| |
| |
| |
Signaleringen
Helen M. Metzelaar (ed.), ‘Verwondering over mijn gezang’. Jan Alensoons muzikale ontmoetingen op zijn reis naar Italië, 1723-1724. Amsterdam, Panchaud 2013. 165 p., ill. Prijs: € 15 (te bestellen via www.panchaud.nl).
Er zijn tientallen verslagen bewaard van Nederlanders die een grand tour hebben gemaakt, maar belangstelling voor muziek hadden de reizigers zelden. Het reisverslag van de Leidse advocaat en regent Jan Alensoon (1683-1769) is een uitzondering. Zijn aantekeningen uit de jaren 1723-1724 geven een levendig beeld van de muziekcultuur in Italië en Frankrijk, en bieden inzicht in de culturele relaties tussen Noord- en Zuid-Europa. Dergelijke bronnen zijn zeldzaam en de uitgave van een muziekhistorische selectie uit zijn reisverslag is dan ook toe te juichen.
Het is een alleraardigst boekje, te meer omdat Alensoon vlot en beeldend schreef. Hoewel herhaaldelijk geplaagd door buikloop en dysenterie had hij in Italië de tijd van z'n leven. Na enkele maanden in Turijn reisde hij via Milaan, Parma, Verona en Venetië door naar Napels, en deed vervolgens Rome, Florence en Genua aan. De introducties die hij als Leids regentenzoon ter beschikking had verschaften hem toegang tot een elite van geleerden, kunstenaars, musici, componisten en welgestelde muziekliefhebbers. De dagen werden gevuld met bezoeken aan oudheidkundige bezienswaardigheden, muziekuitvoeringen en sociaal verkeer met kunstzinnige geestverwanten.
Alensoon was een begaafd klavecinist en zanger. Als geschoold dilettant kon hij zich in Italië zonder problemen meten met prominente beroepsmusici en liefhebbers. Hij oogstte bewondering voor zijn enorm stembereik van drie octaven, dat hem in staat stelde zowel sopraanals baspartijen te zingen. Zijn succesnummer was een cantate van Carlo Luigi Pietragrua (ca. 1665-1726), waarin hij zonder haperen zowel de hoge als de lage stem vertolkte. Honderden malen werd hem gevraagd dit acrobatenstukje ten gehore te brengen. Zelfs Pietragrua was onder de indruk, al wekte het volgens de karikaturist Pier Leone Ghezzi (1674-1755) ook wel de lachlust op.
Uit het reisverslag rijst het beeld op van een geleerde, ruimdenkende man, die als protestant geen enkel probleem had met de katholieke cultuur in het zuiden. Hij genoot van een middagje musiceren met een stel kloosterzusters en was verrukt over roomse kerkmuziek. Alensoon was gefascineerd door de Italiaanse architectuur, beeldhouw- en schilderkunst. In de nu gepubliceerde selectie - ongeveer een kwart van het totale manuscript - ligt de nadruk op muziek, maar het merendeel van het journaal is gevuld met beschrijvingen van kunstuitingen in talloze kerken, kloosters, bibliotheken, paleizen en tempelruïnes. Als hobby legde Alensoon zich toe op het kopiëren en analyseren van Oud-Romeinse en renaissancistische graf- en tombe-inscripties.
Alensoon bleef zijn leven lang vrijgezel. Hij onderhield hartelijke betrekkingen met dames die zongen, maar op het fysieke vlak had vooral het mannelijk naakt zijn warme belangstelling. In Italië kon hij zijn hart ophalen aan klassieke beelden met een ‘groote schoone mannelijkheid’ zoals een ‘slapende hermafroditus van marmer’ en de fallische voorstellingen van de groente- en fruitschilder Giovanni da Udine (1487-1564). In een passage die niet in het boek is opgenomen beschrijft hij een vier voet hoge fallus uit de Oudheid, voorgesteld als ‘een sittende
| |
| |
Karikatuur van Alensoon in 1724 door Pier Leone Ghezzi. Het Italiaanse onderschrift luidt in vertaling: ‘De Hollandse mijnheer d'Alenson, die de wereld rondreist om musici en zangers te ontmoeten en te beluisteren om de zangmethodes goed te leren, heeft zelf een gespleten stem die de mensen aan het lachen maakt. Hij kan zowel bas als falset zingen’. (Biblioteca Apostolica Vaticana, Rome)
leeuw, zijnde het bovenste gedeelte als een mannelijkheid. Het is van wit marmer, en word om de eerbaarheids wille met een leeuw van bordpapier bedekt’.
Een volledige uitgave van Alensoons Dag-register - desnoods via het internet - zou de moeite waard zijn, ook al bevat het veel dat ook in andere reisverslagen te vinden is. De huidige uitgave is vooral voor musicologen een goudmijn. De gegevens over musici en muziekleven bieden cruciale aanvullingen op de bestaande literatuur. Zo onthult Alensoon dat Albinoni's opera Antigono door Giovanni Porta werd voltooid, omdat de componist ‘dood-krank’ was. In Milaan was hij te gast in de kleedkamer van de beroemde alt Vittoria Tessi en sloot hij vriendschap met de castraatzanger Carlo Scalzi, die in 1733 naar Londen vertrok om in dienst van Händel furore te maken.
Alensoons reisverhaal kan een aanzet vormen voor nieuw onderzoek naar de relatief onbekende achttiende-eeuwse zangcultuur in de Noordelijke Nederlanden. Het is duidelijk dat de uitvoeringsen onderwijspraktijk in de schaduw van de Leidse universiteit internationaal gezien op hoog niveau stond. Het zou de moeite waard zijn het sociale milieu in kaart te brengen waarin deze musici tot bloei kwamen, met inbegrip van de verhouding tussen geschoolde dilettanten en beroepsmusici.
Helaas schiet de inleiding bij Alensoons Dag-register in dit opzicht enigszins tekort. De editor stelt dat biografisch onderzoek slechts een glimp oplevert van Alensoon en zijn familie, maar er is echt wel meer te vinden. Onduidelijk blijft wat Alensoon deed tussen zijn promotie in 1707 en de Europese reis in 1723-'24, terwijl Maarten Prak in zijn studie over het Leidse patriciaat vermeldt dat hij advocaat was. Ook Alensoons positie binnen dat patriciaat kan beter worden gespecificeerd. In 1720 werd hij in navolging van zijn vader regent van een Leids gasthuis, maar daarmee bezette hij in de lokale bestuurlijke elite een van de laagste posities. Het feit dat zijn jongere broer Abraham het tot burgemeester bracht stond niet los van diens huwelijk met de burgemeestersdochter Cornelia van Alphen. Toen Jan Alensoon in 1729 ontvanger van de extra-ordinaris verponding werd, dankte hij de benoeming waarschijnlijk aan Abraham. Het was dit ambt dat hem, bij gebrek aan een omvangrijk vermogen, in staat stelde een groot deel van zijn leven te besteden aan zijn passie voor muziek.
john besseling
| |
| |
| |
Manon van der Heijden, Misdadige vrouwen. Criminaliteit en rechtspraak in Holland 1600-1800. Amsterdam, Prometheus-Bert Bakker 2014. 276 p. Prijs: € 24,95.
Dit is niet het ultieme boek over vrouwen in de vroegmoderne criminaliteit, maar een soort overzicht van ‘de stand van zaken in het onderzoek naar vrouwencriminaliteit tot nu toe’ (p. 224). De voor dit boek gebruikte onderzoeken betreffen verschillende perioden en verschillende steden (het platteland is nog nagenoeg onbekend terrein), zoals Haarlem (1675-1811), Leiden (1678-1794), Rotterdam (1700-1811), Dordrecht (1749-1800). Schattingen over het aandeel van vrouwen in de toenmalige misdaad lopen uiteen van 35 tot meer dan 50 procent, al kan dat afhangen van het soort misdaad. Voor kindermoord bijvoorbeeld kwamen uitsluitend vrouwen voor het gerecht. Vergeleken met onze eigen tijd, waarin tien tot twintig procent van de criminaliteit voor rekening van de vrouwlijke sekse komt, zijn de vroegmoderne percentages erg hoog. Een verklaring voor dat verschil wil en kan de auteur vooralsnog niet geven, maar wie weet wat er uit haar verdere onderzoek zal komen.
In hoofdstuk 1 passeert het tot nu toe verrichte onderzoek de revue, terwijl hoofdstuk 2 een overzicht biedt van de juridische gang van zaken, van wat strafbare handelingen waren en vooral van die waaraan ook vrouwen deel hadden. De daaropvolgende hoofdstukken zijn naar misdaad ingedeeld: kindermoord (hoofdstuk 3), vermogensdelicten zoals diefstal en heling (4), geweldpleging (5), overspel (6), deelname aan opstandjes (7) en incest (8).
Helaas wordt een en ander nogal rommelig meegedeeld, zodat soms moeilijk uit te maken is, wát er eigenlijk wordt meegedeeld. Zo stuit de lezer regelmatig op tegenstrijdigheden of wat daar wel erg op lijkt. Op p. 221 wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘migrantenvrouwen’ - dat wil zeggen: vrouwen van buiten de stad of zelfs de Republiek - ‘zonder twijfel de meest kwetsbare positie’ hadden, omdat ze (financiële) steun van familie en een sociaal netwerk ontbeerden. Echter, al op de volgende pagina valt te lezen dat er ‘geen aanwijzingen zijn dat zij relatief vaker werden vervolgd en veroordeeld’. Ze rooiden het blijkbaar best of tenminste niet slechter dan autochtone vrouwen. Waren ze nu wel of niet kwetsbaarder?
De lezer krijgt met meer vragen te worstelen. Op p. 18 staat dat ‘tussen 1600 en 1604 [...] slechts 21,5 procent van de vrouwelijke delinquenten in Haarlem een vermogensdelict’ pleegde en dat dat ‘tussen 1800 en 1804 was [...] gestegen tot 70 procent en in de periode 1800-1804 zelfs tot 83 procent’. Tot mijn opperste verbazing kwam ik woordelijk deze zelfde zinsnede weer tegen op p. 106, maar tot welk percentage die vrouwelijke deelname in vermogensdelicten nu eigenlijk steeg in 1800-1804 bleef een raadsel. Een dergelijke slordigheid maakt wantrouwig jegens de rest van de genoemde jaartallen en percentages - vooral omdat die veelal ongeordend door de tekst heen dansen.
Misdadige vrouwen is het best te beschouwen als een waarschijnlijk wat te snel uitgevoerde vingeroefening in afwachting van de werkelijke resultaten van het Vici-project dat Van der Heijden onder zich heeft: onderzoek naar de rol van vrouwen in de vroegmoderne criminaliteit. Beslist een interessant onderwerp dat hopelijk beter tot z'n recht zal komen in de uiteindelijke resultaten.
anna de haas
| |
| |
| |
Tanja Simons, Ongekend 18e-eeuws Nederlands. Taalvariatie in persoonlijke brieven. Utrecht, LOT 2013. Prijs: € 21. Te bestellen via www.brievenalsbuit.nl of te downloaden via www.lotpublications.nl/publish/articles/004767/bookpart.pdf.
Al enige malen heb ik aandacht besteed aan de uitgaven die zijn voortgekomen uit de archieven van Kew (The National Archives, Engeland) waar brieven van Nederlanders liggen die buit zijn gemaakt tijdens kaapvaart. Het zijn brieven van mensen uit verschillende lagen van de samenleving van allerlei leeftijden, mannen en vrouwen. Naast een bron van informatie over een verscheidenheid aan onderwerpen, zijn zij van eminent belang voor taalkundig onderzoek. Niet eerder is er de mogelijkheid geweest om het taalgebruik van mensen uit de zeventiende en achttiende eeuw zo breed te kunnen onderzoeken. Thuisblijvers en opvarenden waren min of meer gedwongen om te schrijven ook al was dat een grote opgave. Schrijven was immers de enige mogelijkheid om contact te onderhouden met thuis of met degene die lang op reis was.
Dit proefschrift onderzoekt het taalgebruik van achttiende-eeuwers, om precies te zijn van de periode 1776-1784. Het onderzoek richt zich op de informele, alledaagse omgangstaal. In de hoofdstukken vier tot en met negen worden de aanspreekvorm, de tweeledige negatie en de aanverwante onderwerpen reflexiviteit en reciprociteit, het weglaten van de doffe-e en de slot-n, het je-suffix en het ie-suffix en tot slot het gebruik van naamvallen onder de loep genomen en van veel voorbeelden uit de onderzochte brieven voorzien. Steeds zijn de variabelen gender, klasse, opleidingsniveau, leeftijd en soms ook regio meegenomen. Dit heeft ertoe geleid dat het boek niet alleen vol staat met citaten maar ook met lijsten, diagrammen en tabellen, hetgeen ik zeer kan waarderen omdat de materie voor mij (niet-Neerlandicus) begrijpelijker wordt en ook te gebruiken voor eigen onderzoek. Deze hoofdstukken worden voorafgegaan door een inleiding op de epistolaire cultuur (briefschrijfcultuur en brievenboekjes), de samenstelling van het brievencorps en het versturen en ontvangen van brieven. Tevens wordt er aandacht besteed aan enige theoretische achtergrond. Onderhavige studie zal vooral voor de Neerlandici onder ons een bron van informatie zijn.
dini helmers
| |
Laure Gauthier, L'Opéra à Hambourg (1648-1728). Naissance d'un genre, essor d'une ville. Parijs, Presses de l'Université Paris-Sorbonne 2010. 472 p., ill. Prijs: € 26.
In de Duitse landen kwam in 1678 in Hamburg het eerste vaste privétheater tot stand, dat wil zeggen: het eerste theater dat een onderneming was van burgers in plaats van vorsten. Het was wat we nu een muziektheater zouden noemen en heette dan ook Gänsemarkt-Oper, naar zijn adres. Deze Hamburgse opera groeide uit tot de plek waar vele vroege Duitstalige opera's hun première beleefden. Niettemin was het bestaan van het theater moeizaam en uiteindelijk ging het in 1738 failliet. Twintig jaar later werd het afgebroken. Het is 1767 wanneer Hamburg weer een theater krijgt en Ephraïm Lessing, benoemd als dramaturg, aan zijn befaamde Hamburgische Dramaturgie begint.
Gedetailleerd en uitvoerig behandelt de auteur opkomst en neergang van het openbare Hamburgse muziekleven. Vooral gaat het over de economische en sociale omstandigheden, waarin dit muziekleven tot bloei kon komen. Het eerste hoofdstuk behandelt de voorge- | |
| |
schiedenis, de overgang van kerkmuziek naar wereldlijke muziek, die natuurlijk een voorwaarde was voor de stichting van een stadstheater. De volgende hoofdstukken behandelen het wel en wee van het stedelijke muziekhuis, tijdens muzikale en burgertwisten. Ook de tijdschriften die zich bemoeiden met programmering en kwaliteit van het gebodene komen uitgebreid aan de orde. Het is, kort gezegd, een geschiedenis die het theater, zijn repertoire en zijn leiders plaatst in de context van stedelijke en landelijke ontwikkelingen, van esthetische en ethische discussies tot politieke, bestuurlijke en economische haken en ogen.
Overigens, voor wie het Frans niet voldoende machtig is: over het reilen en zeilen van de Gänsemarkt-Oper is ook het een en ander te vinden in het proefschrift van Kornee van der Haven, Achter de schermen van het stadstoneel (2007), dat een vergelijking behelst van de Amsterdamse Schouwburg en het Hamburgse theater. Maar wie echt precies van de Hamburgse hoed en rand wil weten, zal aan de grondige studie van Laure Gauthier moeten geloven.
anna de haas
| |
Ugo Baldini en Leen Spruit, Catholic church and modern science. Documents from the Roman archives of the Holy Office and the Index. Dl. 1: Sixteenth-century documents. Rome, Libreria editrice Vaticana 2009 (Fontes archivi sancti officii romani). 3380 p. Prijs: € 160.
Historisch onderzoek naar kerkelijke censuur richtte zich tot voor kort op individuele gevallen als Giordano Bruno en Galileo Galilei. Zolang de archieven van de Inquisitie en de Index gesloten bleven werden deze beroemde processen als representatief gezien. Nu deze zijn opengesteld wordt een meer genuanceerde kijk mogelijk op de doctrinaire en juridische aspecten van het kerkelijk oordeel inzake wetenschap en natuurfilosofie. Onderzoek naar de houding van de kerk ten aanzien van moderne wetenschap werd lang bepaald door vooroordelen: dat van katholieke auteurs had in de regel een ronduit apologetisch karakter, terwijl de ongelovigen de kerk verweten de ontwikkeling van de wetenschap moedwillig tegen te houden. Beide partijen hadden een monolithisch beeld van het functioneren van de Romeinse Congregaties. Met de ontsluiting van de archieven wordt de langzame maar significante ontwikkeling duidelijk in de mentaliteit van de Congregatie-functionarissen, en bijgevolg de veranderingen in de kerkelijke censuur. Dit eerste deel in vier banden beslaat de beginperiode van de Congregatio Romanae tot aan het eind van de zestiende eeuw. Volgende delen zijn in voorbereiding, ze lopen tot 1808. Daarna lijfde Napoleon de Kerkelijke Staat in bij Frankrijk.
Het werk wordt uitgegeven door het Vaticaan en is zeer schappelijk geprijsd.
frank van lamoen
| |
Paul Claes, Zwarte zon. Code van de hermetische poëzie. Nijmegen, Vantilt 2013. 264 p. Prijs: € 17,50.
Vijf en twintig jaar geleden was ik bang dat er plotseling een prachtig boek over Willem van Swaanenburg zou verschijnen waarvan ik niet de auteur was. Die angst is allengs weggeëbd, maar het boek moet er wel komen. Het doet me veel genoegen dat een gedicht van Swaanenburg een plaats heeft gekregen in een selectie van twaalf werken van notoir duistere dichters. ‘Aurora's kimmen ontslooten door de gebeden van een morgen-digter’, uit Parnas, of de zanggodinnen van een schilder (1724), wordt voorafgegaan door poëzie van Horatius
| |
| |
en Góngora en gevolgd door gedichten van De Nerval, Mallarmé, Rimbaud, Rilke, Van de Woestijne, Stevens, Breton, Cummings en Claus. De voorlaatste bundel met een gedicht van Swaanenburg was getiteld Bar & boos. De slechtste gedichten in de Nederlandse taal gekozen en toegelicht door Wim Zaal (2001), waarin overigens mild werd geoordeeld over de dichter. In 1994 had Tonnus Oosterhoff al een lans voor hem gebroken in Raster nr. 68. Dit bracht met zich mee dat Willem een bescheiden plaats kreeg toebedeeld in de licentiaatsverhandeling van Justine Boutens over de poëtica van Oosterhoff (Universiteit Gent 2006-2007). In de nieuwste geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Worm en donder (2013), kreeg Swaanenburg bijna drie pagina's, de kwalificatie ‘wartaal’ uit de oude handboeken werd vervangen door stream of consciousness en écriture automatique. Het gaat goed met Willem. Voor de interpretatie van diens obscure gedichten biedt Paul Claes uitstekend gereedschap in Zwarte zon. Het uitgangspunt van zijn studie is ‘dat het hermetisme een code is die in principe ontcijferd kan worden’ (p. 35). Ik ben het daar van harte mee eens. Er is, naar mijn idee, geen wezenlijk verschil met andere poëzie. De retorische middelen zijn dezelfde maar krijgen een ander accent. ‘De belangrijkste tropen zijn de metafoor, het symbool, de metonymie, de synecdoche, de antonomasia en de perifrase. In classicistische poëzie dienen deze stijlfiguren vooral als ornament, in maniëristische poëzie vergroten ze het hermetisme’ (p. 75). Een stijlfout kan een surplus worden: Swaanenburg wordt steeds moderner.
Paul Claes onderscheidt twee soorten duistere dichters: de bevlogen dichter en de geleerde dichter. Swaanenburg hoort zonder twijfel tot de eerste soort, niet in de laatste plaats door zijn drang naar mystieke beleving. ‘Hij wordt geïnspireerd door de Muze, de godheid, de roes of het onbewuste. Wat hem drijft en bezielt, beheerst en begrijpt hij zelf niet’ (p. 10). Swaanenburg ten voeten uit. De geleerde dichter (poeta doctus) is een hyperbewuste maker. Het onderscheid tussen beide vormen van hermetisme is uiteindelijk maar schijnbaar, volgens Claes, want ‘zelfs gewijde wartaal is terug te voeren op vrij simpele retorische operaties’ (p. 11). Ik neem dat graag van hem aan, maar ik vermoed dat beide duistere dichters een andere logica hanteren met een verschillend besef van consistentie. De beleving van de visionair lijkt moeilijk te rijmen met de constructie van een geleerde, maar aan de andere kant is letterlijk alles mogelijk voor een dichter die ‘concordia discors’ als motto hanteert.
Zwarte zon is een helder boek over duistere poëzie, ik beveel het graag aan. Het gaat over veel meer dan Swaanenburg die ik er voor dit tijdschrift heb uitgelicht. Graag attendeer ik Paul Claes op het bestaan daarvan, want er is in de loop van de jaren meer over Swaanenburg gepubliceerd dan hij weet van heeft gezien de wat karige literatuuropgave in zijn boek.
frank van lamoen
|
|