Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 37
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
‘Een nieuwe geur en smaak’
| |
[pagina 65]
| |
[24 april 1777]WelEdele Heeren!
Hier nevens vierendertig dukaaten ten dienste onzer Maatschappij; Het kan, denk ik, grootelyks zijne nuttigheid hebben U te melden, hoe ik daar aan koome, en 't is met die bedoeling dat ik het u zal melden. zodra het zesde [beetje doorheen geklad, PA] stukje van de Historie en Gedenkschriften onzer Maatschappij mij in handen kwam, doorliep ik de gevallen van geredde drenkelingen met die aandoeningen, welke het gezigt van zo veele ongelukkigen, door eene welbestierde menschenliefde den dood ontwrongen, in den boezem van elken menschenvriend natuurlijk moet verwekken. Maar hoe groot was mijne verwondering en spijt, toen ik, van deze aandoeningen gloeiende, het voorberigt, 't welk ik in 't eerst had overgeslaagen onder 't oog kreeg, en op bl. 190 ontdekte, in welk een langen tijd UEDn geen geschenk ontvangen hadt, ‘schoon eenige edelmoedige giften niet weinig zouden helpen in het draagen der nadeelen uit de vermindering van Interessen van ons Lyfrenten-fonds voortspruitende’. Ik had my met dit voorwerk, zo wel als de verhaalen zelve der gelukte gevallen, des voormiddags bezig gehouden, toen ik des middags by goede vrienden ging eeten. Met het hoofd en hart vol van de voordeelen en belangen eener maatschappij, in welker opregting ik de eeuwige goedheid dank deel te hebben, verzogt ik de aanweezenden, onmiddelyk na het gebed, een oogenblik attentie, verhaalde hen eenige byzonderheden van de laatst geredde drinkelingen en gestikten, las hen de straksgemelde plaats uit het voorwerk van dit
[p. 2:] stukje voor, en gaf hen in bedenken, of de toekomstige zegeningen van hen, die wy door onze gemaklyke liefdadigheid zouden helpen behouden, niet eene aangenaame saus over de voorgestelde geregten verstrekken zouden? Of edelmoedigheid, die, naarmaate zij ons hart voor onze medemenschen opent, onze borst vrijer doet ademen en onze vogten vaardiger vloeijen, niet eene goede voorbereiding voor onze vriendelyke maaltyd zoude zyn? En of wy ons allen niet beter vermaaken zouden indien wij vooraf iets toebragten om de rampen van 't ongelukkig menschdom te helpen weeren? Ik wist dat alle de aanweezenden Menschen waren, in den zedelijken zin van 't woord; ik wist dat zij tot die waardige schaare van Christenen behoorden, die hun geloof in liefde tragten te doen werkzaam zijn; ‘zie daar het weinige, vervolgde ik, twee dukaaten op tafel werpende, wat my, na de aanmerkelyke verliezen, welken gy weet dat ik van verscheiden kanten geleeden heb, de voorzigtigheid vergunt te doen’. Myne Huisvrouw voegde 'er straks een dukaat bij; ‘Het verdubbeld toezigt van eene vrouw op haar huishouden, zeide zy, wint haast een Liefdegift over’. Myn dogter verzogt van haare kleine Epargnes ook een dukaat te mogen toebrengen, en ik behoef u niet te zeggen, Mynheeren, met hoe veel vreugde ik in dat verzoek bewilligde ...... Dog de partydige liefde voor myne echtgenoote en kind rukt mij voort, en doet mij 't verhaal vervroegen van 't geen laater gebeurde. Nauwelyks waren myne dukaaten op tafel of de Heeren Pieter Vreede en Paulus Markon, gaven elk op 't eigen oogenblik hunne toezegging voor zes dukaaten; De braave zoon van den eerstgenoemden voortreffelyken vader, de Heer Pieter Vreede Junr voegde 'er onmiddelyk vier, en de waardige dogter van den laatstgemelden achtenswaardigen Heer Mejuffrouw Susanna Markon, twee andere by. Het vervolg | |
[pagina 66]
| |
van dit gezelschap was zo als ik het verwagtede; Eene gulle vrolijkheid teekende zig op aller wezens; Elk
[p. 3:] zegende de opperste goedheid in zijn hart, dat hij iets voor anderen hadt kunnen en willen doen, en de voorgestelde spijzen kreegen een nieuwe geur en smaak. Ik verhaalde deze kleinigheid dien eigen avond aan Mevrouw van Arp, (dezelfde Dame van welke ik de vorige gift voor de maatschappij ontvangen had) Ik zag straks de oogen van de braave vrouw verlevendigen, ik zag haar menschlievend hart in ons genoegen deelen, ik zag haar yveren om zig dat genoegen regtstreeks te verschaffen; ‘voeg 'er tien dukaaten voor mij bij;’ was terstond haar vriendelyke last: Een gelyksoortig uitwerkzel hadt des anderen daags myn verhaal op de meewaarige ziel van Mevrouw Haus; zy verzogt mij een paar dukaaten aan te neemen voor eene Maatschappij, zeide zij, ‘die gelyk zy de goedkeuring van 't menschdom heeft weggedraagen, en een groot gedeelte van Europa ten voorbeelde van menschenliefde verstrekt, door ijder Nederlander in 't byzonder met erkentenis moet beschouwd en begunstigd worden.’ 'T is met oogmerk om dit te bevorderen, Mynheeren, dat ik van mijne edelmoedige vrienden de vrijheid verzogt en verworven heb, om deze kleine Collecte met hunne naamen te melden, tevens met vryheid voor UEDn om van myn brief zulk een gebruik te maaken als gij lieden tot dezelfde einden, die wy bedoelen, zult dienstig achten. Daar heerscht onder onze welwillende vaderlanders een denkbeeld ten opzichte van onze Maatschappij, dat men dezelve niet dan met zeer aanmerkelijke sommen dienen kan, een denkbeeld 't welk ik vrees dat door eene verkeerde schaamte van kleinere te geeven ondersteund wordt; geen gemaklyker middel om de eene en andere dier hinderpaalen te ontgaan, dan de weg dien ik heb ingeslaagen, dat namelyk eenige goede vrienden hunne geschenken gulhartig bij een werpen, en gezamelyk overmaaken. Het is hier de zaak niet bystand te gaan verzoeken: wilde ik, wilde elk onzer dat doen dan konden wij allen veel meer verzamelen; Dog terwijl ik het met UEn volstrektelyk blyf afkeuren, Mynheeren, eigenlyke verzoeken te doen voor eene Maatschappij, die elk Nederlander, niet slegts eene gelyke verpligting, maar zelfs een gelyk belang, heeft te ondersteunen, zo zal egter ook
[p. 4:] elk Christen, elk mensch, zo zult gy in't byzonder, MynHeeren, my gereedelyk toestaan, dat het in zyn eigen aart loffelyk is, om de onwankelbaare belydenis der hoope vasthoudende op elkanderen acht te neemen tot opscherping der liefde en der goede werken. Die opscherping der liefde en goede werken was de bedoeling van myne aanspraak en is de bedoeling van myn schrijven; Dit is de grond, waarop ik over myne valsche schaamte zegepraal, en waarop mijne vrienden hunne zedigheid het geweld aandoen om hunne persoonen en giften te laaten noemen: waar het de nuttigheid van 't Algemeen betreft, moeten byzondere bedenkingen wijken. -------------------------------- zie daar reeds een blyk, Mynheeren, dat myne hoop, wegens de uitwerking van mijn schrijven, niet harsenschimmig is! Ik was met dezen brief tot hier toe gevorderd, toen ik het bezoek ontving van twee waardige mannen, welken ik de eer heb onder mijne vrienden te tellen. Mannen die zig beiden in de geleerde wereld met roem | |
[pagina 67]
| |
hebben doen kennen en waarvan de een dien roem door eene loffelyke bestiering der Gemeene belangen en de ander door eene bekende Patriottische Menschenliefde grootelyks vermeerderd heeft. Mannen die beiden behoorden genoemd te worden, maar die mij dat verboden hebben: Ik viel met hen van zelve op 't onderwerp van mijn brief die op tafel lag, ik las dien zelfs aan hen, als aan gemeenzaame vrienden, voor, en hield nauwelijks op, of een hunner gaf mij voor de maatschappij een gouden Ryder, en de ander vyf halve gouden rijders, met aandoeningen van vermaak en menschenliefde in hun hart, die in hunne oogen tintelden en de waarde hunner giften nog oneindig verhoogden; 'T vermeerderde inzonderheid myne voldoening, toen myne vrienden daar byvoegden, reeds lang bedoeld te hebben
[p. 5] te hebben [sic] der Maatschappij eenig geschenk te laaten toekoomen en dus met dubbeld vermaak de gemaklyke gelegenheid aan te vatten, die zig van zelve aan hun verlangen aanboodt. - Ik voeg deze drie en een halve Ryder by de vierendertig dukaaten. De Vader der Barmhartigheid zy gedankt! Ik beveel onze loffelyke Maatschappy en uwe geeerde Persoonen en familiën in zyne bescherming, en blyf steeds met dezelfde eerbiedige gevoelens
Wel Edele Heeren UWEDW Dienaar C: van Engelen Leijden 24 April 1777.
De dominee verloochent zich in deze bijzondere brief niet. Omwille van de bescheidenheid laat hij zijn eigen naam weg uit wat hij citeert uit de Historie en Gedenkschriften, maar opmerkelijker nog is de brief zelf. Van Engelen laat zich kennen als een gevoelig lezer, aangedaan door de geringe financiële respons op het goede werk van het mensenredden. Die gevoeligheid zet hij onder Leidse doopsgezinde vrienden om in een preek, waarin hij voor goedgeefsheid beloning in het verschiet ziet: de maaltijd zal beter smaken, de ademhaling zal vlotter verlopen en de lichaamsvochten zullen ‘vaardiger vloeijen’. Goedgeefsheid lijkt hier de weg te effenen naar persoonlijke genade. Later blijkt dat niet alleen de preek, maar ook het verslag van de gebeurtenissen in huize Vreede aanzet tot goedgeefsheid. Ongetwijfeld hoopte Van Engelen dat publicatie van zijn brief een vergelijkbaar effect zou sorteren. Nog om een andere reden is de brief van belang: de brief biedt een inkijk in het Leidse doopsgezinde milieu, waartoe behalve Van Engelen ook de familie Vreede behoorde. Pieter Vreede, in de brief nog junior, was op het moment van het bezoek van Van Engelen 26 jaar oud en sedert anderhalf jaar weduwnaar. Susanna Markon was de zus van Pieters gestorven vrouw Geertruij Aletta, in 1779 zou Pieter met Susanna hertrouwen. In april 1777 waren de verhoudingen tussen de doopsgezinde familie Vreede en de remonstrantse Markon, maar ook die in het bijzonder tussen Pieter junior en Susanna Markon uitermate vriendschappelijk. | |
[pagina 68]
| |
Van Engelen en Pieter Vreede junior, hoezeer zij ook van een verschillende generatie waren, kenden elkaar uit het letterkundig genootschappelijk leven. Beiden waren bijvoorbeeld actief in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Zij waren daarbij door familiebanden verbonden, via de Markons. Van Engelen was oom van de gezusters Markon en dus op familiebezoek. In zijn in 1994 uitgegeven autobiografie huldigt Vreede de ‘emeritus menoniet predikant Van Engelen, een uiterst philosophische kop, boven elk vooroordeel verheven’ en ‘tot aan zijn dood mijn mentor’.Ga naar eind9 De reactie van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen moet Van Engelen enigszins teleurgesteld hebben. In het zevende stukje van de Historie en Gedenkschriften, dat als jaartal 1778 draagt, wordt Van Engelen weliswaar bedankt voor het door hem bijeengebrachte bedrag van f 227:10 en hem wordt gevraagd om de ‘Leidsche menschenvrienden’, die verantwoordelijk waren voor dat geld, te danken.Ga naar eind10 Van het bevlogen en zo overtuigend proza van Cornelius van Engelen werd door de Maatschappij geen gebruik gemaakt. Wel bewaarde men de brief, die nu - bijna tweeënhalve eeuw later - de openbaarheid bereikt. |
|