Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 36
(2013)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
RecensiesRoelof van Gelder, Naar het aards paradijs. Het rusteloze leven van Jacob Roggeveen, ontdekker van Paaseiland (1659-1729). Amsterdam, Balans 2012. 335 p., ill. Prijs: € 29,95.
| |
Zoeken naar ZuidlandIn de zestiende eeuw was dat Pedro Fernandes de Queirós, een Portugees in Spaanse dienst, al eens gelukt. Op zijn tweede Zuidlandse reis (1605), die hij geheel naar eigen inzicht mocht ondernemen, stuitte hij op eilanden en veronderstelde dat hij het onbekende continent had gevonden. Dat continent stond al wel min of meer op kaarten uit de Griekse Oudheid. Aristoteles (350 v. C.) was ervan uitgegaan dat de wereld een bol was met een koude Noordpool, de Arktos. Het kon niet anders dan dat er aan de andere kant van de bol een Zuidpool, Antarktos, moest liggen. Dat zou op een continent liggen. Na Aristoteles fantaseerde men verder over dit Zuidland dat (in tegenstelling tot de Noordpool) warm zou zijn en waar zich grote rijkdommen zouden bevinden. Ptolemaeus (150 n.C.) tekende voor het eerst een wereldkaart en hij noemde dit continent Terra Australis Incognita, waarmee hij niet Australië bedoelde.Ga naar eind1 De christelijke wereld had nog een andere theorie: God had de aarde in volmaakte harmonie geschapen, dus moesten er op het Zuidelijk halfrond evenveel landmassa's bestaan als ten noorden van de evenaar. De Queirós vertrok vanuit Peru om Zuidland te zoeken waar hij het katholieke geloof wilde brengen en voor zijn koning de rijkdommen mee naar huis zou nemen. Hij koerste wzw, maar veranderde zijn richting naar wzw en stuitte uiteindelijk op de Nieuwe Hebriden, die hij aanzag voor Zuidland. In vele geschriften probeerde hij dit paradijselijke oord aan de man te brengen, maar de Spaanse overheid voelde niets voor verdere | |
[pagina 178]
| |
ondernemingen. De Queirós' geschriften, met name het achtste deel met lyrische verhalen over vreedzame mensen, schone lucht, voedsel in overvloed, geen gevaarlijke dieren, kortom een paradijs, werden in veel Europese talen vertaald, ook in het Nederlands (in 1612).Ga naar eind2 Het verlangen om dit ‘beloofde land’, dat al de proporties had aangenomen van het mysterieuze Atlantis, te bereiken, was voor menig Nederlands reder niet de enige reden waarom hij schepen liet optuigen om een goede route te vinden om de zuidelijkste punt van Zuid-Amerika, de wereldkaart verder in te vullen en het Zuidland te bereiken. Men had natuurlijk vooral een economisch doel. De Nederlanders waren betrekkelijk laat in het ontdekken van de Atlantische en de Stille Oceaan. Zij hielden zich voornamelijk bezig met de handel op de Europese zeeën. Belangrijke producten als specerijen en zout betrokken zij van de Spaanse markten. De Spanjaarden en de Portugezen hadden de wereld al eerder, bij het Verdrag van Tordesillas van 1494, onder elkaar verdeeld. In de loop van de zestiende eeuw probeerden de Engelsen en de Fransen te knabbelen aan de macht van Spanje en Portugal over de wereldhandel. Langzamerhand probeerden ook de Hollanders en de Zeeuwen een graantje mee te pikken. In 1598 werd Jacques Mahu en in 1599 Olivier van Noort uitgezonden om de Stille Zuidzee te verkennen en de Molukken te bereiken via een westelijke route. Tijdens de opstand (1568-1648) was men niet zeker van een geregelde toevoer van het belangrijke zout of van specerijen en suiker. Expedities naar verre oorden waren noodzakelijk. Er kwam ook kapitaal vrij om dergelijke tochten te ondernemen en verre zeeën te bevaren, nieuwe gebieden te ontdekken en vooral te annexeren met als doel er handelsposten te vestigen. In recordtempo wisten de Nederlanders hun macht op de wereldzeeën uit te breiden. Daarvoor werden compagnieën opgericht als de voc (1602) en de wic (1621). De eerste kreeg een octrooi voor het bevaren van alle gebieden ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van Straat Magelhaes. De wic zou zich meer richten op het Caraïbisch gebied en het oosten van Zuid-Amerika.Ga naar eind3 In de loop van zeventiende eeuw kwam er nog meer particulier kapitaal vrij. De staat was arm, maar de kooplui zo langzamerhand puissant rijk en zij wilden hun kapitaal alleen maar laten groeien. Velen vonden de voc en wic te strak in het pak zitten en zij richtten allerlei nieuwe compagnieën op met een ongekende inleg, althans op papier, want in de praktijk kwam het geld lang niet altijd op tafel. Zo probeerde men in Veere een compagnie voor de Groenlandvaart op te richten met een inleg van 25 miljoen gulden. Het mislukte jammerlijk. Middelburg hield het bescheidener. De Middelburgse Commercie Compagnie (1720-1889) had een inleg van tien miljoen.Ga naar eind4 Maar niet alleen het vele geld maakte dat men schepen uitreedde. De fantasie was intussen ook weer met de beleggers op de loop gegaan. Mannen als William Dampier publiceerden aanstekelijke boeken en er kwam een tak van imaginaire reisverhalen, inclusief verkapte maatschappijkritiek, op de markt. Tegen deze achtergrond moeten we de reizen van Jacob Roggeveen en Hubregt Kempe zien. De eerste ging in 1721 op reis, de tweede in 1724. De reizen dienden economische belangen, maar beide heren kwamen slechts terug met meer inzicht in de wereldkaart. | |
De ontdekking van PaaseilandHet boek van Roelof van Gelder vertelt het leven van Jacob Roggeveen (1659-1729) vanaf zijn jeugd tot en met zijn dood. Zijn reis naar de Stille Oceaan op zoek naar Zuidland is daarvan maar een onderdeel. Wel een wezenlijk deel omdat het er op lijkt dat alles in Roggeveens leven daarom draaide: om de belofte aan zijn vader na te komen en (misschien) om een toevluchtsoord te zoeken voor de Hattemisten. Hij dankt zijn bekend- | |
[pagina 179]
| |
heid echter aan het feit dat hij op die reis Paaseiland ontdekte en het bestaan van die raadselachtige grote stenen beelden wereldkundig maakte. Jacob Roggeveen groeide op in Middelburg, waar zijn vader Arent landmeter was. Middelburg was in die jaren een bloeiende stad. De voc had er een kamer, de Zeeuwse admiraliteit haar hoofdkantoor en ook de wic had er een van haar vijf kamers. Arent wist zich op te werken tot cartograaf en instrumentmaker voor de schepen, was tweede equipagemeester en assistent-wijnroeier. Ook gaf hij aan huis les in wiskunde. Tevens had hij literaire aspiraties en was lid van het rederijkersgenootschap Bloemken Jesse. Het gezin was welvarend en voor Jacob, de jongste van vijf kinderen, was een academische toekomst weggelegd. Hoe en waar hij precies is opgeleid is onbekend, maar hij bracht het tot notaris, overigens een beroep waarvoor toen geen universitaire opleiding vereist was. Het tij keerde voor Middelburg. Rotterdam overvleugelde de havenstad, de wic werd in 1674 geliquideerd en vanaf 1676 begon het conflict tussen de voetianen, aanhangers van een strenge geloofsleer, en de minder dogmatische coccejanen tweedracht te zaaien. Ook voor Jacob ging het mooie leven voorbij: zijn beide ouders stierven in 1679 en een jaar later scheepte hij zich in voor een reis naar Batavia. Aan boord was hij als assistent belast met de personeelsadministratie, waaruit blijkt dat hij verstand had van boekhouden. Jacob hield het echter niet uit in Batavia en in 1683 was hij terug als notaris in Middelburg. Naast zijn werk studeerde Jacob, die intussen getrouwd was, rechten, onder andere kerkelijk recht. In die jaren raakte hij ook, nadat hij de werken van Spinoza had bestudeerd, betrokken bij een volgeling van Coccejus, Pontiaen van Hattem. Van Hattem wilde niets weten van de erfzonden en vond dat de mens in geluk moest leven. Ook had hij kritiek op de alledaagse kerkelijke praktijk. Hij vond dat predikanten maar een uit het hoofd geleerd lesje oplazen en dat het kerkvolk daar niets wijzer van werd. De religieuze twisten veroorzaakten veel onrust in Middelburg en hadden ook invloed op het stadsbestuur dat op het pluche was gezet door Willem iii, aanhanger van de voetiaanse geloofsinterpretatie. Roggeveen, die een beroep had dat alleen uitgeoefend mocht worden door lidmaten, moest zich officieel houden aan deze interpretatie, maar privé bevond hij zich meer in het dissidente kamp. Zo laveerde zijn leven tussen de twee kampen en had hij met menigeen ruzie. Toen de gelegenheid zich voordeed aanvaardde Roggeveen de functie van Raad van Justitie in Batavia. In 1707 vertrok hij weer naar die stad om er een luxe leven op te bouwen en om te proberen meer over Zuidland te weten te komen. En hij hertrouwde: ditmaal met een rijke dochter - alles leek op rolletjes te gaan lopen. Maar ook in deze functie kwam hij in conflict met zijn meerderen en zijn directe collega's. Bij diverse zaken nam hij een afwijkend standpunt in en door zijn opvliegende karakter kon hij niet altijd de diplomatieke woorden vinden om zijn opvattingen rustig voor het voetlicht te brengen. Het bleek dat de heren in Batavia elkaar dikwijls de bal toespeelden en zich waar mogelijk verrijkten. Roggeveen had geen ander verweer tegen dit gedrag - waar hij als nieuweling buiten stond en dat hij ook verachtte - dan in juridische kwesties op een formeel standpunt te blijven staan. Hij had goede contacten met de Hoge Regering dus men kon hem niet zomaar opzij zetten. Uiteindelijk wisten de heren van de Raad onderling de ruzies te beslechten. Zowel voorzitter Laurens Tolling als Roggeveen kreeg verlenging van zijn contract en Roggeveen bleef zich met zijn karakteristieke steile en onbuigbare juridische stellingname inzetten voor zaken die naar zijn oordeel onrechtvaardig werden beslist. In 1715 was Roggeveen weer terug in Middelburg. Daar hadden de religieuze dissidenten zich nog niet gewonnen gegeven. Velen werden vervolgd en ook Roggeveen was tijdens zijn afwezigheid door de kerkeraad van het avondmaal uitgesloten. Als welvarend | |
[pagina 180]
| |
man en hattemist legde hij zich toe op het verzamelen en uitgeven van Van Hattems geschriften. In 1718 verscheen het eerste deel van Den val. Het kwam Roggeveen te staan op verbanning uit Middelburg. Het vierde deel zou hij in 1727 uitgeven, na zijn reis naar Zuidland. De zwervende Jacob bedacht dat het nu tijd was om zijn belofte aan zijn vader na te komen en samen met zijn broer Johan ging hij diens plan voor een reis naar Zuidland uitwerken. Het plan tot oprichting van een eigen compagnie zoals vader had gewild lieten zij varen want het werd steeds duidelijker dat zulke organisaties meestal geen lang leven was beschoren. De Middelburgse Commercie Compagnie had geen interesse. Bij de wic (de compagnie had een doorstart gemaakt) hadden de broers Roggeveen meer geluk. Daar was op dat moment geld, en in het bestuur zaten mensen die hen goedgezind waren. Men rustte drie schepen uit en in juli 1721 vertrok Jacob, aangesteld als commandeur, bepakt en bezakt om op alles voorbereid te zijn en voorzien van veel goede raad van zijn broer Johan. Zowel over het optuigen als over de reis zijn we goed geïnformeerd. De wic hield overal rekeningen van bij, de kapiteins van de drie schepen schreven hun journaals en Jacob hield een dagregister bij. Uiteindelijk zijn er van de journaals en het dagregister slechts kopieën overgebleven. De zeetocht was natuurlijk niet gemakkelijk. Het lukte nog redelijk de Atlantische Oceaan over te steken, maar een van de schepen, De Tienhoven, raakte steeds achter. Roggeveen vermoedde kwade opzet van schipper Bouman. Minder makkelijk ging de ronding van Kaap Hoorn. Het contact met De Tienhoven raakte men zelfs helemaal kwijt. Vrij spoedig daarna bereikten ze het eiland Juan Fernandez. Daar kon de deels bedorven proviand aangevuld worden en schoon drinkwater ingeslagen. De tocht naar het Zuidland werd voortgezet en na een paar weken kwam opnieuw land in zicht. Omdat het Pasen was noemde Roggeveen dit eiland Paaseiland. Men ging aan land en had een kortstondig, maar enerverend contact met de bewoners, die de bemanning voorzag van gebraden kippen, een soort bananen en knolgewassen. Men verwonderde zich over de grote beelden. Roggeveen achtte het eiland, zo vruchtbaar en rijk aan gewas, een goede pleisterplaats voor schepen onderweg. Het einddoel, Zuidland, meende hij nog niet bereikt te hebben, dus de reis werd voortgezet, maar eerst moest nog een andere taak volbracht worden: Davisland en Hondeneiland terugvinden. Deze eilanden waren beschreven in de boeken van onder anderen Dampier. Beide eilanden werden niet teruggevonden. Wel vond men het huidige Frans-Polynesië, een conglomeraat van atollen en vulkaanranden. Een van de schepen leed er dan ook schipbreuk en met veel moeite kon men de opvarenden en wat proviand overzetten op de andere twee schepen. De verdere tocht over de Stille Oceaan verliep vol ontberingen en vertwijfeling over welke route de beste zou zijn, waarbij de beschrijvingen van Dampier, Schouten en Le Maire nauwelijks van nut waren omdat zij zo onnauwkeurig waren. Uiteindelijk arriveerden de schepen in Batavia waar ze alles behalve vriendelijk ontvangen werden. Roggeveen kon er met al zijn taalkundig vernuft weinig aan doen. De opvarenden werden nog net niet gevangen genomen, maar de schepen wel geconfisqueerd. De zeelui en ook Roggeveen werden op andere schepen naar huis gezonden. Daar had hij veel op te lossen. Hij moest bij de Heren x van de wic verslag uitbrengen en hij moest zorgen dat zijn manschappen of hun eventuele erfgenamen hun gage kregen. Dat lukte allemaal, maar hij kon helaas niet terugkijken op een triomftocht. De onderneming was op een mislukking uitgelopen. Vernuftig heeft Van Gelder iets van het karakter van Roggeveen weten te achterhalen door nauwkeurig diens handel en wandel te analyseren. Uit zijn juridische verhandeling maakt Van Gelder op dat Roggeveen een steile jurist was en dat hij zich met zijn stand- | |
[pagina 181]
| |
vastige gedrag als commandeur over de schepen onder zeer moeilijke omstandigheden laat kennen als een koppige man, die niet bang was in zijn eentje beslissingen te nemen. Roggeveen voelde zich echter ook thuis bij de hattemisten die over het algemeen als vreedzaam bekend staan. Dat bewijst volgens Van Gelder dat Roggeveen ook een aardige kant heeft gehad. Een nadeel van het boek zijn de vele zijpaden. De informatie uit het hoofdstuk ‘Vrijdenkers in Zeeland’ bijvoorbeeld had best elders geïntegreerd kunnen worden en dan wat minder uitgebreid. Zo zijn er nog meer stukken in het boek aan te wijzen waar Van Gelder veel overhoop haalt dat niet nodig is voor onze kennis van Jacob Roggeveen. | |
De Stille Oceaan blijft trekkenHet boek van Ruud Paesie, Voor zilver en Zeeuws belang, is anders van aard. Het is de uitgave van het journaal van Hubregt Kempe, waardoor we meer dan door Van Gelders beschrijving van Roggeveens reis geconfronteerd worden met de ontberingen op zee. Kempe maakte van 1724 tot 1727 ook een reis naar de Stille Oceaan. Hij begon op 7 juni 1724 als derde waak (onderstuurman) aan boord van de Don Louis en kwam uiteindelijk na vele omzwervingen met een pakketboot vanuit Londen via Rotterdam in Middelburg terug. Hoewel Roggeveens onderneming was mislukt, waren de vermeende mogelijkheden en rijkdommen van het onbekende gebied zo aanlokkelijk voor de Middelburgse Commercie Compagnie dat ook deze onderneming toch in zo'n reis wilde investeren. In maart 1724 werden daarvoor de schepen Middelburgs Welvaren en De Commercie Compagnie van Middelburg uitgekozen. Ze kregen echter Spaanse namen, respectievelijk Don Carlos en Don Louis, om geen argwaan te wekken bij de Spaanse autoriteiten. De schepen werden verbouwd, aangepast voor de lange tocht en uitgerust met bemanning, proviand en materiaal. Voor het vervoer van voorraad werd een derde schip aangekocht, De Jonge Christina, dat de naam Patache el Mercurio kreeg. Dit schip was tot dan toe een lorrendraaier, een smokkelschip, geweest. De reis ging moeizaam van start. Allereerst kwam men de haven van Vlissingen niet uit door tegenwind en ook later zat het niet mee. Vergeleken met de reis van Roggeveen liepen de schepen veel vertraging op. Ook later, toen zij eenmaal bij Kaap Hoorn waren aangekomen, teisterden zware stormen de schepen. Zowel de Don Carlos als de Patache el Mercurio keerden om en liepen Rio de Janeiro binnen waar zij zeer vijandig werden ontvangen. Daar lag een langlopend conflict tussen de Portugezen en de wic aan ten grondslag. De schepen mochten bijvoorbeeld alleen tegen contant geld worden gerepareerd. Dat was niet voorhanden, maar lading was er genoeg. Deze mocht echter niet verkocht worden omdat het nu juist volgens internationale verdragen verboden was voor vreemde schepen om handel te drijven in Braziliaanse havens. Beide schepen werden geconfisqueerd en de bemanning gevangen genomen. Kempe bevond zich op de Don Louis en dat schip zette na de ronding van Kaap Hoorn de reis voort. De bemanning kampte met veel problemen. Het water was op rantsoen en veel zeelieden leden aan scheurbuik. Ze wilden liever terug. De kapitein, Nicolaas van der Genugte, wilde daar niet van horen en hield voet bij stuk om door te varen. Hij overleed echter en zijn tweede officier Carel Fouillart nam de leiding over. Zo bereikte het schip de Stille Oceaan, maar kon niet veel verder komen. Opnieuw teisterden stormen het schip dat veel averij opliep. Net op tijd kon men een baai binnengaan waar de bemanning op adem kon komen, voedsel vinden en vers water aan boord halen. Deze baai werd daarom Baai de Blijde Hoop genoemd. Zij verbleven er vijf maanden alvorens de reis voort te zetten. Echter niet voor lang. Een groot deel van de bemanning sloeg aan | |
[pagina 182]
| |
het muiten en het schip werd door de Spanjaarden veroverd en opgebracht op de rede van Callao. De muiters gingen vrijuit. Mannen als Fouillart en Kempe werden gevangen gezet. Na maanden kregen zij de kans om met een Engels schip naar Europa te komen. Toen de directeuren van de Middelburgse Commercie Compagnie het bericht kregen dat de schepen geconfisqueerd waren, gingen zij onmiddellijk over tot het invorderen van de verzekeringspenningen. De assuradeurs vertraagden de uitbetaling omdat zij bewijzen wilden hebben van de inbeslagname van de schepen. Daarvoor moesten zeelui verklaringen afleggen. Die kwamen uit allerlei windstreken en waren moeilijk op te sporen. Afgezien van deze verklaringen en de brieven die zijn overgeleverd, zijn we van de reis van de Don Louis goed op de hoogte door drie verslagen: het anonieme dagregister, het journaal van de schipper dat ophoudt op de dag dat het schip genomen werd (31 december 1725) en het verslag van Hubregt Kempe, waarin hij uitvoerig alle avonturen, tegenslagen en andere belevenissen beschrijft. Hij tekende het waarschijnlijk achteraf op, aan de hand van aantekeningen. Kempe, oorspronkelijk afkomstig uit Zierikzee, had zijn hele leven al gevaren en zou zich na deze hachelijk afgelopen reis opnieuw inschepen. Hij wordt in zijn verslag uitvoerig als de problemen het grootst zijn en uit alles blijkt dat hij een godvruchtig man was. Hij vertelt in een onderhoudende stijl over de verschrikkingen aan boord, het verlies van de manschappen bij bosjes en het ongenaakbare weer. Met deze bronnenuitgave gunt Paesie ons een blik in de avontuurlijke reizen naar de Stille Oceaan. Het gebonden boek is mooi uitgegeven, in de reeks Werken van de Linschoten-Vereeniging. Het heeft een uitgebreid register op geografische, persoons- en scheepsnamen en een ruim glossarium. Beide geven het boek meerwaarde. Waarom de termen ‘derde waak’ (soms los van elkaar en dan weer aan elkaar geschreven) en ‘lorrendraaier’ ontbreken in het glossarium is mij een raadsel. Dat zijn voor niet-ingewijden toch ook geen alledaagse termen. | |
Paaseiland in MiddelburgEind 2012 was er nogmaals belangstelling voor Paaseiland en Jacob Roggeveen. Op 9 december vierde het Zeeuws Archief haar 12,5-jarig bestaan (het ontstond uit een fusie tussen het Rijksarchief Zeeland, het Middelburgs Gemeente Archief en het Veers Archief). Roggeveen is als het ware in het gebouw ingelijfd. Op de buitenmuur is een tekst gegraveerd met een beschrijving van de eerste ontmoeting op Paaseiland, in de hal vindt men een tekst van Roggeveen op de muur en ook in de tegels van de toiletten zijn diens teksten verwerkt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het archief bij de opening een lezing over Roggeveen organiseerde. De spreker was niemand minder dan Boudewijn Büch, die de ontdekkingsreiziger maar een ‘sul’ vond. Büchs lezing was nooit op papier verschenen. Het 12,5-jarig jubileum van het archief bleek een mooie gelegenheid om die alsnog te publiceren en nog wat andere stukken over Paaseiland (en over Büch) toe te voegen. Het is een boekje voor verzamelaars en is slechts in een oplage van 125 (omslag in de kleur natuurlinnen) in de handel gekomen. Daarnaast zijn er nog 100 gedrukt voor de jubileumgasten (groen linnen omslag) en 75 (lichtblauwe omslag) met een aparte nummering (bb1-bb75). Deze laatste zullen als een in memoriam voor Boudewijn Büch een bestemming krijgen die door de uitgever bepaald zal worden. Rapa Nui - de naam die de bewoners van Paaseiland zelf voor hun eiland gebruiken - bevat de lezing van Büch, een artikel van Godfried Vranken en twee bijdragen Frans Mouws (tevens de uitgever). Büch haalt op zijn eigen wijze uit naar Roggeveen die er niet voor heeft gezorgd dat Paaseiland van ons werd door er veel te snel te vertrekken. Mouws oppert het idee | |
[pagina 183]
| |
dat Roggeveen misschien wel een geheim plan had. Hij was tijdens zijn reis eigenlijk op zoek naar een plek die als nieuw land voor de hattemisten kon dienen. Vranken vertelt over een Spaanse expeditie van 1770 waarbij Paaseiland herontdekt werd. Het boekje is fraai en in klein formaat uitgegeven met vele mooie foto's van Paaseiland. Het is wel duur voor zo weinig bladzijden maar elk exemplaar is handmatig genummerd. Men heeft met de aanschaf dus een uniek geschrift in handen, waarin overigens de naam van Van Gelder totaal wordt gemeden.
dini helmers | |
Ronald Prud'homme van Reine, Moordenaars van Jan de Witt. De zwartste bladzijde van de Gouden Eeuw. Amsterdam/Antwerpen, Arbeiderspers 2013. 230 p., ill. Prijs: € 21,95.De moord op Johan en Cornelis De Witt in 1672 was een gruwelijke gebeurtenis, die al eeuwenlang resoneert in de Nederlandse geschiedschrijving. Dat is niet alleen omdat de gebeurtenis ‘on-Nederlands’ was (Prud'homme, p. 9), maar ook omdat die tot op de dag van vandaag politiek beladen is. In de beschrijving van en het oordeel over (of de interpretatie van) de moord en de moordenaars is het vrijwel onmogelijk een standpunt te vermijden, dat dan noodzakelijkerwijs orangistisch of staatsgezind uitvalt. Niet voor niets gold je visie op de moord de hele achttiende eeuw als uitdrukking van politieke stellingname. Samen met de executie van Johan van Oldenbarneveld in 1619 staat de moord op de De Witten meer dan symbool voor de nu eens meer, dan weer minder evidente, maar altijd aanwezige politieke verdeeldheid in de Republiek. Ook de recente literatuur over de moord ontkomt er niet aan zich uit te spreken over de vraag wie nu eigenlijk de daders waren en waarom, en vooral over de vraag in hoeverre prins Willem betrokken was bij de gebeurtenissen. Dat was en is het hete hangijzer in deze kwestie. Zo bestempelde Luc Panhuysen in zijn De ware vrijheid. De levens van Johan en Cornelis de Witt (2005) de rol van prins Willem als ‘bescheiden’: hij bood betrokkenen wellicht - Panhuysen houdt een slag om de arm - ‘de ruimte’ voor hun daden. Echter, omdat hij ‘de misdaad die mede uit zijn naam werd begaan niet [heeft] willen verhinderen’ verklaart Panhuysen hem ‘medeplichtig, dus medeschuldig’ (p. 464).
In Gedrukte chaos. Populisme en moord in het Rampjaar 1672 (2010) boog Michel Reinders zich vooral over de vraag of - de titel zegt het al - ‘het grauw’, dat in de literatuur maar al te vaak als dader wordt opgevoerd, nu werkelijk de moord op zijn geweten had. In die visie was de moord een spontaan volksgericht geweest. Reinders onderzocht de stroom van ophitsende pamfletten die een cruciale rol speelden in het creëren van de sfeer waarin de moord mogelijk werd (ze ‘plaveiden de weg’, p. 144). Volgens hem was | |
[pagina 184]
| |
de moord ‘een collectieve daad door burgers die recht zochten als correctie op het - in hun ogen - dubieuze vonnis van het Hof van Holland’ (p. 180), namelijk verbanning in plaats van de doodstraf. Het gepeupel gaat dus vrijuit. Moordenaars van Jan de Witt van Prud'homme van Reine is de jongste loot aan de stam van de De Witt-publicaties. Het boek leest als een spannende whodunit, maar dan een waarin niet alleen de slachtoffers maar in principe ook de daders al bekend zijn. Het mysterie is dan ook, alweer, de betrokkenheid van prins Willem. Op zoek naar een antwoord pluisde Prud'homme de levens van en relaties tussen de betrokkenen grondig uit. Wat voor mensen waren het eigenlijk? Wie kenden elkaar? Wie was waar op het moment van de moord? Wat deden ze na de moord? Hoe is het met ze afgelopen? In dat opzicht biedt de auteur nieuw materiaal. Het aantal contemporaine bronnen over de moord zelf is beperkt en bekend. Nieuwe verhalen erover hangen dus vooral op (her)interpretatie van het materiaal. Voor zijn relaas over wat er aan de moord voorafging en over de moord zelf was Prud'homme dus aangewezen op dezelfde bronnen als Panhuysen en Reinders (en eerdere auteurs). Eén detail benadrukt hij meer dan zijn voorgangers: prins Willem is de avond voor de fatale dag in Den Haag gesignaleerd (over de betrouwbaarheid van de bron voor dit ‘incident’ twisten de kenners trouwens). Dat Willem op de dag zelf en de dag daarna bijna nadrukkelijk buiten Den Haag vertoefde - daarover is iedereen het eens. De vraag is: verschafte hij zich aldus welbewust een alibi? In Prud'homme's verhaal ligt de nadruk op degenen die actief of van nabij betrokken waren bij de moord oftewel bij ‘De moordenaars en hun medeplichtigen’ (hfdst. 6) en ‘De complotteurs’ (hfdst. 7). Zijn nadere onderzoek naar de betrokkenen (in onder meer notariële archieven) bevestigt Reinders' eerdere observatie dat ‘het grauw’ weinig met de moord zelf van doen had en er dus geen sprake was van een spontaan volksgericht. Toen de De Witten de Gevangenpoort uit werden gesleurd, waren ze onbeschermd, omringd door de (deels hun vijandig gezinde) schutterij en enkele van haat vervulde danwel opgefokte burgers, die daar niet toevallig waren. De afloop is bekend. Dat het geen toeval was dat die burgers (de moordenaars en medeplichtigen) gezamenlijk en prominent aanwezig waren bij de Gevangenpoort laat Prud'homme behoorlijk overtuigend zien. Daartoe geeft hij een fraaie reconstructie van hun eerdere onderlinge relaties en/of hun connecties met de complotteurs en zelfs met prins Willem. Op dezelfde wijze neemt hij de complotteurs onder handen, onder wie de Haagse baljuw Johan van Banchem, vlootvoogd Cornelis Tromp (zoon van) en advocaat Johan Kievit (getrouwd met een halfzus van Tromp). Overigens, dat het op moord uitliep was aanvankelijk misschien niet eens de bedoeling, zoals Prud'homme her en der suggereert. Van een flink aantal betrokkenen valt te achterhalen dat zij kortere of langere tijd na de moord in een of andere vorm beloond zijn door of met instemming van prins Willem. Ik doe een greep uit het bonte gezelschap dat Prud'hommes revue passeert. Maerten van Valen (moordenaar van Johan de Witt) maakte carrière bij de Admiraliteit, en zijn partner in this crime, de vleeshouwer Christoffel de Haen, werd solliciteur-militair (benoemd door Johan Maurits). Willem Tichelaer (medeplichtige) werd ruwaard van Putten en kreeg een stadhouderlijk jaargeld. Dat hij na enige jaren alweer ruwaard af was - met instemming van de stadhouder - had hij aan zichzelf te danken (malversaties), maar het jaargeld behield hij tot Willems dood. Simon d'Assigny (medeplichtige) was kennelijk een driftkikker, die na een vechtpartij met dodelijke afloop gematst werd door baljuw Johan van Berchem (complotteur). Zilversmid en schutter Hendrick Verhoeff (medeplichtige) ontving eveneens een jaargeld van de prins. Verhoeff was ‘een brutaal man’ (p. 129), die het hart van Johan de Witt bewaarde in een blik met terpentijn en dat jarenlang trots | |
[pagina 185]
| |
aan iedereen liet zien - zie in dit verband de schier ongelooflijke aanbevelingsbrief die Cornelis Tromp (complotteur) voor hem aan Johan Maurits schreef (p. 130)! Tromp zelf raakte uiteindelijk uitgerangeerd bij de Admiraliteit, maar daarvoor lijken toch vooral zijn onmogelijke ijdelheid en zelfingenomenheid verantwoordelijk te zijn. Of dacht hij dat hij eeuwig protectie zou genieten? Dit is, als gezegd, slechts een greep uit de niet onaanzienlijke lijst van complotteurs, daders en medeplichtigen. Prud'homme's reconstructie van de connecties tussen hen en van hun levens is ook veel gedetailleerder en vaak ook onthutsender dan hierboven geschetst. Al met al rijst het beeld op van een gezelschap van nogal onaangename lieden - slechts één medeplichtige heeft na de moord berouw betoond. En prins Willem? Die was, is en blijft ongrijpbaar: hij hield zich op de achtergrond en reageerde niet, althans niet en public. Als een reactie echt nodig was, was die dubbelzinnig of ontwijkend. Er is wel veel dat tegen hem spreekt of hem op z'n minst onmiskenbaar een plaats geeft in de affaire, zoals de uitgekeerde jaargelden, het feit dat de moordenaars van Johan de Witt direct na hun daad onderdak kregen in zijn legerkamp en het feit dat hij kort na de moord twee van de complotteurs, Cornelis Tromp en Johan Kievit, in audiëntie ontving (p. 161). Kortom: Prud'hommes boek maakt ondubbelzinnig duidelijk dat het verhaal van de moord ondenkbaar en onbeschrijfbaar is zonder prins Willem en zal alleen al daarom ook vast niet het laatste over deze kwestie zijn. Ondertussen kunt u uw nieuwsgierigheid naar méér over de betrokkenen bevredigen met dit uiterst leesbare boek. De plattegronden van de plaats delict en omgeving op p. 98-99 zijn beslist een verhelderende toevoeging die ook handig zal zijn bij het lezen van andere literatuur over deze ‘zwartste bladzijde uit de Gouden Eeuw’.
anna de haas |
|