Het nieuwe modieuze jasje heette vest of kamizool en had lange mouwen. Het wambuis bleef de dracht van werklui en vissers. In het Marker Museum bewaren ze prachtige oude exemplaren.
De vesten werden gemaakt van wollen of zijden damast of van een mengsel van deze materialen; de voering was doorgaans van linnen. Uit zuinigheid werd voor de achterkant een minder dure stof of linnen gebruikt. Ook de mouwen maakte de kleermaker wel van linnen, met een mooie stof aan de onderkant, die onder de jasmouw uitkwam.
Vesten hadden in de Lodewijk xiv-periode (tot 1715) grote, gekleurde, ingeweven dessins in donkere tinten. Het granaatappelpatroon was populair voor alle stoffen: een doormidden gesneden vrucht met tierlantijnen in een strak kader. In de Régence-periode gaf men de voorkeur aan dessins met een slingerend kantmotief.
In de Rococotijd (Lodewijk xv) kwamen lichtgekleurde stoffen - zijde of fluweel - in de mode. Ze werden geborduurd met kleine bloemmotiefjes op het lijf en grotere langs de randen en op de zakklepjes. Kleurige en donkere stoffen bleven ook nog in gebruik. Die had men vaak aan de rol in het kabinet liggen. De kledingstukken konden ook kant en klaar, ruim gesneden, gekocht worden. Ze waren dan al geborduurd. De kleermaker zette zo'n vest in elkaar op de maten van de drager. Van zulke nog ongenaaide kleding zijn exemplaren bewaard gebleven.
De vesten werden in huis gedragen met of zonder een mansrok (justaucorps) van dezelfde lengte eroverheen. Aan de achterzijde was een split en de rugnaad werd vaak gesloten met veters zodat men het vest kon aanpassen aan veranderingen van het lijf. Aan de zijkanten zaten doorgaans ook splitten en de voorkant sloot met een lange rij knoopjes die in de zeventiende eeuw alleen in het midden gesloten werden. In de loop van de achttiende eeuw werd het mode om het vest geheel te sluiten.
Na 1720 werd het vest steeds korter en mouwen werden weggelaten omdat de mansrok krapper in de schouders was geworden. In de tweede helft van de eeuw bleef er uiteindelijk een korte hes met iets verlengde voorpanden over: het ‘gilet’, in de volksmond het ‘rompie’. De broek kreeg nu aan de voorkant een klep met twee grote (edel) metalen knopen in plaats van alleen een split.
Knopen waren blikvangers, gemaakt van bewerkt koper, tin of zilver of van been en hout. Bijzonder waren de passementknopen. Deze hadden een houten kern, die bekleed werd met draden van zijde, wol of linnen in de kleur van het kledingstuk. Knopen zaten op de vestzakken, maar ook eronder, ter versiering. Meer over knopen in de volgende aflevering, en over ondergoed dat op het platteland ook als bovengoed gedragen werd. Zonder dat men in zijn hemd stond!