Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 37
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Opkomst en ondergang van een poehaantje: dominee Pieter Poeraet
| |
Poeraet als predikantDe eerste dertig jaar zijn overzichtelijk. Poeraet werd eind 1683 of begin 1684 in Amsterdam geboren, ging naar de Latijnse School, studeerde theologie aan de universiteit van Leiden en werd in 1711 beroepen in Nederhorst den Berg.Ga naar eind4 Daarna wordt het beeld vertroebeld door gruwelijk veel geharrewar, want met Poeraet was het altijd wat. Zo viel zijn beroeping niet in goede aarde bij de ambachtsheer. Die zocht de confrontatie en eiste dat de kerkeraad een illegaal bouwsel zou laten afbreken. Een diaken die een knecht van Godardt van Tuyll van Serooskerken vroeg naar het hoe en waarom van deze eis, maar ook en passant wilde weten waarom hij zelf niet meer op het kasteel mocht komen werken, kreeg te horen dat de heer boos was op degenen die ds. Poeraet hadden beroepen.Ga naar eind5 Op de achtergrond speelde vermoedelijk de vraag of ook katholieken | |
[pagina 14]
| |
in het dorpsbestuur mochten participeren.Ga naar eind6 Dat was een heikele kwestie. In 1714 bepaalden de Staten van Utrecht dat katholieken geen ambten mochten vervullen.Ga naar eind7 Dat verbod zal wel te maken hebben gehad met het simpele feit dat de Staten op dat moment een aantal ambachtsheerlijkheden (maar niet Nederhorst den Berg) in de verkoop hadden - het was natuurlijk niet de bedoeling dat eventuele katholieke kopers het plaatselijke bestuur naar hun hand zouden gaan zetten - maar prompt kwam de kerkeraad van Nederhorst den Berg met een bezwaarschrift tegen de al jaren in functie zijnde dorpssecretaris Jan Graskaas. De Staten zegden toe de zaak te gaan onderzoeken en vooralsnog werd er niets meer van gehoord. Poeraet en zijn kerkeraad bleven echter aandringen op een strikte toepassing van de wet.Ga naar eind8 In september 1721 leek de overwinning in zicht, want de Staten van Utrecht besloten om Graskaas af te zetten, maar nadat die had laten weten dat hij, hoewel katholiek opgevoed, inmiddels gereformeerde kerken bezocht om daar in de gronden van die godsdienst te worden onderwezen, werd het besluit weer ingetrokken.Ga naar eind9 Uiteindelijk trokken de klagers aan het langste eind: op 23 augustus 1726 bepaalden de Staten dat Graskaas moest worden vervangen - hetgeen ditmaal daadwerkelijk gebeurde.Ga naar eind10 Overigens was dit wellicht een loos gebaar, want de dorpssecretaris overleed enkele weken later en het is niet ondenkbaar dat hij op het moment van zijn ontslag reeds ernstig ziek was. Hoe het ook zij, Poeraet had zich in deze affaire laten kennen als een scherpslijper par excellence.Ga naar eind11 Het bleef niet bij dit ene akkefietje. Zo speelde er vanaf 1723 ook een conflict met ds. Petrus Cotius uit Eemnes-Binnen. Het ging over de vraag wie gerechtigd was de classis te vertegenwoordigen op de synode. Poeraet, die vaak optrad als scriba en niet te beroerd was om voor de classis ook nog andere administratieve klusjes op te knappen, kreeg door die werkzaamheden het recht om de classis te vertegenwoordigen op de synode, maar Cotius klaagde dat Poeraet voorkroop.Ga naar eind12 De classis koos de zijde van Poeraet en veroordeelde Cotius tot de kosten van de aanklacht.Ga naar eind13 Zelfs in de eigen gemeente rommelde het. In maart 1725 werd er geklaagd over het beheer van de diaconie. Twee lidmaten, Kornelis Bruinen en Pieter Gerritz Bongenaar, verzochten de classis om Poeraet te verbieden nog langer het avondmaal te bedienen. In juni 1725 rapporteerde Poeraet dat alles ‘naar wederzijds genoegen’ was opgelost.Ga naar eind14 De armenzorg bleef echter een teer punt. Toen de kerkeraad op 28 oktober 1728 besloot een akte van indemniteit (vrijwaring) af te geven voor een echtpaar dat naar Ankeveen was vertrokken, tekende de dominee protest aan.Ga naar eind15 En een jaar later kwamen de kerkeraad en de schepenbank tot een overeenkomst: de kerkeraad verplichtte zich tot het onderhouden van alle gereformeerden, zonder enig onderscheid tussen de lidmaten en de nietlidmaten. Het gerecht zou voortaan geen attestaties meer afgeven zonder consent van de kerkeraad en vice versa. Ook zouden zij ‘vigileren op alle manieren tegen het inkomen der armen van buijten’.Ga naar eind16 Tenslotte was er nog een ruzietje met de diaken Pieter van Gunst, over wie het gerucht ging dat hij een buitenechtelijke verhouding had. Van Gunst voelde zich onvoldoende gesteund door de predikant en wendde zich tot de classis - waarna de zaak werd bijgelegd.Ga naar eind17 Poeraet overleefde al deze conflicten met gemak. In maart 1729 ging het echter opeens mis. De classis ontdekte dat Poeraet het kasgeld (92 gulden) verduisterd had. Poeraet schreef ijlings een wissel uit en daarmee leken alle problemen | |
[pagina 15]
| |
Hendrik Spilman (naar een tekening van Jan de Beyer), De kapel van Koelhorst na de storm van 1747. (Het Utrechts Archief, beeldcollectie nr. 200610)
uit de wereld - totdat in juni aan het licht kwam dat de Staten van Utrecht de jaarlijkse vergoeding voor de bediening van de kapel van Koelhorst niet zoals gebruikelijk aan de penningmeester hadden uitbetaald, maar aan Poeraet, die zich daarbij had voorgedaan als de gemachtigde van de penningmeester.Ga naar eind18 Koelhorst was een buurtschap ten noorden van Amersfoort met een middeleeuwse kapel die in 1655 als hervormde kerk in gebruik genomen was. Aanvankelijk werd de dienst waargenomen door de predikanten van Amersfoort, maar vanaf 1716 verzorgden de predikanten van de classis bij toerbeurt een dienst.Ga naar eind19 Er viel eigenlijk geen eer aan te behalen. De classis klaagde dat de predikanten 's winters urenlang in barre omstandigheden onderweg waren om dan wegens het ontbreken van toehoorders weer onverrichterzake heen te gaan.Ga naar eind20 Voor deze ontberingen ontving de classis van de Staten van Utrecht jaarlijks honderd gulden. Nu moesten de betrokken predikanten maar zien of de Staten bereid waren het bedrag opnieuw uit te keren. De classis nam de diefstal dan ook hoog op en besloot Poeraet te schorsen. De dienst zou worden waargenomen en daarbij moest Poeraet als berouwvolle zondaar onder de preekstoel zitten.Ga naar eind21 Het betekende gezichtsverlies, maar de situatie was nog niet dramatisch. Op 2 november werd besloten de censuur op te heffen, maar Poeraet moest de komende zondag nog eenmaal onder de preekstoel zitten en de zondag daarna mocht hij weliswaar weer zelf de kansel bestijgen, maar dan wel om in een boetpredikatie spijt te betuigen en de hem opgelegde censuur te rechtvaardigen. Om er zeker van te zijn dat hij zich niet aan zijn verplichtingen zou onttrekken, moest de kerkeraad hiervan verslag uitbrengen.Ga naar eind22 Dat gewenste verslag bleef uit. Maanden later bleek dat de kerkeraad alle leden verboden had in deze zaak iets te rapporteren en toen jan Barentsen Blom dit toch deed, werd hij door de kerkeraad gecensureerd.Ga naar eind23 Bloms klacht bracht | |
[pagina 16]
| |
de classis tot de conclusie dat men zich bijna in de luren had laten leggen door een onboetvaardige predikant die zich met allerlei slinkse manipulaties trachtte te onttrekken aan de opgelegde tuchtmaatregelen. De classis legde Poeraet een nieuwe boetpredikatie op. Uit de opgegeven tekst, Spreuken 29:1: ‘Een man die dikwyls bestraft zynde zynen necke verhardt zal schielyk verbrooken worden zoo dat 'er geen genezen aan zy’, bleek dat het geduld ten einde was. Bovendien kwamen ze het nu zelf controleren: de boetpredikatie moest worden gehouden op 5 november 1730, 's ochtends om negen uur, en de afgevaardigden van de classis zouden de predikatie afhoren.Ga naar eind24 De afgevaardigden wachtten echter tevergeefs: Poeraet liet hen mededelen dat de kerkeraad hem verboden had de opgelegde boetpredikatie uit te spreken.Ga naar eind25 Dit was de druppel die de emmer deed overlopen. Een dag later besloten de gedeputeerden van synode en classis de predikant en kerkeraad van Nederhorst uit hun functie te ontzetten.Ga naar eind26 Na het ontslag van Poeraet eisten de classis en de nieuwe kerkeraad de administratie op. Poeraet, die inmiddels verhuisd was naar Utrecht, had een gezin te onderhouden en bedong een akte van indemniteit voor zijn vrouw en kinderen - zonder dat, zou hij niets overhandigen. De classis ging akkoord en het kwam tot een uitruil, maar er bleek van alles te ontbreken.Ga naar eind27 Uiteindelijk kwam de aap uit de mouw: de kerkeraadsprotocollen, het lidmatenboek, het doopboek en het trouwboek waren niet meer bijgehouden sinds respectievelijk 1713, 1715, 1716 en 1717. De classis concludeerde dat Poeraet misbruik had gemaakt van het goed vertrouwen - bij de jaarlijkse visitatie was het niet de gewoonte om de administratie daadwerkelijk te inspecteren - en wijzigde de regels: voortaan moesten alle papieren op tafel.Ga naar eind28 En Poeraets opvolger probeerde zo goed en zo kwaad als het ging de schade te herstellen. Hij verzocht alle getrouwde stellen om zich opnieuw te melden.Ga naar eind29 Ook bleek de koster de namen van de dopelingen te hebben genoteerd en zo konden het doop- en trouwboek worden gereconstrueerd.Ga naar eind30 Dit alles deed Poeraets reputatie geen goed. In Utrecht werd zijn echtgenote Cornelia Breda zonder verdere problemen aangenomen als lidmaat, maar Poeraet zelf bleef persona non grata.Ga naar eind31 Om die reden kreeg hij van zijn oude classis geen toestemming voor de publicatie van een nogal onschuldig bijbelcommentaar, dat overigens twee jaar later alsnog verscheen, maar dan met een Amsterdamse approbatie.Ga naar eind32 Vermoedelijk verdiende hij de kost met correctiewerk voor de boekverkopers.Ga naar eind33 Ook had hij naar het schijnt goede connecties in universitaire kringen, want in 1736, bij het honderdjarig bestaan van de universiteit, werd hij uitgenodigd om een gedicht te leveren.Ga naar eind34 Bovendien woonde hij op stand, namelijk in de Korte Nieuwstraat, vlak bij het Domplein.Ga naar eind35 Toch is het met hem uiteindelijk bergafwaarts gegaan: na de dood van zijn echtgenote in april 1740 verhuisde hij naar Amsterdam, de stad waar zijn zoon Gerard apotheker was.Ga naar eind36 Daar overleed hij in 1747 op het Schooneweespad - een obscuur steegje in de Jordaan.Ga naar eind37 | |
Poeraet en Jan van HoogstratenPlaats en datum van Poeraets overlijden zijn een nieuwtje, maar verder is het bovenstaande grotendeels opgewarmde oude kost, want in 1988 heeft André Hanou Poeraets ondergang als predikant al eens beschreven. Over zijn optreden als recensent valt meer te ontdekken. Tot nog toe was slechts een minutieus | |
[pagina 17]
| |
klein deel van het verhaal bekend: in 1715 besloot
de Amsterdamse boekverkoper Gerard onder de Linden tot de uitgave van een vervolg op de ooit zo succesvolle Boekzaal van Europe van Pieter Rabus.Ga naar eind38 In juli 1715 verscheen de eerste aflevering van de Maendelyke Uittreksels of de Boekzael der Geleerde Werelt. De Boekzael committeerde zich aan de opvattingen van David van Hoogstraten, de conrector van de Amsterdamse Latijnse school. Dat hield in dat de Nederlandse taal moest worden gebonden aan strenge logische regels. Daarmee volgde David van Hoogstraten het Franse model - waar met een ordenende centrale overheid de regelgeving wat makkelijker was - maar hij ontleende die voorschriften aan de eigen nationale traditie: de spelling van het Nederlands moest worden geënt op het taalgebruik van Vondel. Dat was niet onomstreden. Zo had Van Hoogstraten een bijzondere belangstelling voor de geslachten van de zelfstandige naamwoorden. Voor hem was Vondel de maatstaf, maar dat compliceerde vertalingen uit het Frans: wat te doen als een begrip in het Frans mannelijk, maar in het Nederlands van Vondel vrouwelijk was, of omgekeerd? Moest men kiezen voor hem of voor haar? De vertaler die aansloot bij het Franse voorbeeld kon de beeldspraak van het Franse origineel adequaat weergeven, maar bij een onverkorte toepassing van dit beginsel zouden Vondel en de eigen canon potsierlijk gaan klinken. Het verschil in inzicht leidde tot de bekende pamflettenstrijd met een aantal literatoren die net als Van Hoogstraten streefden naar codificatie van het Nederlands, maar daarbij aansluiting zochten bij de Franse taal. Deze zogenaamde poëtenoorlog vormt echter maar een deel van het verhaal. David van Hoogstraten kwam ook in conflict met literatoren die wars waren van codificatie. Een van hen was zijn broer Jan van Hoogstraten. Die vond dat een goede kunstenaar zich niet door voorschriften mocht laten inperken - niet in zijn kunst en ook niet in zijn leven. Daarin verschilde hij van David die nu juist wel van de strenge regels was en die zijn zoon François onterfde wegens diens huwelijk met ‘een vrouw van lichte zeden’.Ga naar eind39 In 1715 kwam het tot een confrontatie. Nadat Jan in zijn Afzetzel van de republyk of vrye staat van Venetie beweerd had dat David in zijn literaire werk niet vies was van plagiaat reageerde de Boekzael met een vernietigende recensie.Ga naar eind40 Vervolgens maakte Jan in een bundel Spreeuwdichten de Boekzael belachelijk. Tegelijkertijd bracht hij zijn eigen standpunt onder woorden. Naar zijn mening leidden dwingend voorgeschreven regels tot de dood in de pot: Rembrandt heeft geschildert, zoo als hy het goed oordeelde, en la Res, zo als 't hem het behaaglykste dagt. Vondel, die boven alle Digteren in Heerlykheit uitgesteken heeft, kost egter Hooft, Huigens nog Oudaan bewegen, om in zyn spoor te gaan. Waar komt het van doen? Elk volgt een styl en wyze van schryven die hem eigen isGa naar eind41 | |
[pagina 18]
| |
Vanzelfsprekend ging Jan van Hoogstraten op zoek naar de schrijver van de gewraakte recensie. Zijn speurtocht laat zich aflezen aan de vervolgen op de Spreeuwdichten, want al spoedig kon de belangstellende lezer in zijn exemplaar katernen laten bijnaaien met gedichten tégen Van Hoogstraten - die prompt zelf ook weer aanvullingen publiceerde.Ga naar eind42 Eerst zag hij zijn broer als de kwade genius, maar Gerard onder de Linden liet weten dat die verdenking ongegrond was.Ga naar eind43 Bovendien maakte de onbekende tegenstander domme fouten - zo verweet hij Jan van Hoogstraten dat die het zelfstandig naamwoord nijd het vrouwelijk geslacht gaf, hoewel nijd toch echt mannelijk was. Van Hoogstraten antwoordde dat bij Vondel en Hooft de nijd vaak vrouwelijk gebruikt werd en moet zich hebben gerealiseerd dat hij niet tegen zijn broer polemiseerde, of zoals hij het in een nieuw spreeuwdicht uitdrukte: de kindervorst had een aapje op het letterkoord gestuurd, maar het aapje viel.Ga naar eind44 De vraag was of dat onhandige aapje kon worden ontmaskerd. In een volgend spreeuwdicht sprak Van Hoogstraten het vermoeden uit dat Gerard onder de Linden iemand had ingehuurd: ‘Een volmaakt Pedant, Huurling, naar ons berigt wordt, van magere G... heeft den tand in het Afzetsel van Venetie gezet’.Ga naar eind45 En enkele gedichten later klonk de vreugdekreet: Het is 't Poehaantje, dat zoo vermetenIn de Spreeuwdichten kreeg deze ontdekking geen direct vervolg omdat Jan van Hoogstraten inmiddels de handen vol had aan de katernen die tégen hem verschenen. De maker daarvan werd ontmaskerd als Arnold Nachtegael Clemens, waarna Van Hoogstraten en zijn secondanten met hem afrekenden in het De kerk van Nederhorst den Berg.
| |
[pagina 19]
| |
achtste en negende katern.Ga naar eind47 Poeraet moest het stellen met twee losse pamfletten, maar die waren wel van tegenstanders van formaat, namelijk van Pieter Langendijk en van Jan van Hoogstraten.Ga naar eind48 Pieter Langendijk schreef de Klagte over dominé Poehaen, of Samenspraek tusschen Kees Plattert, en Jaep Rechtuit met het daaropvolgende Schuitpraetje tusschen Jaep Rechtuit, Melis de Rederyker, en een liefhebber der poëzy. In de Klagte maken de Nederhorstse boeren Kees en Jaep zich druk over hun ‘domené’. Die heeft het druk met van alles en nog wat, maar zijn pastorale werkzaamheden schieten er bij in. Kees en Jaep besluiten voortaan maar uit de kerk te blijven - van zo'n schijnheilige dominee valt toch niets te leren.Ga naar eind49 In het Schuitpraetje bemerken Jaep en Melis dat een medepassagier de Boekzael leest. Jaep reageert: ‘Melis, dat is dat boekje dat ongze Domené Poehaen, begryp je wel, alle maenden laat drukken’. De opvarenden raken met elkaar in gesprek en delen hun verachting voor Poeraet en zijn blad. Zo leest de liefhebber de Boekzael alleen maar voor het kerknieuws en niet voor de recensies en Melis heeft slechte herinneringen aan een ontmoeting met Poeraet waarbij die het alleen maar over de spelling had, alsof de hemelse zaligheid er van afhangt of men ae of aa schrijft. Bij aankomst in Nederhorst neemt Jaep zich dan ook voor om eens bij dominee langs te gaan om hem dat ‘boekzaalkrabbelen’ te ontraden. Jan van Hoogstraten schreef het eveneens uit twee afzonderlijke stukken bestaande, quasi in Antwerpen verschenen Wesepse elixir. In het eerste stuk, Poehaantje krygblazer. Bergzang, wierp hij Poeraet plagerig de handschoen toe - kies voor de strijd, dan ben je een echte vent. In het tweede stuk, de Bergpigmeense minnegril. Samenspraak, maakte hij Poeraet duidelijk wat hem in dat geval te wachten stond: hij liet een Berger en zijn van oorsprong Vlaamse buren roddelen over de schrijver van het ‘boekzoolke’ en diens mislukte avances jegens een voor hem veel te dure dame.Ga naar eind50 Het was een malicieuze poging tot karaktermoord en Poeraet besloot dan ook, wijselijk, niet op de uitdaging in te gaan. | |
Poeraet en WeyermanEnkele jaren later kreeg Poeraet er nog een derde geduchte tegenstander bij, want in januari 1721 voegde ook de Rotterdamsche Hermes alias Jacob Campo Weyerman zich bij de critici. Weyerman gaf zijn mening over goed schrijverschap: ‘Het grootste talent van een Schryver bestaat hierin, om vele zaken in weinige woorden uit te drukken’. De recensies van de Boekzael, vol aanmerkingen op de spelling en betweterige wetenschappelijke aanvullingen, stelden hem dan ook ernstig teleur. Goede schrijvers verdienden beter dan detailkritiek en ‘wormsteekige reflectien’.Ga naar eind51 Om de aanval te pareren liet de Boekzael zich lovend uit over de kritiek van Weyerman op Jan van Hoogstraten, maar Weyerman liet zich niet paaien.Ga naar eind52 Hij bleef nog maandenlang mopperen.Ga naar eind53 Poeraet werd er niet vrolijk van. In het voorwoord van zijn gedichten uit 1722 deed hij zijn beklag over al die onterechte kritiek.Ga naar eind54 Kennelijk besloot hij om dan maar open kaart te spelen, want in januari 1723 opende de Boekzael met een door Poeraet ondertekende opdracht aan David van Hoogstraten, gevolgd door een mededeling van de uitgever dat het blad voortaan niet meer anoniem zou zijn. Gerard onder de Linden voegde daar veiligheidshalve nog aan toe dat Poeraet niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor de gehele inhoud, al was het maar omdat het voor hem onmogelijk was alle kopij te lezen.Ga naar eind55 De nobele | |
[pagina 20]
| |
geste werd echter niet beloond. Integendeel: Weyerman werd persoonlijker in zijn kritiek en vergeleek ‘die melaatsche Opdragt’ met verschaalde thee, geschifte melk, wrange morellen en onrijpe ‘bergkappers’.Ga naar eind56 Poeraet legde deemoedig het hoofd in de schoot. Hij besloot voortaan weer onzichtbaar te blijven en signeerde voor het laatst in juni 1723. Daarna werd het stil. Weliswaar bevatte de Amsterdamsche Hermes in september 1723 nog een mopperige terzijde over ‘de opdragten van St Peter Driemaal Oolyk’.Ga naar eind57 En het stak natuurlijk dat de Boekzael ruimschoots aandacht besteedde aan de meest ellendige prullen, maar de Historie des Pausdoms van het miskende genie Jacob Campo Weyerman over het hoofd zag.Ga naar eind58 Maar alles leek zowat vergeten en vergeven toen het in 1733 ineens tot een nieuwe uitbarsting kwam. Weyerman had een weekblad, Den Kluyzenaar in een Vrolyk Humeur. Daarin kondigde hij eerst tweemaal aan dat het volgende nummer over de koppelkunde zou gaan, om vervolgens die belofte niet na te komen en tenslotte de lezer te wijzen op een uitvoeriger vertoog over dit thema dat reeds onder de pers zou zijn - maar waarvan nooit een spoor is teruggevonden.Ga naar eind59 Het kan zijn dat Poeraets snelle reactie de uitgave doorkruiste. Poeraet vermoedde waarschijnlijk dat Weyerman aanmerkingen wilde publiceren op een jeugdwerk van hem waarin hij een lijst van door Vondel geïntroduceerde nieuwe woordverbindingen (koppelwoorden) had gepubliceerd.Ga naar eind60 Bovendien stond Poeraet nu eenmaal bekend om zijn voorliefde voor woordvondsten, terwijl Weyerman daar wars van was. Hoe het ook zij, Poeraet legde op dat moment net de laatste hand aan een bundel gedichten en besloot daar iets aan toe te voegen. In een epiloog richtte hij zich tot ‘de Kluizenaar, dien myne Koppelkunde al in het oog geloopen heeft’ en die hij meteen maar trakteerde op een spotdicht in koppelwoorden.Ga naar eind61 Dit kwam het humeur van de kluizenaar niet ten goede. Hij kondigde ogenblikkelijk een betoog tegen Poeraet aan.Ga naar eind62 Een week later kwam hij deze belofte wél na: Weyerman beschuldigde zijn tegenstander van onuitstaanbare pedanterie en beroemde zich erop dat hij ‘den moddersloot van zyn ondiep begrip’ meermaals had gepeild, waarbij hij op de bodem alleen maar gal, waan en opgeblazenheid had aangetroffen.Ga naar eind63 Vervolgens was Poeraet weer aan zet. Hij besloot het spotdicht verder uit te werken. Dat resulteerde in de niet alleen qua titel onnavolgbare Jakocampoprativirigalliciniophonia. Het is een hilarische aaneenschakeling van beledigende koppelwoorden, zoals snoffelgier, drekroerzwijn, paddenviller, scheldvuurspuwer, grootspraekreus. Het rijmt natuurlijk, dus zielenneep en armenzweep, schobbejak en bullebak, Godtverzaek en deugdenlaek, boevenspil en Gomoriste likkenbil. En we leren ook nog iets over de fysionomie van Weyerman, die in weinig vleiende bewoordingen omschreven wordt als ‘krombuilige druypneus’, ‘rottandvleeschhebbende’ en ‘stinkoxel’.Ga naar eind64 Zoals altijd had Weyerman het laatste woord. In De zeldzaame leevens-byzonderheden van Laurens Arminius uit 1738 verweet hij Poeraet diens broodschrijverij. Poeraet had zich opgeworpen tot ‘een Kermis-Konstkooper in Dichtkundige Schilderyen’ wiens ‘harssens tot kurk waaren verdroogt door het onmaatig misbruyk van overgehaalde Moutwynen’.Ga naar eind65 Ook omschreef hij Poeraet als ‘een Neurenburger Kraamer’ in gelegenheidsgedichten en andere ‘Snuysteryen van den Parnas, waar van hy zyn Kalanten kan gerieven in een ogenblik’.Ga naar eind66 | |
[pagina 21]
| |
De ‘verlooren boekzaal schryver’Zoals reeds vermeld was het nogal verrassend dat het na tien jaar van betrekkelijke rust opnieuw tot een confrontatie kwam, want niet alleen was Poeraet als predikant ontslagen, hij recenseerde ook niet meer. Weyerman grapte in Den Kluyzenaar over ‘het ontboekt boekvertrek van den doodelyken Pieter Poehaen’.Ga naar eind67 Hij was niet de eerste die zinspeelde op een verbroken relatie met de Boekzael. In de titel van het Wezeper straetpraetje, over den verlooren Boekzaal schryver of theologischen armendief, onder den predikstoel aan den Berg klinkt zelfs iets van spot door. Dit pamflet, naar eigen zeggen een vervolg op het Elixir uit 1717 en dus ongetwijfeld van de hand van Jan van Hoogstraten, is een dialoog tussen Jan en Bouwe die naar Nederhorst den Berg zijn gegaan om de dominee (die als armendief eigenlijk zou moeten worden opgehangen) onder de preekstoel te zien zitten. Dat betekent dat het Wezeper straetpraetje dateert uit de periode augustus-november 1729, toen Poeraet op gezag van de classis zich 's zondags moest laten vervangen.Ga naar eind68 De honende teksten van Weyerman en Van Hoogstraten roepen een reeks van vragen op. De eerste is welke taken er schuil gingen onder dat weidse begrip ‘boekzaalschrijver’. In 1723, bij de korte poging tot transparantie, was Poeraet onmiskenbaar de hoofdredacteur. Was hij dat al eerder? Over de samenstelling van de redactie in de eerste jaren is weinig met zekerheid te zeggen.Ga naar eind69 Een Franstalig tijdschrift noemde in 1716 David van Hoogstraten, Ludolf Smids en Jakob Schoolhouder, maar dat zou weleens de weergave van een gerucht kunnen zijn.Ga naar eind70 Toch zijn deze namen altijd blijven rondzingen. Een recenter dwaalspoor gaat terug op een publicatie van E.F. Kossmann uit 1915.Ga naar eind71 Volgens Kossmann was de Amsterdamse apotheker Abraham Bógaert de hoofdredacteur van de Boekzael en stonden Poeraet en Schoolhouder hem bij. Kossmann heeft dit uit de Klagte, maar de schrijver daarvan nam aan dat Poeraet de hoofdredacteur was en verweet hem dat hij in het belasteren van eerlijke mensen samenspande met Onder de Linden, Bógaert en Schoolhouder. Een fragmentje zekerheid wordt geboden door Poeraet zelf: een berijmde recensie in april 1716 was naar eigen zeggen van zijn hand.Ga naar eind72 Het doet iets vermoeden: het kan zijn dat hij al vanaf het eerste begin meer was dan alleen maar een recensent, want wie durft er een berijmde recensie in te leveren? Dat vermoeden wordt versterkt door de opmerking van Poeraet zelf dat in 1716 zijn goede vriend Isaac le Long opdracht kreeg om een register te maken op de jaargangen van 1692 tot 1708, dat wil zeggen op de jaargangen van Rabus en zijn directe navolgers.Ga naar eind73 Het is niet ondenkbaar dat Poeraet de nieuwe Boekzael redigeerde en dat Le Long, die op dat moment in Nederhorst woonde en kort daarna naar Amsterdam verhuisde, hem daarbij assisteerde en tegelijkertijd de voorlopers ontsloot. De satire van Pieter Langendijk over de dominee die zijn taken verwaarloosde en het feit dat hij ook inderdaad vijftien jaar lang de administratie niet bijhield passen dan opeens in het plaatje: Poeraet had geen pastorale roeping en wijdde zich zodra het kon aan hogere zaken c.q. zijn extra inkomen. Toch vormen al deze indicaties nog steeds geen hard bewijs. De tweede vraag, wanneer er een einde kwam aan het hoofdredacteurschap, laat zich wél met honderd procent zekerheid beantwoorden: nadat in november 1724 Poeraets literaire beschermheer David van Hoogstraten was overleden, verloor hij drie jaar later, in november 1727, ook zijn uitgever Gerard onder de Linden. De Boekzael werd voortgezet door diens weduwe, Adriana van Daaken- | |
[pagina 22]
| |
burg, daarin gesteund door de knecht Adriaan Wor, die in oktober 1728 haar tweede echtgenoot werd.Ga naar eind74 Van Daakenburg en Wor besloten de Boekzael te vernieuwen. Zij zochten een nieuwe hoofdredacteur en vonden die in de persoon van Pieter le Clercq. Zijn aantreden kan worden gedateerd in mei 1728. Toen plaatste de Boekzael een uittreksel van F.A. Paradis de Moncrif, Les chats. Dat was atypisch. De nieuwe redacteur gaf meteen zijn identiteit prijs: in een voetnoot werd verwezen naar P. LE CLERCQ - in hoofdletters.Ga naar eind75 Het belang van deze exacte datering is dat zij een oorzakelijk verband doet vermoeden tussen Poeraets ontslag als recensent en zijn ontslag als dominee: in mei 1728 volgde Pieter le Clercq hem op als hoofdredacteur van de Boekzael. Niet veel later, op 20 november 1728, incasseerde Poeraet de honderd gulden van Koelhorst die hem fataal zouden worden. Kennelijk leidde het verlies van zijn literaire inkomsten tot een acute geldnood. Ook geeft de datering aanwijzingen omtrent het hoe en waarom van het ontslag. Weyerman vond ‘den doodelyken Pieter Poehaen’ terecht dodelijk saai - na lezing van ettelijke delen van de Boekzael kan ik dat alleen maar beamen. De aanstelling van een nieuwe hoofdredacteur markeerde een duidelijke trendbreuk, want Le Clercq had een reputatie opgebouwd als vertaler van Franse en Engelse boeken en tijdschriften voor een breed publiek.Ga naar eind76 De Boekzael gaf voortaan minder wetenschap en meer literatuur en Boileau verving Vondel als de maatstaf aan wie alles moest worden afgemeten. Het fleurde het blad op en het moet de uitgever ook zijn bevallen, want Le Clercq zou nog vele jaren hoofdredacteur blijven. In ieder geval was hij dat nog in 1735. In dat jaar eiste de Amsterdamse kerkeraad tekst en uitleg over een drietal recensies. Desgevraagd verklaarde Adriaan Wor dat de gewraakte stukken waren aangeleverd door Pieter le Clercq.Ga naar eind77 | |
De theologische armendief en dronken domineeEen derde vraag is of alle boosaardige insinuaties op waarheid berustten. Zo werd Poeraet door Van Hoogstraten uitgekreten voor theologische armendief. Net zoals bij diens verhaal over Poeraets mislukte poging om een chique dame te verleiden met gedichten in plaats van met geld lijkt hier sprake van een boosaardige inventie, want in werkelijkheid stal Poeraet niet van de armen, maar van de predikanten en dat is natuurlijk veel minder erg. Of zit er misschien toch een grond van waarheid in die aantijging? Hanou karakteriseerde Poeraet als een dorpsnapoleon die zichzelf onmogelijk maakte. Dat mag dan zo zijn, maar de dorpsnapoleon stond niet alleen. Hij had in 1730 de steun van een vierkoppige kerkeraad - twee ouderlingen en twee diakenen. De ouderling Gijsbert Dirksz Janmaat overleed in april 1735. Zijn collega Jacob Janse Oukoop verzoende zich in maart 1736 met de classis.Ga naar eind78 Voor de twee diakenen werd het een zaak van lange adem: pas in juli 1742 bogen Pieter van Gunst en Pieter Gerritz Bongenaar het hoofd.Ga naar eind79 Bovendien kunnen zij moeilijk worden gekarakteriseerd als fanate medestanders van Poeraet, want met beiden had Poeraet in het verleden ruzie gehad. Bij gebrek aan bronnenmateriaal zijn die dorpsruzies nogal ondoorgrondelijk, maar Hanou signaleerde al dat in veel van die ruzies het geld van de kerk een belangrijke rol speelde. Soms betrof het de inkomsten. Zo mengden Poeraet en zijn kerkeraad de zaak Clara Willems in de discussie. Clara Willems, een lidmaat van de kerk van Nederhorst was in 1730 overgegaan naar de kerk van Kortenhoef. | |
[pagina 23]
| |
Vermoedelijk was zij vrijgevig, want de kerkeraad van Nederhorst protesteerde, maar de classis wees de bezwaren van de hand.Ga naar eind80 Poeraet zag hierin de perfecte afleidingsmanoeuvre om de eigen aanhang te mobiliseren.Ga naar eind81 Meestal betrof het echter de uitgaven van de kerk, met name de armenzorg. Poeraet koos op dit punt voor de strenge, wettische benadering. Hij wilde alleen de in het dorp geboren en getogen armen ondersteunen en het kerkelijk vermogen beleggen in obligaties in plaats van het meteen uit te geven. In die zin was het voor Jan van Hoogstraten, en in diens voetspoor ook voor Jacob Campo Weyerman, niet onlogisch om hem af te schilderen als een ‘theologische armendief’. Poeraet stond symbool voor de publieke kerk op zijn smalst - een kerk van schriftgeleerden met weinig sociaal gevoel. Van Hoogstraten en Weyerman hadden nog wat meer pijlen op hun boog. Zo zou de armendief aan de drank zijn. Helaas laat het vermeende alcoholisme van Poeraet zich niet documenteren met bijvoorbeeld getuigenverklaringen over dominee die 's ochtends in comateuze toestand in de goot is aangetroffen. Hetzelfde geldt voor een andere aantijging: in 1726 sneerde Weyerman dat Poeraet zijn schulden niet betaalde.Ga naar eind82 Het kan zijn dat Poeraet op te grote voet leefde, maar ik heb nergens enig bewijs gevonden voor een koetsje met dure paarden, boze schuldeisers of wat dan ook. Met andere woorden: er blijft nog iets te raden over en documenten die enig licht werpen op de scheidslijn tussen waarheid en fictie bij de critici van Poeraet zouden een mooie aanleiding zijn voor een vervolgartikel - al is het over dertig jaar. |
|