hier bediende de financiële rede zich van de collectieve verdwazing. Het vehikel van de Britse regering was de South Sea Company, die investeerders gouden bergen beloofde in exotische gebieden. De stijgende koersen van deze onderneming werkten aanstekelijk en binnen de kortste keren ontstonden tientallen firma's die eveneens gouden bergen beloofden, in overzeese contreien dan wel dichter bij huis. In Londen werd de speculatieve hausse aangezwengeld door een nieuw beleggingsinstrument, namelijk de verzekering. De verbetering van het assurantiewezen was een rationele innovatie, maar werkte de speculatie in de hand: investeerders konden de illusie koesteren dat ze waren ingedekt tegen verlies en durfden dientengevolge grotere risico's te nemen. De aandelengekte dreef de koersen in Londen op tot waanzinnige hoogte en dankzij het succes van de South Sea Company kon de staatsschuld aanzienlijk worden teruggebracht. De Britse zeepbel werd doorgeprikt in september 1720, een paar maanden na de Franse. En daarna volgde het gebruikelijke geween en tandengeknars van de gedupeerden. | |
Zeepbellen in de ZuiderzeeIn Nederland kwam de windhandel later op gang dan in Frankrijk of Engeland en bovendien had hij hier te lande een ander karakter. Pas in het voorjaar en de zomer van 1720 was sprake van besmetting met de speculatieve geest, overgewaaid vanuit Engeland. In het kielzog van de South Sea Company stegen de koersen van de immer kwakkelende West-Indische Compagnie in juli en augustus tot ongekende hoogte. Opmerkelijk genoeg werd in de Republiek geen poging ondernomen om de staatsschuld te delgen door conversie van staatsobligaties in aandelen. Intussen was in Frankrijk al gebleken dat die wisseltruc niet werkte. Bovendien was in Amsterdam de financiële expertise groter dan in Londen of Parijs, wat de animo voor zulke handige oplossingen navenant kleiner maakte. Ook in Nederland werd de speculatiezucht aangezwengeld door het nieuwe wondermiddel van de assurantie. Afgezien van de koersstijging van de wic resulteerde de windhandel in de oprichting van zo'n veertig maatschappijen die lokaal waren georganiseerd. De beleggingskoorts verspreidde zich over het land en manifesteerde zich in plaatselijke zeepbellen. In tegenstelling tot Frankrijk en Engeland ontbrak een landelijke katalysator, want ondanks de gestegen koersen was de wic niet het trekpaard van de windhandel. Overal in den lande werden vroede vaderen en gezeten burgers aangestoken door het speculatieve virus. In collectieve begeestering riepen ze firma's in het leven die zowel het heil van de ingezetenen als hun eigen portemonnee ten goede moesten komen. Zij boden met hun projecten tegen elkaar op. In Middelburg, Harlingen, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Monnikendam en vele andere steden ontstonden in de zomer van 1720 maatschappijen waarop | |
[pagina 72]
| |
burgers, boeren en buitenlui konden intekenen. De meeste ondernemingen richtten zich op de buitenlandse handel en/of de plaatselijke nijverheid, vaak met een verzekeringsconstructie die investeerders over de streep moest helpen. Een mooi voorbeeld van zo'n speculatieve onderneming was het plan voor een kanaal tussen de stad Utrecht en de Zuiderzee. De aanleg daarvan moest van Utrecht een internationale zeehaven maken die Amsterdam voorbijstreefde. Succes was verzekerd. Een vergelijkbaar plan voorzag in de aanleg van een kostbare havenmond in Enkhuizen, die de stad toegankelijk moest maken voor grotere zeeschepen. Ook hier was de bedoeling om Amsterdam de loef af te steken. De Zuiderzee fungeerde in deze bubbelige context als een Zuidzee die wat dichter bij huis lag. De meeste van deze speculatieve ondernemingen zijn niet verder gekomen dan een prospectus met verleidelijke vooruitzichten. De ‘actiekoorts’ duurde in de Republiek te kort om de schoonklinkende projecten tot volle rijping te laten komen. Al in september 1720 kwam de klad in de koersen, synchroon met de ontnuchtering aan gene zijde van de Noordzee. Het tijdige einde van de windhandel beperkte tevens de verliezen. Eén ‘Maatschappij van Assurantie’, namelijk die van Rotterdam, wist de kladderadatsch zelfs te overleven. Deze stond naderhand bekend als de Maatschappij Stad Rotterdam en wist haar bestaan te rekken tot het jaar 2000, toen zij werd overgenomen door Fortis. Ten gevolge van het meest recente tafereel der dwaasheid bestaat die laatste onderneming trouwens niet meer. | |
Iconografie van de windhandelHoewel de schade in de Republiek geringer was dan in Frankrijk of Engeland, ontstond hier de meest uitgesproken en tot de verbeelding sprekende reactie op de zeepbellen: Het groote tafereel der dwaasheid. Of was deze lof der zotheid - de geest van Erasmus waart rond in de prenten - juist te danken aan de geringere repercussies? Satire veronderstelt gevoeligheden die kunnen worden geprikkeld, maar gedijt niet in een poel van ellende. Het leed moet enige ruimte laten voor humor. Een andere en meer praktische ontstaansgrond is gelegen in de superieure typografische infrastructuur van Amsterdam, die het mogelijk maakte zo'n pronkboek te produceren. Je kunt de veronderstelling wagen dat het Tafereel zelf een uiting is van de speculatieve geest die het persifleert. Het plan kwam op tijdens de nadagen van de windhandel en de eerste editie verscheen in december 1720. Een vennootschap van Amsterdamse boekhandelaren besloot tot een speculatie die de speculatie op de hak nam - en deze satirische nabrander van de beleggingsgekte pakte wonderbaarlijk goed uit. Het succes van het boek heeft trouwens ook het beeld vertekend van de historische gebeurtenissen waaruit het voortkwam. Doordat deze iconografische zeepbel door latere generaties werd beschouwd als een historische bron, leek de speculatie veel erger te hebben toegeslagen dan zij in werkelijkheid deed. Zoals gezegd kwam de eerste editie van het Tafereel uit in december 1720 en dankzij het verkoopsucces dijde het boek geleidelijk uit. In 1721 verscheen een tweede, in 1723 een derde editie. Niet alleen de edities verschillen, ook de samenstelling van de afzonderlijke exemplaren per editie kan verschillen. Zestig jaar na dato, in 1780, zag een vierde druk het licht die geen band meer had met | |
[pagina 73]
| |
‘De Kermis-kraam, van de Actie-knaapen, Schaft vreugde, en droefheid, onder 't Kaapen’. Het verklarende gedicht onder de prent is van Gijsbert Tijssens. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
de actualiteit en die in haar samenstelling nogal afweek van die uit de jaren twintig. Nog weer twee eeuwen later, in 1980, werd een facsimile uitgebracht dat zich voordeed als een herdruk van de vroege edities, maar in feite die van 1780 reproduceerde. Voor de complexe ontstaansgeschiedenis van de verschillende edities van het Tafereel verwijs ik naar de gedegen bijdrage van Kuniko Forrer in de Mirror. De namen van de deelnemende boek- en prenthandelaren worden niet vermeld op de titelpagina, maar laten zich op grond van de inhoud deels achterhalen. Joachim Ottens, Bernard Picart en Gerard van Keulen waren bij het project | |
[pagina 74]
| |
betrokken, evenals de tamelijk onbekende Wilhelmus Koninck. Het Tafereel is opgebouwd als een komedie die in haar onderdelen de opkomst, bloei en ondergang van de windhandel laat zien. Zulks niet alleen ter vermaak, maar ook ter lering - de lezer wordt geacht de lessen van de gekte ter harte te nemen, opdat zulke excessen zich in de toekomst niet meer voor zullen doen. Die vermaning heeft uiteraard weinig uitgehaald. Ook anderszins heeft het Tafereel een theatrale connotatie. Alle edities bevatten aan het begin een prent met het aan Vondel ontleende motto ‘De waereld is een speel tooneel, elk speeld zyn rol en krygt zyn deel’. Tot de gangbare inhoud van de verschillende edities behoren bovendien acht toneelstukken over de windhandel - de actualiteit vertaalde zich ook in een theatrale bubbel (zie hierover de bijdrage van Inger Leemans in de Mirror). Pieter Langendijk, Gijsbert Tijssens en andere toneelschrijvers produceerden in 1720 een stroom van windhandelstukken, die kennelijk veel succes hadden. Waarschijnlijk was Tijssens een van de initiatiefnemers van het Tafereel. | |
Hergebruik van prentenDe kluchten worden in het boek voorafgegaan door een reeks prospectussen van speculatieve firma's en gevolgd door een reeks satirische gedichten. Andere tekstuele componenten zijn een ‘uitlegging’ van een emblematisch kaartenspel en een viertal brieven over de actiehandel van ene A.Z., die eerder waren verschenen in de Europische Mercurius. Ondanks een aanzienlijke hoeveelheid tekst dient het Tafereel zich vooral aan als een indrukwekkend prentenboek in folio. Met zo'n zeventig prenten op groot formaat kun je het omschrijven als een salontafelboek avant la lettre. Of als een stripverhaal over de aandelengekte van dat jaar, met in de hoofdrol de gebochelde Bombario. Hij biedt zijn bochel aan als schrijftafel voor de begerige klanten die gauw een contract willen tekenen. Op bepaalde prenten krijgt de personificatie van de aandelenhandelaar trouwens onaangenaam antisemitische trekjes. Alle afbeeldingen die deel uitmaken van een ‘ideaal’ Tafereel zijn achterin de Mirror afgedrukt, maar het origineel is natuurlijk te prefereren boven de reproductie. Sommige prenten in de verzameling verschenen in de loop van 1720 als reactie op de actualiteit, zoals Bernard Picarts ‘Ter eeuwiger gedagtenisse der dwaasheid van het xx. jaar der xviii. eeuw’. Andere waren ouder en werden met aanpassingen hergebruikt voor de windhandel. Koperplaten uit de zeventiende eeuw, overgegaan van boekhandelaar op boekhandelaar, kregen een nieuw leven in de verbeelding van de aandelengekte. Het herleiden van de prenten op voorgangers is een fascinerende puzzel, waarvoor ik verwijs naar de uitstekende bijdrage van Thea Vignau-Wilberg in de Mirror. Om een paar voorbeelden van hergebruik te noemen: de ‘Stryd tuszen de smullende bubbel heeren, en de aanstaande armoede’ blijkt tussen 1612 en 1617 te zijn vervaardigd door de graveur Schelte Adam Bolswert als ‘Het gevecht tussen carneval en vasten’. Een andere bekende prent in het Tafereel toont mensen die geopereerd worden aan een steen in hun hoofd (‘By veele zit de kei in 't hooft, om dat men in de wind gelooft’). De gravure stamt uit de eerste helft van de zeventiende eeuw en is op haar beurt te herleiden op een prent van Pieter Bruegel de Oude. De karikaturen van dwergen in het Tafereel zijn afkomstig uit De waereld is vol gekken-nesten, de klynste narren zyn de beste. Dat prentenboek | |
[pagina 75]
| |
was in 1716 uitgegeven door Wilhelmus Koninck, die een werkzaam aandeel had in de totstandkoming van het Tafereel. Voor de aardigheid citeer ik nog een paar beeldende titels van prenten. ‘De windkoopers met wind betaald, of de laaste zal blyven hangen’ - daar lijkt sprake te zijn van ervaringskennis. Mooi in zijn wijdlopigheid is ‘De rottege blaasbalg, en de geest van Erasmus zwervende uit zyn geboorte-stad naar de drie ongeactioneerde vrijsteden van Holland’. Vrijsteden als Vianen en Culemborg komen herhaaldelijk voor in de iconografie van de windhandel, omdat failliete actionisten zich daar aan hun schuldeisers konden onttrekken. Uiteraard ontbreekt de wisselvallige fortuin niet: ‘Des waerelds doen en doolen, is maar een mallemoolen’. En de onvermijdelijke moraal van het verhaal: ‘Des kladpapieren waerelds vuur in as verkeerd’.
Hopelijk heeft de lezer een idee gekregen van het Tafereel zowel als de Mirror. Een recensie van het laatste boek neemt als vanzelf de vorm aan van een beschouwing over het eerste. Mijn beschrijving van het Tafereel is grotendeels ontleend aan de Mirror, al laat het onderhavige bestek niet toe om alle artikelen te specificeren. De Mirror vormt in zijn geheel een geslaagde introductie op het Tafereel. Bovendien is deze Amerikaans-Nederlandse coproductie aantrekkelijk vormgegeven. Dit boek over een mooi boek mag ook zelf gezien worden. Naast de bijdragen van economisch-historische aard zijn acht literair-historische bijdragen ondergebracht in de afdeling ‘Text, image, culture’. Sommige auteurs van Amerikaanse herkomst hebben enigszins de neiging open deuren in te trappen of hermeneutische overkill te bedrijven. Zo is het wat overdreven het Tafereel op te vatten als een geheugentheater in de traditie van de ars memoriae. De concepten die Frances Yates beschrijft in haar Art of memory zijn ontleend aan de vijftiende eeuw en kunnen niet onverkort worden toegepast op de achttiende. Verder moet de lezer een zekere overlap tussen de artikelen voor lief nemen, die bij een zwaardere redactie vermeden had kunnen worden. Ten slotte is het jammer dat in de bijlage met de gereproduceerde prenten her en der op de ruimte is beknibbeld. Sommige prenten waren beter tot hun recht gekomen als ze over twee pagina's waren afgedrukt, zeker op de royale bladspiegel van de Mirror. sytze van der veen | |
Geert Medema, Achter de façade van de Hollandse stad. Het stedelijk bouwbedrijf in de achttiende eeuw. Nijmegen, Vantilt 2011. 400 p., ill. (kleur en z/w). Prijs: € 29,95.Het woord ‘façade’ suggereert een uiterlijk dat er beter en fraaier uitziet dan wat erachter schuilgaat. In dit geval gaat het om de (stede) bouwkundige façade en niet zozeer om wat daar bouwkundig achter schuilgaat, maar om de mensen, werkzaamheden, organisaties, politieke motieven en pretenties, administratie en bestuurlijke besluitvorming achter de totstandkoming van het stadsuiterlijk. Stedelijke bouwpolitiek in de achttiende | |
[pagina 76]
| |
eeuw dus, hier toegespitst op publieke bouwwerken. Het gaat daarbij om de bouw, vernieuwing, restauratie en het onderhoud van veel meer dan stadhuizen: ‘poortgebouwen, stadswallen, waaggebouwen, beurzen, vleeshallen, vishallen, boterhallen, militiegebouwen, arsenalen, geschutgieterijen, weeshuizen, ziekenhuizen en armhuizen’ (p. 13), maar ook aanleg en onderhoud van straten, waterwegen en beplanting stonden minstens zo prominent op de agenda's van de stadsbesturen. Wat er in de achttiende eeuw allemaal kwam kijken bij deze zorg voor de kwaliteit, de economie en het aanzien van een stad, daarover gaat deze prachtige studie. Om daar achter te komen, heeft Medema onderzoek gedaan in Amsterdam, Delft, Haarlem, Rotterdam, Schiedam, Leiden en Gouda. Andere steden - als Utrecht en Zwolle - komen echter ook ter sprake. Alles is minutieus uitgeplozen. Hoe ging de aanstelling van een ‘fabriek’ (stadsbouwmeester) in z'n werk? Wat voor deskundigen kwamen voor die gespecialiseerde ambtelijke functie in aanmerking? Wat voor lieden behoorden tot zijn ambtelijk apparaat, de ‘fabricage’? Hoe was zo'n stedelijk bouwbedrijf georganiseerd? Hoe kwam een ontwerp tot stand? Wie namen de beslissingen of beoordeelden bouwontwerpen of voorstellen tot vernieuwing en dergelijke? Hoe zat het met de opleiding tot bouw-vakman (timmerman, metselaar, ontwerper, toezichthouder)? Hoe werd een en ander financieel geregeld? Deze en vele andere vragen probeert Medema te beantwoorden, al laten de archieven hem soms in de steek. Er zijn bijvoorbeeld nauwelijks sollicitatiebrieven voor de hogere functies in het publieke bouwwezen bewaard gebleven. In de door Medema gevonden antwoorden duiken regelmatig zéér herkenbare elementen op: de houtleverancier die slechte spullen levert, de aannemer die maar wat aanrommelt, gebrek aan bouwkundige kennis bij verantwoordelijke stadsbestuurders, gemopper over rekeningen en betalingen, beknibbelen op kosten, overschreden begrotingen, ruzies, gekrenkte ijdelheden, gefnuikte ambities. Of neem het onderzoek naar de financiën van twee Haarlemse kinderhuizen die wilden fuseren in één gebouw en dat een tot dan toe ‘verborgen’ financiële situatie ‘voor het oog blood stelde’, die ‘allerakeligst en deerniswaardig’ was (p. 305). Net als nu, hoefden ook toen dergelijke zaken de uiteindelijke realisatie van een project niet in de weg te staan. Wat niet wil zeggen dat het boek niet ook wemelt van nimmer of slechts deels uitgevoerde plannen en projecten. De studie beslaat de hele achttiende eeuw, waardoor ook (socio-)economische ontwikkelingen en hun effecten op het stedelijk bouwbedrijf zichtbaar worden. Ook in dat opzicht beleeft de lezer zo nu en dan een déjà vu. De onderzochte steden hadden aanvankelijk ieder hun eigen bouwbedrijf, maar in de loop van de eeuw werden de meeste geconfronteerd met stijgende kosten en dalende inkomsten. In 1772 werd in Delft een commissie ingesteld om het stedelijk bouwbedrijf door te lichten, maar in feite om naar bezuinigingsmogelijkheden te zoeken. De analyse was niet voor de poes: opzieners werden beschuldigd van ‘ijverloosheid’ en ‘baatzuchtige oogluijking’, werklieden van ‘traagheid’ en leveranciers van ‘winzugt’ (p. 77). Sommige steden gingen over tot het uitbesteden van projecten aan zelfstandige uitvoerders in de hoop dat dat kostenbesparend zou zijn. De argumenten van toen waren dezelfde als die van nu: je bent van allerlei vaste lasten (lonen vooral) op je stadsbegroting af. En toen, net als nu, ging die vlieger niet altijd op. | |
[pagina 77]
| |
Interessant is het hoofdstuk over de opleiding van de verschillende betrokken vaklieden (even afgezien van de uitvoerende timmerlieden en metselaars). Het ontwerpen van een bouwwerk, het bouwen ervan en het toezicht op die bouw vereisten allerlei soorten kennis, zoals ‘de basisbeginselen van de architectuur en bouwkunde - de wis- en natuurkunde’ (p. 123). In de loop van de eeuw won beheersing van de tekenkunst aan belang: ontwerpen voor gevels, plattegronden, trappenhuizen e.d. moesten nauwkeurig op papier gezet worden. Een en ander diende vergezeld te gaan van een begroting van de kosten. De ambachtelijke opleiding binnen de timmermans- en metselaarsgilden voorzag echter niet in die kundes. ‘Opmerkelijk genoeg’, schrijft Medema, ‘hadden de bestaande gilden geen vooraanstaande rol bij (de verbetering van) kwaliteit van dit theoretisch onderwijs. Zij waren eerder traditioneel ingesteld en gericht op de bescherming van de economische belangen van de gildeleden’ (p. 124). Gilden waren de leerschool voor metselaars en timmerlieden, maar de benodigde extra kennis en vaardigheden moest men verwerven in familiebedrijf, privéonderwijs en zelfstudie. Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw kwam er een instelling die praktisch en theoretisch geschoolde mensen voor het (water) bouwbedrijf leverde: de Fundatie van Renswoude, die weesjongens opleidde en ze ook ‘stageplekken’ bezorgde om praktijkervaring op te doen. De overheden lieten het in dit opzicht echter al die tijd afweten (en dat tot in de negentiende eeuw). Wel namen sommige steden hun kandidaten een soort examen af. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd het onderscheid tussen bouwkunst en bouwkunde steeds scherper. De studie van bouwkunst werd vooral beoefend in genootschappen en door liefhebbers. De verworven kennis - van bouworden, geldende (vooral Franse) bouwesthetica, kort samengevat als: goede smaak - kreeg een steeds grotere invloed op de bouwkunde. Anders gezegd: er werden steeds vaker bouwkunstige eisen gesteld aan een bouwwerk. Tot de verantwoordelijkheden van een stadsbestuur behoorde ook de zorg voor de openbare ruimte. Het onderhoud van straten, kades en waterwegen was dan ook een belangrijke, zo niet de voornaamste taak van de ‘fabricage’, het stedelijk bouwbedrijf. Als een stadsbestuur niet in staat was deze infrastructuur op orde te houden, aldus Medema, ‘ging dit ten koste van de legitimatie van hun macht’ (p. 183). De bestuurlijke zorg voor de kwaliteit en de veiligheid van de openbare ruimte strekte zich uit tot particuliere bouwwerken: een eigenaar kreeg een aanschrijving als zijn huis bouwvallig bleek en voor verbouwingen moest hij toestemming vragen. Op de plaatsing van stookplaatsen, kachels en schoorstenen werd in principe streng controle uitgeoefend, evenals uiteraard op brandgevaarlijke werkinrichtingen. Curieus detail is dat al vroeg in de eeuw luifels aan huizen verboden werden, vanwege hun ‘groote disformiteid en ontciering’ (Leiden), ‘tot beeter parade van de huijsen’ (Rotterdam), ‘tot meerder cieraedt van deze stad’ (Delft), tot beter ‘aansien’ van de huizen en ‘verbreeding en liberder gesigt van de straten’ (Schiedam) (p. 184-186). Alleen in winkelgebieden kon men soms een ontheffing krijgen van dit duidelijk esthetisch geïnspireerde verbod. Op het gebied van waterwegen waren stadsbesturen overigens niet autonoom. Voor vele ingrepen hadden ze goedkeuring nodig van bovenlokale waterstaatsorganisaties. De bouw van een sluis bijvoorbeeld kon immers gevolgen hebben voor omliggende plaatsen of voor andere plaatsen aan dezelfde rivier. | |
[pagina 78]
| |
Interlokaal en interinstitutioneel gesteggel en tegenstrijdige adviezen en opvattingen - over bijvoorbeeld sluizenbouw, maatregelen tegen dichtslibben en verzanden - zijn enkele van de door Medema fraai uitgewerkte onderwerpen. Zo verkoos Amsterdam voor de bestrijding van de ‘verlanding’ van het IJ het plan van Pybo Steenstra, Amsterdams ‘lector in de wiskunde en examinator in de stuurmanskunst’, boven dat van Christiaan Brünings, ‘Inspecteur Generaal van 's Lands Rivieren en Waterwerken’. Gepikeerd schreef Brünings later dat Amsterdam zijn ‘protectie’ van een man ‘die zich (in de toorn des hemels) tot waterbouwkundige opgeworpen heeft’, zou bezuren: ‘Liever wenschte ik dat hij het preken in zin gekregen hadde [...] in de waterbouwkunde is de heterodoxie meestal verderflijk’ (p. 216). Dat het (ver)bouwen, of zelfs maar het plan daartoe, van overheidsgebouwen een proces van lange adem kon zijn dat soms ook nog eens nergens op uitliep, laat de casus van het Rotterdamse stadhuis zien. De plannen voor zo'n nieuw stadhuis uit 1762/63 strandden in de toenmalige commissie (p. 249-256) en de plannen uit 1780/82 bereikten nimmer de vroedschap, die daarover een beslissing had moeten nemen (p. 256-260). Uiteindelijk werd in 1790 het oude stadhuis wat opgekalefaterd. Beraamde kosten en/of meningsverschillen (tussen beslissingsbevoegden, tussen bouwers, tussen technisch adviseurs) lagen veelal ten grondslag aan een dergelijke gang van zaken, of beter: het gebrek aan enige gang. Een andere belangrijke taak van stadsbesturen was de zorg voor armen, wezen, zieken en andere behoeftigen. Op dit punt had de Republiek al sinds de zeventiende eeuw een internationale naam op te houden. Ook de zogenoemde ‘werkhuizen’ hoorden in dit programma van sociale zorg dat idealiter mede ten dienste stond van de handhaving van de sociale rust én de instandhouding van een reservoir van (ongeschoolde) arbeiders. Het uiterlijk van een gebouw diende in overeenstemming te zijn met hetzij de status van zijn (particuliere) bewoner hetzij zijn (publieke) functie. Wat dat laatste betreft, bepleitte de inspecteur van de Delftse ‘fabricage’ een ‘eenvoudig’ aanzien, met alleen ‘die vercierselen, welke naar den aard van het werk daarbij hooren en noodig zijn om het gebouw of werk te caracteriseeren’ (p. 228). Een stadhuis diende zich dus qua ‘vercierselen’ te onderscheiden van bijvoorbeeld een armenhuis. Kennelijk konden stadsbesturen soms de verleiding niet weerstaan om zich óók in het aanzien van instellingen voor sociale zorg te manifesteren. Een bezoekende Fransman kwalificeerde het Nieuwe Werkhuis in Amsterdam, met zijn ‘appartements spacieux, très bien meublés et décorés de beaux tableaux’, als ‘eerder te behoren bij een vorstelijk paleis dan bij een instelling voor armen en bedelaars’ (p. 320). En de Zweed Bengt Ferrner vond het Amsterdamse Oudeliedenhuis meer weg hebben van ‘een stadhouderlijk onderkomen’ (p. 311). Overdaad riep sowieso vaak (Hollandse) kritiek op. Zo deed een ontwerp voor de Delftse poort (Rotterdam) volgens een criticus denken aan het uithangbord ‘van een galanteriewinkel’ (p. 235). Het is, eerlijk gezegd, niet goed mogelijk in het korte bestek van een recensie recht te doen aan de rijkdom van Medema's boek. Aan de orde komen bijvoorbeeld ook de aanleg van parken (Gouda) en het planten van bomen langs straten, grachten en kades en de daarvoor aangestelde stadsgardeniers en boomsnoeiers, de (ver)bouw van logementen in Den Haag ten gerieve van de afgevaardigden van | |
[pagina 79]
| |
de steden naar de Staten, de beursgebouwen (Rotterdam, Schiedam), de Amsterdamse schouwburgen, de stedelijke voorzieningen voor opslag van water en graan, een ruzie over het gebruikte cement bij de aanleg van waterbakken (Amsterdam), de rol van ingenieurs van de genie, opvattingen over wat burgerarchitectuur is en over stedebouwkundige ‘enscenering’, de instructies voor stadsbouwmeesters, de instelling van (hoe herkenbaar!) talloze commissies en nog veel meer. Allemaal hoogst interessante onderwerpen die ik uit ruimtelijke overwegingen moet laten zitten. Het enige wat ik kan adviseren is: lezen!
anna de haas | |
Ivo Nieuwenhuis, Onder het mom van satire. Laster, spot en ironie in Nederland, 1780-1800. Hilversum, Verloren 2014. 282 p., ill. Prijs: € 29.In het kader van een breed opgezet onderzoeksproject naar de betekenis en reikwijdte van de satire promoveerde Ivo Nieuwenhuis op de satire in Nederland aan het einde van de achttiende eeuw. Vanzelfsprekend moest hij zich beperken en de keuze viel op twee casussen, te weten de schimpende woordenwisseling tussen de orangist Henrik Sterck en de patriot Nicolaas Hoefnagel die in 1782-1783 ieder hun eigen Lanterne Magique schreven en het wat meer afstandelijke blad De Lantaarn uit 1792-1801 van Pieter van Woensel. Die keuze is niet vanzelfsprekend. Nieuwenhuis presenteert de twee Lanternes en De Lantaarn als voorbeelden uit een welomschreven genre, dat van de geschreven toverlantaarns en rarekieken. Daarvan zijn er in anderhalve eeuw (ruwweg van 1700 tot 1850) tientallen verschenen - Nieuwenhuis heeft er een mooi overzicht van gemaakt - en de Lanterne Magique en de Nouveaux Lanterne Magique van Sterck en Hoefnagel passen naadloos in die bibliografie, maar Van Woensels Lantaarn eigenlijk niet, want dat was meer een almanak met een lantaarn op de titelpagina. Bovendien zijn die twee casussen niet alleen qua vorm, maar ook qua inhoud nogal verschillend. Hoefnagel en Sterck kozen onomwonden partij voor een van de twee grote politieke machtsblokken, scholden elkaar de huid vol en pleegden onbekommerd karaktermoord op politieke opponenten. Daarmee plaatsten zij zich in de traditie van de Gulden legendes en andere kwaadaardige biografieën. Bij Van Woensel ontbreekt zowel het stellige partijstandpunt als het grof verbaal geweld. Hij koos voor de milde ironie en trad daarmee in het voetspoor van al die pamflettisten die schreven onder het motto ridendo dicere verum - al lachende de waarheid zeggen. De keuze voor twee nogal ongelijksoortige bronnen heeft een nadeel: Hoefnagel en Sterck komen er bekaaid van af, want Nieuwenhuis heeft een duidelijke voorkeur voor de satire van Van Woensel. Die voldoet aan het bij Nieuwenhuis geliefkoosde beeld van satire als per definitie ambivalent. En omdat Van Woensel aanzienlijk beter schreef en zijn Lantaarn eigenhandig illustreerde (plaatjes zijn altijd een pré) vormt hij ook een dankbaarder onderzoeksobject. Het gevolg van dit alles is dat Pieter van Woensel voortdurend dreigt de andere twee onder te sneeuwen. Dit gebrek aan evenwicht roept de vraag op waarom Nieuwenhuis zijn onderzoek niet heeft toegespitst op zijn stiekeme held Van Woensel. Het antwoord laat zich raden. In Onder het mom van satire wemelt het van de slimme apologe- | |
[pagina 80]
| |
tische teksten. Zo is het boek uitdrukkelijk géén case study en de vraagstelling is natuurlijk probleemgestuurd en vooral niet objectgestuurd. Nieuwenhuis laat ons ook delen in de overwegingen die hebben geleid tot zijn keuze voor de gedrukte toverlantaarns als onderzoeksobject. Die zijn namelijk intermediaal (hij gebruikt ook de term transmediaal) want het gedrukte medium (het pamflet) reflecteert een ander medium (de kermisvertoning). Een en ander doet vermoeden dat de dissertatie sterk beïnvloed is door de gewenste samenhang met het onderzoeksproject The power of satire en in het verlengde daarvan door de desiderata van de moderne communicatiewetenschap. Het probleem met die remediatie (ik citeer een volgende term) is echter dat er in feite geen wisselwerking was tussen toverlantaarns op papier en echte toverlantaarns. Er is mij in ieder geval niets bekend van politieke satire of wat voor satire dan ook in de uitvoeringspraktijk van de ambulante kermisattractie. En al was er wel degelijk interactie tussen het ene medium en het andere, dan nog vind ik persoonlijk de vraag naar de interactie tussen het beeld en het verbeelde interessanter dan zo'n spiegelpaleis van elkaar weerkaatsende media. Erger nog, al die remediatie laat mij als historisch geïnteresseerde lezer toch wel een beetje teleurgesteld achter. Nieuwenhuis ziet de satiricus als een gespleten persoonlijkheid, als criticus en als clown. De clown brengt satire als pretentieloos amusement, de criticus hoopt met zijn grappen de wereld te verbeteren. Of de clown zijn doel bereikt, is meestal vrij duidelijk - wie geen lachsalvo's scoort kan beter een ander baantje zoeken. Het succes van de criticus is moeilijker te meten. Ook Nieuwenhuis worstelt daarmee. Hij belooft een antwoord op de vraag wat (maatschappijkritische) satire vermag, maar komt die belofte niet na. Met betrekking tot Hoefnagel schrijft hij het op het conto van de publieke opinie dat Hoefnagels tegenstander Rijklof Michael van Goens zijn politieke carrière moest beëindigen. Nu zal die publieke verontwaardiging ongetwijfeld een rol hebben gespeeld. Toch is het de vraag of die 304 Utrechtse burgers die de petitie tot verwijdering van Van Goens uit het stedelijk bestuur ondertekenden, dit deden na lezing van Hoefnagels paskwillen. Zij vonden het (terecht) onjuist dat hij als privépersoon een pseudokoper had ingehuurd om vervolgens als schepen een vonnis te vellen over de door zijn toedoen aangeklaagde patriotse boekverkoper. Het was dus niet zijn bezoedelde imago, maar zijn achterbakse handelen dat Van Goens de das omdeed. Ook bij Van Woensel komt de maatschappelijke impact van de satire ondanks de aanzetten daartoe niet uit de verf. Dat is jammer, want een toespitsing op Van Woensel had wellicht geleid tot een gedetailleerd en daarmee diepgaand onderzoek naar de interactie tussen satire, maatschappelijk debat en (uiteindelijk) beleidskeuzes. De Lantaarn biedt daarvoor voldoende mogelijkheden: Van Woensel begon zijn blad tijdens de restauratie, ging onverdroten voort tijdens de Bataafse Revolutie en beëindigde de reeks pas toen de nieuwe restrictieve wetgeving op anonieme geschriften hem de pas afsneed. Van Woensel schreef dus tegen de achtergrond van een heftig kolkende en voortdurend van richting veranderende samenleving. Daarbij moeten we zijn pose als ietwat wereldvreemde schrijver niet al te serieus nemen. Ongetwijfeld lagen zijn politieke opvattingen wat dieper onder de oppervlakte dan die van Nicolaas Hoefnagel en Henrik Sterck, maar Van Woensel had een interessant en verre van apolitiek netwerk om zich heen, met bijvoorbeeld admiraal Jan Hendrik van Kinsbergen, | |
[pagina 81]
| |
de held van de Doggersbank die in 1795 door het Bataafse gezag ontslagen werd, en Rutger Jan Schimmelpenninck, de latere pensionaris. En zijn blad verscheen niet bij een of andere obscure boekverkoper in een achterafsteeg, maar bij Isaac van Cleef - de prestigieuze uitgever van het Dagverhaal der handelingen van de Nationaale Vergadering. Typerend is ook de vete met de radicale dominee, politicus en publicist Bernardus Bosch. Die beschouwde Van Woensel echt niet voor niets als een contrarevolutionair van het zuiverste water. Kortom: het onderzoek van Nieuwenhuis had van mij ‘dichter op de huid’ gemogen, met net iets meer historische context. Het aardige is overigens dat ik mijn bezwaren tegen Nieuwenhuis ontleen aan Nieuwenhuis zelf. Het is namelijk niet zo dat hij overal stilzwijgend aan voorbijgaat - dat doet hij nu juist niet. Het paste niet in het bestek, zullen we maar zeggen. Ik hoop dan ook dat Nieuwenhuis hier nog eens op terugkomt. Want hoewel ik graag mopper over de gemiste kansen (wat is er eigenlijk fout aan een goede case study?), is het al met al toch gewoonweg een mooi boek geworden en dat niet alleen vanwege de prachtige illustraties. In weerwil van al die verplichte volzinnen over medialiteiten is Onder het mom van satire jaloersmakend leesbaar. Nieuwenhuis schrijft soepel en laat zijn bronnen mooi doorklinken. De smeuïgste citaten, vol hoeren en snoeren en bovendien in dat vermakelijke koeterwaals van de rondreizende kermisexploitant, ontleent hij aan Hoefnagel en Sterck - die twee handige broodschrijvers die zonder al te veel scrupules de schoorsteen lieten roken. Laat ik dus maar in stijl eindigen: A tsa! Liefebbere, kyke maar ute, daar zie je de desertaasie. O so mooy! O so curieus! O so fraay! Um mot acheter.
ton jongenelen | |
Marie-Charlotte Le Bailly, Een Haagse affaire. De verloren eer van Sophia van Noortwijck (1673-1710). Amsterdam, Balans 2013. 232 p., ill. Prijs: € 19,95.Deze uitgave verscheen in het kader van de tentoonstelling ‘Het geheugenpaleis. Met je hoofd in de archieven’, die najaar 2013 werd geopend bij de heropening van het Nationaal Archief na de verbouwing. De tentoonstelling loopt tot 29 juni 2014. Gedurende die tijd publiceert het Nationaal Archief, in samenwerking met uitgeverij Balans, een reeks boeken gebaseerd op bijzondere archiefdossiers. Het wil hiermee bekendheid geven aan zijn rijke bezit en aandacht vragen voor de wonderbaarlijke verhalen die in het archief verborgen liggen. Le Bailly, rechtshistorica en auteur van de procesgids Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland (zie Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman van 2008, nr. 2), opent de reeks met een boek over de in 1700 geruchtmakende strafzaak tegen Sophia van der Maa. In die zaak speelt haar dochter Sophia van Noortwijck een belangrijke rol. Het strafdossier, dat berust in het archief van het Hof van Holland, was niet geheel onbekend. J. van Lennep schreef op basis daarvan een ‘ware geschiedenis’ (De moeder en de magistraat, 1856) en E. van Biema wijdde een lang artikel aan de affaire (‘De geschiedenis van Sofia van Noortwijck’, in Die Haghe van 1912). Meer recentelijk kregen moeder en dochter | |
[pagina 82]
| |
ieder een lemma in het Digitaal Vrouwenlexicon (door resp. Carin Gaemers en Donald Haks). Le Bailly boorde een in deze affaire nieuwe bron aan: de aantekeningen van raadsheer Adriaan Pieter de Hinojosa, die bewaard worden in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. (De vier kloeke banden met zijn aantekeningen betreffen vele rechtszaken.) Hinojosa was in de zaak-Van Noortwijck voorzitter van de onderzoekscommissie en als zodanig ook raadsheer-rapporteur. Hij heeft van deze zaak aantekeningen gemaakt en stukken gekopieerd en dit dossier bovendien aangevuld met 42 handgeschreven liedjes en gedichten over de affaire die op straat werden verkocht of naar hem werden opgestuurd. De kern van de kwestie was een bepaling in het testament van dochter Sophia's grootouders van moeders kant. Daarin was bepaald dat Sophia van Noortwijck bij haar huwelijk 80.000 gulden (in obligaties) zou krijgen, mits zij trouwde met iemand die de goedkeuring van haar moeder kon wegdragen en die geen Engelsman of Duitser was. Zolang zij ongetrouwd was of als zij met de verkeerde trouwde, zou moeder Sophia het vruchtgebruik van het enorme geldbedrag genieten. Deze clausule zou de sleutel geweest zijn tot haar gedrag jegens haar dochter. Sophia's vader, IJsbrant van Noortwijck, stierf in 1679 als een rijk man. Moeder en dochter, die nu zonder man en vader in de Haagse binnenstad woonden, konden er een duur leven op nahouden. Tot hun ongenoegen bleven zij een beetje buiten de incrowd, want zij behoorden tot de nieuwe rijken van hun dagen. Maar dat niet alleen. Dochter Sophia had zich laten verleiden door ene Wigbold van der Does en beviel, ongehuwd, van een zoon, Jan Wigbold. Van der Does weigerde zijn trouwbelofte na te komen. Vervolgens kreeg Sophia, daartoe aangemoedigd door haar moeder - aanvankelijk zou ze er niets voor gevoeld hebben -, een verhouding met Salomon Pereira, zoon van een gefortuneerde Portugees-joodse bankier. Het paar raakte smoorverliefd op elkaar. De al getrouwde Salomon deed zijn best om via legale wegen met Sophia te kunnen trouwen. In feite was dat onmogelijk, omdat huwelijken tussen christenen en joden in de Republiek waren verboden. Er was echter een uitweg: als Salomon christen zou worden, kon zijn vrouw hem een ‘scheidbrief’Ga naar eind1 sturen omdat hij een ander geloof aanhing. Hun huwelijk werd dan als het ware van ‘nul en van gene waarde’ verklaard. Salomon bleef echter treuzelen om tot deze actie over te gaan. Ondertussen liet hij wel op kosten van zijn vader een huis inrichten en raakte Sophia, nog steeds ongehuwd, in verwachting. Ditmaal beviel zij van een dochter. Inmiddels kon Sophia zich al bijna niet meer op straat vertonen; het roddelcircuit draaide op volle toeren en op straat werden weinig vleiende liedjes over haar gezongen. Moeder en dochter kwamen in financiële problemen en moesten door allerlei dubieuze praktijken hun liquide middelen aanvullen. Daarbij overtrad moeder Sophia meerdere malen de wet en dat kwam haar duur te staan. Ze werd vastgezet in de Gevangenpoort, op beschuldiging dat ze haar dochter had aangezet tot hoererij en valsheid in geschrifte had gepleegd. Na een lang proces, waarbij zij eerst alles ontkende en vervolgens in de hoop op strafvermindering toch ging praten, werd zij veroordeeld tot levenslange opsluiting in een tuchthuis en een boete van 60.000 gulden. Dochter Sophia kwam er, vanwege haar jeugdige leeftijd, beter van af: zij kreeg alleen een boete | |
[pagina 83]
| |
van 10.000 gulden. En Salomon, die door zijn vader al in een verbeterhuis was gezet omdat hij niet van diens bezit kon afblijven, kreeg uiteindelijk ook een relatief milde straf: een boete van 15.000 gulden en drie jaar opsluiting in het verbeterhuis. Al is, volgens Le Bailly, de rechtszaak naar de toenmalige normen correct gevoerd, er blijven vragen. In hoeverre hebben religieuze, politieke en/of sociale vooroordelen jegens de verdachten een rol gespeeld in de veroordeling (p. 136)? Heeft de slechte reputatie van moeder en dochter, die niet in de laatste plaats in de hand werd gewerkt door de liedjes en paskwillen over hen, een rol gespeeld in de onbuigzaamheid van het Hof in zijn oordeel en veroordeling? Ook werpt het corrupte optreden van advocaat-fiscaal Andries Hofland en griffier Simon Rosenboom tegenover vooral Sophia jr. een schaduw over de rechtsgang. Weliswaar werden beide heren hierom uit hun ambt gezet, maar dat was pas lang na de rechtszaak. Een enkel woord over Andries Hofland. Deze had Sophia jr. feitelijk gedwongen tot een huwelijk met zijn zoon: als ze niet toestemde, dreigde hij, zou haar moeder publiekelijk gegeseld worden (dat was hoogstwaarschijnlijk een nergens op gestoeld dreigement). Ongetwijfeld had Hofland sr. een oogje op Sophia's fortuin. Hoe dan ook, het huwelijk werd gesloten, maar Hofland jr. stierf kort daarna. Het is jammer dat Le Bailly het tweede huwelijk van Hofland sr. gemist heeft: in 1709 trouwde hij een welgestelde, kinderloze weduwe, Geertruijt van Halmael (zie haar lemma op www.vrouwenlexicon.nl). Geld speelt een rol, zoveel staat vast. Le Bailly heeft geprobeerd de hele kwestie in een vlotte stijl te beschrijven, maar is daarin niet echt geslaagd. Ze heeft het verhaal te veel ingedikt, waardoor het onoverzichtelijk is geworden. Er figureren zoveel personen in, getuigen, juristen, personeel enzovoort, dat de lezer de draad kwijtraakt. De gerechtelijke dossiers - en eventueel andere bronnen - moeten toch informatie genoeg verschaffen om iedereen van iets meer achtergrond te voorzien. Voorts is het jammer dat er geen redactie over het boek is gegaan om de stopwoordjes (‘wel’ en dergelijke) eruit te halen. Een bibliografie ontbreekt helaas, zodat de lezer de volledige titel van een gebruikt boek of artikel ergens uit de noten moet vissen.
dini helmers | |
Rick Honings en Peter van Zonneveld, De gefnuikte arend. Het leven van Willem Bilderdijk (1756-1731). Amsterdam, Prometheus-Bert Bakker 2013. 656 p., ill. Prijs: € 49,95.We hebben er lang op moeten wachten, maar eind 2013 was het dan zover. De nieuwe biografie van Willem Bilderdijk van Peter van Zonneveld en Rick Honings mocht het daglicht aanschouwen. We kunnen ons de vraag stellen of een nieuwe biografie van Bilderdijk wel nodig is. Daar hebben de beide auteurs zich in het artikel ‘Het klapwieken van de gefnuikte arend’ in Biografie Bulletin (najaar 2010) al rekenschap van gegeven. | |
[pagina 84]
| |
Naar Angelsaksisch voorbeeld hebben zij een levensverhaal met een rode draad willen vertellen en niet een feitenrelaas van het leven van hun hoofdpersoon. Op voorhand constateer ik dat zij daarin zijn geslaagd. Van Zonneveld en Honings zijn zo dicht op de huid van Bilderdijk gekomen dat ik hem tijdens het lezen van deze biografie bijna hoorde declameren, maar nog vaker hoorde zuchten en steunen. De auteurs hebben dat weten te bewerkstelligen door niet zuinig te zijn met het citeren van lange stukken uit de gedichten van Bilderdijk. Hij schreef meer dan 300.000 versregels die meesttijds biografische elementen bevatten. Door de in meeslepende woorden, zinnen en soms zelfs in klanken gecomponeerde gedichten voelen we de zwaarte van het leven die Bilderdijk altijd op zijn schouders voelde drukken. De auteurs hebben niet geschroomd om uitentreuren de verzuchtingen van Bilderdijk te herhalen, maar aarzelen ook niet om waar mogelijk zijn situatie te relativeren en gegevens aan te dragen dat het allemaal niet zo'n tranendal was als Bilderdijk ons wil doen geloven. Door het verhaal weven zij historische gebeurtenissen en letterkundige ontwikkelingen (met name die van de negentiende eeuw) zonder die uitvoerig uit de doeken te doen. Het lezen van dit boek is daardoor aangenaam gebleven ondanks het overdreven gezeur van Bilderdijk over de ellendigheid van zijn leven. Dat leven is genoegzaam bekend. Bilderdijk werd in Amsterdam geboren (1756), had een akelige jeugd door een etterende wond aan zijn linkervoet, studeerde rechten in Leiden en vestigde zich als advocaat in Den Haag. Hoewel hij een drukke praktijk had, werd hij er naar eigen zeggen niet rijk van. We kunnen daar vraagtekens bij zetten want Bilderdijk heeft altijd geldgebrek. Als we zijn inkomsten vergelijken met anderen in zijn tijd, dan zat hij er vaak warmpjes bij. In 1785 trouwde hij met Catharina Rebecca Woesthoven. Al snel liep dit huwelijk op een mislukking uit. Daaraan kon Bilderdijk ontsnappen, omdat hij in 1795 werd verbannen. Hij had geweigerd de loyaliteitsverklaring aan de nieuwe machthebbers te tekenen. Volgens hem moest een advocaat te allen tijde onafhankelijk van een regering staan. Als ongewenst persoon zwierf Bilderdijk door Noord-Nederland, Duitsland en kwam uiteindelijk in Engeland terecht. Daar ontmoette hij de vrouw waar hij zijn verdere leven mee zou delen: Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Met haar vestigde hij zich in de Duitse stad Brunswijk. In 1809 kwam hij terug naar Nederland, waar hij hoopte als hoogleraar te worden aangesteld. Hij kon in de volgende jaren zijn draai nergens vinden en zwierf rusteloos van Den Haag naar Katwijk, van Leiden naar Amsterdam en weer terug naar Leiden en stierf tenslotte in 1831 in Haarlem. In deze periode riep Bilderdijk grote controverses op. Met Matthijs Siegenbeek kreeg hij een hooglopend conflict over de nieuwe spelling, waarbij hij persoonlijke aanvallen niet schuwde. Volgens Bilderdijk was er een direct verband tussen het zedelijk-godsdienstig verval en de verbastering van de Nederlandse taal. Hij moest niets hebben van de Verlichtingsidealen. De rede en de filosofie verwoestten naar zijn idee de godsdienst en de ware weg om tot waarheid en kennis te komen. Democratiseringsideeën verafschuwde hij omdat die de gelijkheid van mensen bepleitten en dat was tegen Gods wil. Hij was voor een krachtig eenhoofdig gezag. Een vorst moest in zijn ogen bijna als een tiran heersen. Dat werd nu juist in zijn tijd verfoeid. Door deze opvattingen komt Bilderdijk steeds vaker in conflict met zijn tijdgenoten en kreeg daardoor zijn felbegeerde professoraat niet. Men vond hem een | |
[pagina 85]
| |
ongeleid projectiel met de verkeerde politieke opvattingen en een foute kijk op de geschiedenis. Toch zorgden mannen als Jeronimo de Vries, Johan Valckenaer en Meinard Tydeman, met wie Bilderdijk een intense briefwisseling onderhield, voor baantjes en zelfs voor geld als hij weer eens helemaal aan de grond zat. Hij was een tijd bibliothecaris en leraar Nederlands van Lodewijk Napoleon en schreef voor deze koning vele historische en wetenschappelijk rapporten. Toen deze banen verdwenen door de wijziging van de macht in de jaren 1810-1813 was Bilderdijk een tijdje auditeur-militair. Daarna zat er niets anders op dan met privé-onderwijs de kost te verdienen. In die jaren verzamelde hij jonge mannen om zich heen die hem de rest van zijn leven en nog lang daarna zouden blijven steunen en verdedigen. Vele van zijn oude vrienden had hij met zijn conservatieve opvattingen en onmogelijk gedrag al tegen zich in het harnas gejaagd. De beroemdste onder de jonge volgelingen was Isaac Da Costa, die al het dichtwerk van Bilderdijk zou uitgeven en de eerste biografie van hem zou samenstellen. Van Zonneveld en Honings hebben er voor gekozen om te proberen de persoon Bilderdijk te doorgronden. Waarom kan men van hem zeggen dat hij de kenmerken had van een homo universalis, zo iemand als Goethe, maar toch niet tot volle wasdom kon komen? Waarom sloeg Bilderdijk zijn vleugels te weinig uit en kwamen zijn talenten niet tot hun recht? Waarom kunnen wij hem betitelen als een gefnuikte arend? De biografen zoeken het antwoord in de gebeurtenissen in zijn jeugd. De voet die niet genas, een vader die streng en autoritair was en het feit dat Bilderdijk zich nergens thuis voelde. Als een rode draad door zijn leven loopt het onoplosbare conflict dat hij steeds met zijn tijd en de wereld had. De geschiedenis van zijn werkelijk ellendig gezinsleven met zijn tweede levensgezellin waar de dood voortdurend in rondwaart moet daarbij niet vergeten worden. Deze nieuwe biografie is een goede aanvulling op de studie van Joris van Eijnatten, Hoger sferen (1998), waarin de ideeënwereld van Bilderdijk centraal staat. Met het levensverhaal is er nu een afgerond beeld van Bilderdijk geconstrueerd. Heb ik dan helemaal niets gemist? Zeker wel. Tussen de regels door lezen we hoe Bilderdijk als vader was. Daar komen we door zijn brieven (gedrag) en zijn gedichten (emoties en idealen) veel van te weten. Voor een onderwerp waar we niet zo heel veel bronnen voor hebben is deze informatie van groot belang. Het is jammer dat de biografen deze kant van Bilderdijk zo weinig hebben uitgediept. Of moeten wij er blij mee zijn? Zo is er toch nog een stukje onontgonnen Bilderdijk overgebleven.
dini helmers |
|