Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 36
(2013)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Joan Jacob Mauricius (1692-1768): bouwstenen voor een biografie
| |
Een Amsterdams wonderkind?In 1753 publiceerde Joan Jacob Mauricius het eerste deel van zijn driedelige overzichtswerk, Dichtlievende uitspanningen. De eerste veertig pagina's zijn gevuld met Latijnse en Nederlandse poëzie die hij vóór zijn achttiende jaar had geproduceerd. Nooit geplaagd door valse bescheidenheid benadrukte Joan Jacob dat hij al jong buitengewone begaafdheid aan de dag had gelegd. Op twaalfjarige leeftijd, in 1704, verscheen zijn ‘Lauwerkrans voor de helden van de slag bij Hochstedt’ in druk, en vijf jaar eerder, in januari 1699, had hij al opzien gebaard door in de Amsterdamse Gasthuiskerk een preek te houden over een tekst uit Mattheus, hoofdstuk 7, vers 15 en 16: ‘Wacht U van valsche profeten, dewelke in schaapskleren tot U komen’. Het betoog werd als pamflet uitgegeven en verschafte Joan Jacob een reputatie van jeugdige genialiteit die hij zijn leven lang heeft gekoesterd.Ga naar eind1 De voordracht van bijna een uur was opmerkelijk voor een kind van nog geen zeven, maar ongetwijfeld had Joan Jacob niet zelf de tekst geschreven. Zijn vader Jan Mauricius was een gewezen dominicaner monnik uit de Zuidelijke Nederlanden, die met het vuur van de bekeerling het calvinistische geloof had omarmd. Nadat hij in 1691 met zijn vrouw naar Amsterdam was uitgeweken en een koffiewinkel gestart, had Jan naam gemaakt met enkele militante anti-katholieke publicaties.Ga naar eind2 Het was zijn voornemen zijn zoontje klaar te stomen voor de studie theologie.Ga naar eind3 In augustus 1699 werd Joan Jacob als zevenjarige ingeschreven als leerling van de Latijnse school.Ga naar eind4 | |
Jan en Margareta MauriciusJan Mauricius zweeg het liefst over zijn familie in Limburg en dat gold ook voor Joan Jacob. Meer dan dat ‘op mijne familie niet anders te zeggen valt, dan dat se in Holland vreemd is’ en dat hij ‘de eerste edelman de ma race’ was, had hij niet te melden.Ga naar eind5 Toch is de familieachtergrond niet irrelevant. Jan Mauricius was op 15 juli 1657 geboren in het stadje Tongeren, vijftien kilometer van Maastricht.Ga naar eind6 Zijn vader, de meestersmid Paulus Jansz. Maurissen, was afkomstig uit het nabijgelegen Bilzen, in 1674 een stadje met 1637 inwoners, waar de kerk is gewijd aan Sint Mauritius.Ga naar eind7 De familie Maurissen was er in de tweede helft van de zeventiende eeuw doorgedrongen tot het lokale bestuur. Een neef van Jan Mauricius zat in de raad en fungeerde in 1708 als burgemeester.Ga naar eind8 | |
[pagina 141]
| |
Jan was rond 1675 monnik geworden, in 1680 tot priester gewijd en in 1682 tot biechtvader en predikheer. In 1688 ging hij ervandoor met Margareta Hamelaars, een dochter uit een van de prominentste families in Tongeren, die bij hem te biecht kwam.Ga naar eind9 In de veertiende eeuw al was in Tongeren een notaris Hamelaars gevestigd en de familie vervulde al generaties kerkelijke en wereldlijke functies in stad en regio. Reinier Hamelaars, Margareta's oudste broer, was doctor in de theologie en doceerde in Roermond.Ga naar eind10 Een tweede broer, Jan Hamelaars, was in 1711 drossaard van het graafschap Loon en het stadje Borgworm, en baljuw van de heerlijkheid Hoeselt. Hij woonde in Tongeren en was, evenals voorgaande generaties Hamelaars, lid van rederijkerskamer De Witte Lelie. In 1731 voerde de kamer zijn berijming van Irene en Nicephore op, door hemzelf geregisseerd.Ga naar eind11 Jan Mauricius en Margareta Hamelaars trouwden begin mei 1689 in de gereformeerde kerk van Limmel, thans een buitenwijk van Maastricht.Ga naar eind12 De Maastrichtse kerkeraad hielp Jan aan een baantje als onderwijzer, maar kon weinig bescherming bieden. Maastricht was in 1632 ingelijfd bij de Republiek, maar onder gedeelde souvereiniteit met de prins-bisschop van Luik.Ga naar eind13 Het katholicisme werd hier geen strobreed in de weg gelegd. Jan en Margareta werden belaagd door geestelijken, familieleden en vrienden, die hen tot inkeer wilden brengen, en volgens Jan misten hij en zijn vrouw ook het theater van de katholieke kerkdienst. Aanvankelijk bezweken ze onder de druk. Jan liet zich inpalmen met een patent dat een milde straf beloofde en plechtig werd het echtpaar terug geleid naar Tongeren. Margareta is waarschijnlijk novice geweest, want ze moest in een klooster penitentie doen. Al snel vluchtte ze opnieuw. Ze vond onderdak bij katholieken in Den Bosch, bezocht stilletjes gereformeerde diensten, en schreef haar man wanhopige brieven. Jan verbleef in een klooster in Mechelen, opnieuw ten prooi aan een hevige geloofscrisis. Hij regelde een overplaatsing naar Bergen in Henegouwen, dat kort daarna op 15 maart 1691 door het Franse leger werd ingenomen. In de chaos voegde hij zich bij Margareta in Den Bosch.Ga naar eind14 Via Utrecht trokken ze naar Amsterdam, waar op 9 mei 1692 hun enige zoon, Joan Jacob, werd gedoopt.Ga naar eind15 De vlucht van het echtpaar Mauricius was in Bilzen en Tongeren een enorm schandaal. De breuk met de familie was ingrijpend en definitief. Toen Joan Jacob carrière ging maken, stak het wel dat hij zich niet kon beroepen op een illuster voorgeslacht.Ga naar eind16 De familie Maurissen had geen wapenembleem, dus ontwierp hij, in strijd met de heraldische conventies, een variant op dat van zijn moeders familie, waarbij de drie schuin afgebeelde klophamers in het wapen Hamelaars werden vervangen door drie verticaal geplaatste pikhamers.Ga naar eind17 Joan Jacob omschreef zijn ouders als ‘plus honestis quam copiosis’, meer eerlijk dan rijk, maar geheel onbemiddeld kunnen ze toch niet geweest zijn.Ga naar eind18 Jan Mauricius beschikte als ex-monnik niet over kapitaal,Ga naar eind19 maar Margareta had geen volledige kloostergeloften afgelegd en heeft wellicht aanspraak kunnen maken op een erfenis. Het echtpaar Mauricius was in ieder geval vermogend genoeg om in Amsterdam een koophandel te beginnen, aansluiting te vinden bij de betere middenklasse, en Joan Jacob naar de universiteit te sturen. | |
Vrienden en beschermersJan Mauricius debuteerde in 1694 met Getuigenisse der waarheyd, een autobiografisch bekeringsverhaal naar de mode van de Nadere Reformatie, waarin hij zijn zielenstrijd breed uitmat.Ga naar eind20 Zijn anti-katholieke publicaties verschaften hem vrienden en beschermers. Zijn derde boek, 't Heylig jaar 1700, droeg hij op aan burgemeester Nicolaas Witsen, wiens ‘vaderlijke Protectie aan mijn geringe Persoon tegen de Vyanden der Waarheid bewesen, in verscheidene gelegentheden is gebleken’.Ga naar eind21 Het vervolg op de Getuigenisse | |
[pagina 142]
| |
Het wapen van de familie Hamelaars en het door Joan Jacob Mauricius ontworpen familiewapen (CBG, Den Haag)
der waarheyd (1702) droeg hij op aan Gerbrand van Leeuwen (1643-1721), coccejaans predikant, hoogleraar aan het Athenaeum Illustre, en zwager van burgemeester Ferdinand van Collen. Jan was een protegé van Van Leeuwen. Na zijn aankomst in 1691 in Amsterdam, had Van Leeuwen hem uitgenodigd aan het Athenaeum Illustre zijn colleges te volgen. In de opdracht uit 1702 wees Jan erop dat hij inmiddels elf jaar ‘uyt den Sprink-bron uwer hemelsche wijsheid’ had geput. De lofdichten in Jans boeken geven een indruk van het milieu waarin hij werd opgenomen. Het Zeege-pralende lof-tooneel der vrouwelyke sexe (1704), waarin hij de emancipatorische kwaliteiten van het calvinisme contrasteert met de vrouwonvriendelijkheid van het katholicisme, telt naast een vers van de predikant Adolph Olivier, die Jan uit Maastricht kende, bijdragen van de advocaat, publicist en topografieverzamelaar Mattheus Brouërius van Nidek en de theologiestudenten Bartholomeus Bolk en Petrus van der Nolk, pupillen van Van Leeuwen.Ga naar eind22 Het gezin Mauricius was bevriend met de familie Van der Nolk. Petrus is waarschijnlijk jong overleden, want predikant werd hij niet,Ga naar eind23 maar Jan was ook bevriend met Egbert van der Nolk, een broer of neef van Petrus.Ga naar eind24 Egbert was een welgestelde zijdereder en producent van goud- en zilverdraad, vanaf 1711 gevestigd in De Haagsche Kantwinkel, achter het stadhuis op de Nieuwezijds Voorburgwal. Joan Jacob groeide op met de kinderen van Egbert. Bij het huwelijk van diens dochter Elisabeth in 1724 memoreerde hij dat ‘we in onze eerste jeugd, en kinderlyke jaaren, Als Broêrs en Zusters, by elkandren daaglyks waaren’.Ga naar eind25 Egberts zoon Willem van der Nolk, Joan Jacobs boezemvriend, was toen al overleden, maar met diens broers Philipus (1704-1765) en Pieter (1706-1764) hield hij contact.Ga naar eind26 Philipus had op de zolder van zijn huis een toneelzaal, waar literair onderlegde kooplieden in dagelijks kostuum voorstellingen gaven voor een select publiek.Ga naar eind27 Wanneer Joan Jacob in het buitenland verbleef, fungeerde Philipus als zijn zaakwaarnemer in Amsterdam. Ga naar eind28 | |
Coccejaanse orangistenJoan Jacob speelde al jong een rol in de vrienden- en kennissenkring van zijn vader. Toen Bartolomeus Bolk in 1704 als predikant naar Sas van Gent vertrok, maakte de twaalfjarige Joan Jacob een Latijns jaargedichtje voor hem, dat in 1753 werd opgenomen in Dichtlievende uitspanningen.Ga naar eind29 In 1705 droeg hij bij het dubbelhuwelijk van Mattheus en François Brouërius met de zusters Maria en Ida Hermans een zelf geschreven gedicht voor, dat in druk werd uitgegeven.Ga naar eind30 Uit hetzelfde jaar dateert een bruiloftsgedicht voor de koopman Abraham van der Valk en Sara Obbens.Ga naar eind31 Daarnaast prijken zijn lofdichten in zijn vaders boeken: het Zege-praalende lof-tooneel bevat een stukje van de elfjarige, als student leverde hij een bijdrage voor de Afgodendienst der jesuiten in China (1711), en ook Jans laatste werk, het Recht en gebruyk van de graven en begraaffenissen (1714), sierde hij op met een gedicht.Ga naar eind32 | |
[pagina 143]
| |
Joan Jacobs opvoeding werd intensief begeleid. Hij kreeg thuis zijn eerste onderwijs, zodat hij op de Latijnse school in de klas kwam met jongens die enkele jaren ouder waren, en bovendien het eerste semester kon overslaan. Hier was hij niet het wonderkind dat in 1699 aan het publiek was voorgesteld. In de eerste vier jaar begon hij in de achterhoede en klom telkens in het tweede half jaar op naar de top tien in een groep van 25 à 35 leerlingen. Ook in de vijfde klas bij David van Hoogstraten presteerde hij de eerste twee kwartalen middelmatig, maar werd vervolgens in het derde eerste en behaalde in het vierde de tweede plaats. In de zesde klas bij Johannes Schalbruch, waar hij drie semesters doorbracht, begon hij ook matig, maar eindigde als vierde in een groep van twintig.Ga naar eind33 Getalenteerd was Joan Jacob ongetwijfeld, maar het is duidelijk dat hij onder hoge druk werd voorbereid op het vervolgonderwijs. Waarschijnlijk was David van Hoogstraten (1658-1724), de befaamde taalkundige, literator en conrector van de Amsterdamse Latijnse school, een kennis van Jan Mauricius. Een vriend van Van Hoogstraten, de koopman, dichter en geschiedschrijver Daniel Willink, schreef een lofdicht voor Jans Gewigte redenen, om sig niet te begeven in den huwelyken staat met de gene, die roomschgezind sijn (1708). Mattheus Brouërius, die vier van Jans boeken van lofdichten voorzag, werkte met Van Hoogstraten aan een Groot algemeen historisch, geografisch, en oordeelkundig woorden-boek.Ga naar eind34 Zeker is dat Van Hoogstraten grote invloed heeft gehad op Joan Jacobs ontwikkeling. In 1753 was hij er nog altijd trots op dat hij als elfjarige bij deze geleerde de eerste prijs had behaald, en de affiniteit was wederzijds.Ga naar eind35 In 1722 leverde Van Hoogstraten een gedicht voor de gebundelde uitgave van Joan Jacobs Rechtsgeleerde Maandelyke Uitspanningen, waarin hij hoog opgaf van zijn oud-leerling.Ga naar eind36 Van Hoogstraten maakte deel uit van de internationale republiek der letteren, maar hij was ook een centrale figuur in het lokale culturele, politieke en kerkelijke leven. Binnen deze geletterde, protestantse elite was de belangstelling voor taal- en letterkunde nauw verweven met religieuze en politiek-ideologische noties.Ga naar eind37 Van Hoogstraten schreef niet alleen taal- en letterkundige werken, maar vertaalde ook theologische traktaten en publiceerde in 1690 naar aanleiding van de Glorious Revolution een 880 pagina's dikke studie over de politieke geschiedenis van Engeland sinds 1625, culminerend in 206 pagina's over de overtocht en de kroning van Willem iii en Mary Stuart.Ga naar eind38 Als religieus vrijzinnig intellectueel zag hij de Republiek als een bolwerk van vrijheid en tolerantie, maar hij stond positief tegenover Oranje. Van Hoogstraten bezat het complete werk van de gebroeders De la Court, maar toen Willem iii na zijn Britse zegetocht in 1691 in Holland terugkeerde, barstte hij uit in bulderend oranjegezang. Nadat hij Willem als ‘onoverwinnelijke Held’ en ‘slooper van het Fransch gewelt’ had bejubeld, haalde hij het horrorscenario op van een katholiek complot tussen Lodewijk xiv en Jacobus ii, en schetste een volk dat massaal naar Den Haag optrok om de ‘Vader van het Vaderland’ te verwelkomen.Ga naar eind39 Jan Mauricius' publicaties werden in dit milieu positief gewaardeerd. De instroom van gevluchte hugenoten na 1685 had geleid tot een opleving van anti-Franse en anti-katholieke sentimenten. Willem iii had het radicaalste anti-papisme getemperd, maar de angst voor Franse expansie en een internationale samenzwering tegen het protestantisme, beheerste in de jaren '90 het intellectuele klimaat.Ga naar eind40 In de kringen waartoe Jan Mauricius behoorde, voltrokken zich opmerkelijke theologisch-politieke verschuivingen. De Amsterdamse intellectuelen behoorden overwegend tot de coccejaanse richting, die rond 1650 nog gelieerd was geweest met het staatsgezinde kamp. Onder invloed van Descartes en het rationalisme raakten de coccejanen echter verdeeld in twee stromingen, de Leidse of groene coccejanen, die open stonden voor de nieuwe filosofie en vanaf de kansel complexe schriftanalyses ten beste gaven, met weinig aandacht voor de toe- | |
[pagina 144]
| |
passing, en de ernstige coccejanen die de praktijk van de Godzaligheid benadrukten.Ga naar eind41 Deze stroming neigde ertoe samen te smelten met de traditioneel oranjegezinde jonge voetianen, die ook groot belang hechtten aan de Godzalige praktijk, en deelde met hen de doelstellingen van de Nadere Reformatie. Analoog aan deze ontwikkeling verschoof ook de politieke oriëntatie van de ernstige coccejanen. In de jaren '90 gold Willem iii als kampioen van het Europese protestantisme, en hoeveel weerzin zijn bewind binnenlands ook mocht opwekken, tegenover de Franse dreiging gold zijn gezag ook in deze kringen als onmisbaar. Jan Mauricius was een vurig pleitbezorger van het Oranjebewind. Gezien zijn achtergrond als vluchteling was dat niet verbazend en zijn coccejaanse scholing had hem daarin gesterkt. Hij bewonderde de predikant Johannes d'Outrein, de voornaamste vertegenwoordiger van de ernstige coccejanen.Ga naar eind42 Jans antwoord op de geschillen binnen de gereformeerde kerk was een hartstochtelijk pleidooi om de aandacht te richten op de werkelijke vijand, ‘de Antichrist’, het internationale katholicisme dat erop uit was ‘Gods Kerk tot hare fondamenten’ uit te roeien. Alleen de koning-stadhouder kon dat voorkomen en de Negenjarige Oorlog met succes beslechten. Weliswaar bepleitte Willem iii matiging van militant anti-katholicisme om de anti-Franse coalitie met Spanje en de Oostenrijkse keizer mogelijk te maken, maar ook de coccejanen profiteerden van Willems tolerantiepolitiek. Willem iii symphatiseerde met de voetianen, maar in 1694 had hij de orthodoxie, die de coccejaanse stroming wilde uitbannen, een halt toegeroepen en een pacificatie afgedwongen. Het had de populariteit van Oranje in coccejaanse kringen zeer bevorderd. Bij het overlijden van Mary Stuart in 1695 klonk uit deze hoek een koor van lijkredes en rouwgedichten, onder meer van d'Outrein.Ga naar eind43 Jan Mauricius typeerde de Britse vorstin in zijn gedicht Sions tranen en Babels vreugd als ‘rechterhand van 't treurend Vaderland’.Ga naar eind44 Joan Jacobs opvoeding was in zekere zin een ideologisch project. Zijn klassieke humanistische scholing stond in dienst van een gereformeerd natiebesef, dat geworteld was in de culturele, politiek-ideologische en religieuze idealen van de elite waarin zijn vader een plaats had gevonden. In 1705 leverde Joan Jacob het bewijs dat zijn opvoeders in hun doelstelling waren geslaagd met zijn Lauwerkrans voor de helden van de slag bij Hochstedt, de beslissende veldslag in de Spaanse Successieoorlog, waarin de legers van Frankrijk en Beieren werden verslagen door de gecombineerde legermacht van Groot-Brittannië, de Oostenrijkse keizer en de Republiek.Ga naar eind45 Hoe vaag omlijnd dit gereformeerde natiebesef ook geweest mag zijn, de samenhang van culturele, religieuze en politieke noties die eraan ten grondslag lag, werd de leidraad voor Joan Jacobs carrière. Het orangisme dat hem ‘van kintsbeen aan’ was bijgebracht, bleef hij zijn leven lang trouw. | |
Student in LeidenJoan Jacob vertrok in de nazomer van 1705 als dertienjarige naar Leiden. In de eerste jaren onderhield hij vooral contact met de hoogleraren Gronovius, Fabricius en Perizonius. In 1706 schreef hij een huwelijksgedicht voor Gronovius' dochter en bij Fabricius' aantreden als rector magnificus in 1709, een Latijns lofdicht. Ook de studievorderingen van Fabricius' zoon Johannes, een leeftijdgenoot, werden met gedichtjes geëerd.Ga naar eind46 Waarschijnlijk woonde Joan Jacob in bij een van de hugenootse ex-predikanten, die in Leiden studenten huisvestten.Ga naar eind47 Het weerhield hem er niet van afstand te nemen van het nauwe kerkelijke kader dat hij van thuis had meegekregen. Hij gaf de theologiestudie op en koos voor taal- en letterkunde, geschiedenis, en rechten.Ga naar eind48 In zijn eerste studiejaren lag de nadruk op een brede historische en literaire voorbereiding, met name op talenkennis. In 1708 promoveerde Joan Jacob bij Perizonius op | |
[pagina 145]
| |
een vergelijkende taalkundige studie over de gemeenschappelijke oorsprong van Franse en Duitse woorden.Ga naar eind49 Perizonius was echter meer historicus dan taalkundige. In druk bezochte colleges behandelde hij naast oudheid en middeleeuwen ook contemporaine geschiedenis, staatkunde en sinds 1701 ‘Historia Hollandiae’. De onderwerpen werden uitgediept tijdens private colleges, waarbij Perizonius politiek beladen onderwerpen uit de recente Nederlandse geschiedenis niet uit de weg ging. Geschiedenis en politica werden Joan Jacobs favoriete vakken. Gezien deze achtergrond was de overstap naar de rechtenstudie niet zo groot. De eminente rechtsgeleerde Gerard Noodt heeft grote invloed gehad op Joan Jacobs vorming als jurist. Hoewel geen aanhanger van Descartes, was zijn werk doortrokken van rationalistische kritiek op het Romeinse recht. Volgens Noodts biograaf G.C.J.J. van den Bergh was hij een ware vertegenwoordiger van de vroege Verlichting. In zijn meest controversiële werk, over de Romeinse jurist Julius Paulus, behandelde Noodt het legaal doden van ongewenste of mismaakte kinderen in de oudheid. De betekenis school niet in het onderwerp, maar in de wijze waarop hij een bres sloeg in het bolwerk van het Romeinse recht en het natuurrecht daarmee gelijk stelde. Tot dusver was aangenomen dat kinderdoding onder de eerste christelijke keizer direct was verboden, maar Noodt toonde aan dat het halverwege de vierde eeuw nog was toegestaan. Hij gebruikte deze contradictie voor een betoog over wetten en door de rede ingegeven ethische en morele principes. Als de wet in strijd was met het principe, verloor het Romeinse recht geldigheid en diende het natuurrecht te prevaleren.Ga naar eind50 Volgens Noodts orthodox-gereformeerde collega Bijnkershoek stond hiermee het gezag van het hele Corpus Juris op het spel, en dreigde de rechtswetenschap te verzinken in een afgrond van relativisme. Noodt moet in Mauricius een getalenteerde leerling hebben gezien, want in 1711 promoveerde deze op het centrale thema uit Julius Paulus, ‘non omne quod licet honestum est’, ofwel: niet alles dat is toegestaan is eerlijk. Het werd het hoofdthema in Mauricius' populair-juridische Rechtsgeleerde Uitspanningen (1722-1724).Ga naar eind51 Het intellectuele klimaat in Leiden was bepalend voor de politiek-ideologische oriëntatie die de leidraad van Joan Jacobs carrière zou worden. Het kerkelijk gefundeerde orangisme dat hij van thuis had meegekregen, kreeg een seculiere basis in de theorievorming die kenmerkend was voor de gematigde hoofdstroom van de vroege Verlichting. Perizonius en Noodt hadden ambivalent, maar niet afwijzend gestaan tegenover het bewind van Willem iii. Vanzelf sprak dat niet, want beiden waren ze afkomstig uit een vrijzinnig-coccejaans, staatsgezind milieu. Het trauma van het rampjaar 1672 had hen getekend. Nadat zijn beschermheren in Deventer in 1672 het veld hadden moeten ruimen, was Perizonius jarenlang werkeloos geweest en pas in 1681 hoogleraar in Franeker geworden. Noodt had als jonge hoogleraar in Nijmegen meegemaakt hoe, na de Franse bezetting, de stedelijke constitutie door Willem iii buiten werking was gesteld. De academie was gesloten en tot hij in 1679 hoogleraar werd in Franeker had ook Noodt geen baan gehad. Noodt en Perizonius stonden uiterst wantrouwend tegenover absolutistisch-monarchale tendensen, maar onder druk van de Franse dreiging voor het Europese protestantisme, raakten ook zij overtuigd van de onvermijdelijkheid van het stadhouderschap. Bij zijn aanstelling als rector magnificus in Franeker in 1689 stak Perizonius de loftrompet over de Glorious Revolution.Ga naar eind52 Hij sprak zich uit tegen absoluut vorstengezag en tirannie, en verdedigde de volkssouvereiniteit als onvervreemdbaar - met een vorst onder beperkende voorwaarden, in dienst van het volk, kon hij echter wel leven. De orthodox-gereformeerde hoogleraar Ulrich Huber bestreed op juridische gronden de houdbaarheid van Perizonius' historische voorstelling, maar ook na het overlijden van | |
[pagina 146]
| |
Willem iii bleef Perizonius natuurrechtelijke ideeën over het staatsrecht en de positie van de vorst onderwijzen.Ga naar eind53 Ook Noodt had zich ingespannen om het monarchale beginsel te verenigen met het idee van volkssouvereiniteit. Bij zijn aantreden als rector magnificus in Leiden in 1699 had hij op basis van de Romeinse lex regia gesteld dat de vorst aan wetten gebonden was en in het uiterste geval afzetbaar. Van het enthousiasme voor het oranjebewind van tien jaar eerder was weinig over. Noodts betoog werd dan ook opgevat als kritiek op Willem iii, maar hij had zich zeer voorzichtig uitgedrukt, en zich niet tegen de vorst als zodanig uitgesproken. Het gevolg was, aldus Joris van Eijnatten, dat Noodts rede in de achttiende eeuw niet alleen door staatsgezinde, maar ook door orangistische auteurs werd geannexeerd.Ga naar eind54 Een soortgelijke receptie viel Noodts beroemde rede uit 1706 over de religieuze tolerantie ten deel. Zijn principiële, natuurrechtelijke verdediging van de religievrijheid geldt als mijlpaal van de vroege Verlichting, maar Noodt vermeed zorgvuldig grenzen te bepalen, bijvoorbeeld of ook socinianen en atheïsten deze vrijheid toekwam. Zijn omzichtigheid had tot gevolg dat zowel radicale dissenters en republikeinen, als orangisten en orthodox-gereformeerden zijn betoog aanwendden om hun argumenten te staven. Wanneer Jonathan Israel stelt dat Gerard Noodt, Ericus Walten en Gregorio Leti voortzetters waren van de seculiere republikeinse traditie van tolerantie als verwoord door De la Court en Spinoza, moet worden benadrukt dat deze traditie ook oranjegezinde vormen kon aannemen.Ga naar eind55 Walten was een compromisloos voorvechter van tolerantie, religievrijheid en constitutioneel bestuur, maar eveneens overtuigd orangist.Ga naar eind56 Ook Noodts academische bespiegelingen stonden ver van de radicale republikeinse theorievorming van 1650-1672. Na de dood van Willem iii in 1702 trad bij ontstentenis van een opvolger het scenario van een statenbewind in werking, maar de politiekideologische vitaliteit van het eerste stadhouderloze bewind was ver te zoeken. Voor intellectuelen als Mauricius, die als vertegenwoordigers van de vroege Verlichting kunnen worden beschouwd, gold radicaal republikanisme als gepasseerd station. In deze kringen keek men met bewondering op naar de Engelse constitutionele monarchie en het verlicht absolutisme van Pruisen, Rusland en Oostenrijk-Hongarije.Ga naar eind57 Het was deze lichting die in de deccenia na 1702 zou blijven speculeren op Oranjes herstel, en in 1747 via een monsterverbond met de meest orthodoxe segmenten binnen de gereformeerde kerk aan de macht zou komen. | |
Dichter en juristAl tijdens zijn studie verwierf Joan Jacob enige faam als dichter en toneelschrijver. Nauwelijks een jaar in Leiden schreef hij zijn eerste toneelstukken, waaronder de klucht De gestoorde studentenvreugd, die direct in ingekorte vorm werd opgevoerd door Jacob van Rijndorp en in 1717 uitgegeven onder de titel Het Leidsche studentenleeven.Ga naar eind58 Daarin schetste de veertienjarige een losbandig studentenmilieu. De hoofdpersoon Lighthart is een verwende regentenzoon die zijn studie en zijn vaders geld vergooit aan drank en vrouwen. ‘Waarom ook’, aldus zijn vriend Drinkaart, zou jy je jonge jeugd,
Als een Pedant, verslyten met studeeren?
Wel, jy zoekt immers nooit om geld te praktizeeren,
En kunt genoeg een Drost, of 't een of ander zyn,
Al weet je van geen rechten, noch Latyn.
| |
[pagina 147]
| |
Lighthart loopt een geslachtsziekte op, kan zijn schulden niet betalen, en wordt na kolderieke verwikkelingen door zijn vader van de universiteit gehaald. Mauricius verklaarde in 1717 dat het stuk gebaseerd was op ‘'t geen ik, toen der tyd op de akademie zynde, dagelyx hoorde, en zag’, maar de kritiek was niet nieuw. Al in 1692 had de rechtenfaculteit de gebrekkige voorbereiding, de weelderige opvoeding en het alcoholmisbruik van studenten van rijke komaf, aangewezen als oorzaken van het verval van de rechtenstudie.Ga naar eind59 Joan Jacob had succes met gelegenheidsgedichten voor medestudenten, vrienden en kennissen.Ga naar eind60 Hij behoorde tot een groepje jonge dichters dat bijeenkwam bij de koopman-dichter Pieter Plemper (1655-1714). Nadat Joan Jacob eerder vooral Latijnse verzen had gemaakt, had Plemper zijn belangstelling voor het Nederlands weer opgewekt. Hij vereerde hem als ‘Leidsman en doorluchte Noordstar’. Toen Plemper in 1710 naar Alphen verhuisde, maakte Joan Jacob een gedicht dat in 1714 werd afgedrukt in Plempers Beschryving van de heerlykheid en het dorp Alphen aan de Ryn.Ga naar eind61 In de jaren '50 zou Mauricius zelf als mentor optreden voor een groepje jonge Leidse dichters, dat zich toelegde op Oranjepoëzie.Ga naar eind62 Als jonge advocaat in Den Haag liep het in Joan Jacobs praktijk, vanaf 1711, geen storm. Af en toe pleitte hij voor de rechtbank, maar hij beschouwde zichzelf als jurist in opleiding. De regelmatig herhaalde aanname dat hij commies is geweest bij de raadpensionarissen Heinsius en Van Hoornbeek, is onjuist.Ga naar eind63 In 1759 haalde hij in zijn correspondentie met de hofpredikant Jean Royer uitgebreid herinneringen op aan zijn jonge jaren in Den Haag, en zoiets zou hij zeker hebben vermeld. Wel had hij dikwijls schrijfwerk gedaan voor zijn buurman, de procureur Roskam, ‘mij beloond rekenende, als ik een zak met stukken mee naar huis kreeg, om daaruit de instructie van processen te leren’, en ook werkte hij voor de advocaat Lodde, die graag zijn stukken dicteerde.Ga naar eind64 Mauricius besteedde in deze periode veel tijd aan de literatuur. In de inleiding van het treurspel Sesostris (1711) verweerde hij zich tegen kritiek van een collega-jurist, dat hij als poëet ongeschikt zou zijn voor de advocatuur. Had Cicero niet gezegd dat poëzie en rechtsgeleerdheid nauw verwant waren? De dichtkunst was niet alleen een aangenaam tijdverdrijf, maar maakte ‘haar oeffenaar door het zuiveren der taale, het polijsten van de stijl, het schikken van gedachten enz., tot zaken van ernstiger nasleep bekwaam’. Evenals geschiedenis en filosofie, was poëzie een vast onderdeel van een ‘volmaakte staatkunde en rechtsgeleerdheid’.Ga naar eind65 Mauricius heeft altijd benadrukt dat schrijven een bijzaak was, maar het stelde hem in staat zich op hoog sociaal niveau te profileren. Zijn doorbraak kwam tijdens het Utrechtse Vredescongres (1712-1713). De stad stroomde vol met diplomaten uit heel Europa en het stedelijke verbod op toneel en opera werd tijdelijk opgeheven.Ga naar eind66 Naast twee Franstalige gezelschappen kreeg Van Rijndorp toestemming voorstellingen in het Nederlands te geven voor zowel diplomaten als gewone Utrechters.Ga naar eind67 Het theater werd ingewijd met een stuk van Mauricius, Europa verkwikt op 't gezicht der vrede, waarin de tragiek van oorlog en vrede, tegen de achtergrond van een bosschage aan de Vecht, werd uitgebazuind door allegorische personages als Europa, Mars, Vrede en Vechtnymf.Ga naar eind68 Anders dan de Franse voorstellingen werden de Nederlandse druk bezocht. Volgens Mauricius waren de reacties boven verwachting. In 1717 verscheen naast Het Leidsche studentenleeven ook het uitgebreide dichtstuk de Kruishistorie van den lydenden Heiland, dat Mauricius zelf als zijn literaire hoofdwerk beschouwde. Nadat hij zich in bedekte doch niet mis te verstane termen als coccejaan had geïdentificeerd, schetste hij het nieuw-testamentische drama in 26 taferelen, afgesloten met een ‘Zegezang’. Het aan Fabricius opgedragen werk (tot 1752 driemaal herdrukt) had Mauricius' reputatie op de Zangberg naar eigen zeggen definitief gevestigd.Ga naar eind69 | |
[pagina 148]
| |
Waarschijnlijk was hij er in 1713 aan begonnen naar aanleiding van de hevige kritiek uit orthodoxe hoek die de toneelgroep van Van Rijndorp in Utrecht ten deel was gevallen.Ga naar eind70 Het is de enige religieuze poëzie die van hem bekend is. Toen in zijn Surinaamse periode zijn christelijke gezindheid in twijfel werd getrokken, verwees hij naar dit boek. Mauricius droeg zijn eerste stukken in de meest respectvolle termen op aan Pieter Anthony de Huybert van Kruiningen (1693-1780). De Huybert was een jaar jonger dan Mauricius, stamde uit een roemrijk Zeeuws regentengeslacht en was van moederszijde verwant met het Amsterdamse patriciaat.Ga naar eind71 Hij was in de wieg gelegd voor een bestuurlijke carrière, schatrijk, en trad op als literair mecenas. Ondanks het standsverschil, en de aanvankelijk formele toonzetting van de opdrachten, ontwikkelde zich tussen De Huybert en Mauricius een hechte vriendschap. Nadat Mauricius zich in Den Haag had gevestigd zochten ze elkaar dagelijks op om over literatuur en politiek te praten, en later werd iedere postdag geschreven.Ga naar eind72 Ook De Huybert was dichter en toneelschrijver, maar maakte vooral naam als literatuurcriticus. Hij geldt als laatste lid van Nil Volentibus Arduum en ook na de teloorgang van dit genootschap bleven de strenge criteria die hier waren ontwikkeld zijn leidraad.Ga naar eind73 De Huybert en Mauricius beoordeelden en corrigeerden elkaars werk, zodat in vrijwel alles dat zij uitbrachten ook de ander de hand had gehad. Publicaties van Mauricius gingen vergezeld van lofdichten door De Huybert, en telkens weer spraken de twee waardering uit voor de jarenlange vriendschap. Pas rond zijn zeventigste verzuurde de verstandhouding enigszins en kreeg Mauricius genoeg van De Huyberts kritiek, die zijn werk spontaniteit ontnam.Ga naar eind74 In de jaren 1713-1717 raakte De Huybert verwikkeld in de poëtenstrijd, een reeks literaire veten met kenmerken van een generatieconflict, waarin voorstanders van de moderne Frans-classicistische literatuuropvatting polemiseerden met aanhangers van klassieken als Vondel en Hooft. Mauricius nam een ongemakkelijke tussenpositie in. Hij deelde de opvatting van De Huybert, dat de ontwikkeling van het Nederlands gebaat was bij de classicistische beginselen, maar bewonderde Vondel en Hooft, en had er moeite mee zijn oude leermeester David van Hoogstraten, protagonist in het kamp van de vondelianen, af te vallen. Volgens Mauricius verdienden vooral de zeventiende-eeuwse spektakelstukken van Jan Vos vernietigende kritiek.Ga naar eind75 In de zomer van 1716 ging het gerucht dat Mauricius onder de schuilnaam MatanasiusGa naar eind76 enkele pamfletten had gepubliceerd tegen De kneppel onder de hoenders, een tekst van Joan de Haes, waarin De Huybert werd aangevallen, en waarvoor Van Hoogstraten - zo is nu bekend - de titel had aangedragen.Ga naar eind77 In de Boekzaal van augustus 1716 ontkende Joan Jacob en dreigde met een rechtszaak.Ga naar eind78 In het Studentenleeven (1717) leverde hij harde kritiek op de ‘laffe nachtwerkers en almanaxpoëeten’ die hem vanwege zijn vriendschap met De Huybert verdacht hadden gemaakt, maar vervolgens lijkt hij zich te hebben beijverd om de ruzie tussen De Huybert en Van Hoogstraten bij te leggen. De Huyberts betrokkenheid bij de poëtenstrijd eindigde toen hij in 1716 stadssecretaris van Amsterdam werd. Bij zijn inhuldiging als drost van Muiden, een jaar later, maakte Mauricius met Van Hoogstraten en Albert Clermont het Latijnse lofdicht Plausus voor hem.Ga naar eind79 Het kwam Mauricius niet slecht uit dat hij op het hoogtepunt van de poëtenstrijd in Nijmegen woonde. Zijn huwelijk met Alida Pauw (1716), uit de Haagse tak van het Amsterdamse regentengeslacht, had hem een aanzienlijk vermogen verschaft, maar geen uitzicht op bestuurlijke functies. Waarschijnlijk had Gerard Noodt Mauricius aangeraden zich in eerste instantie op de advocatuur toe te leggen en hem in Nijmegen geïntroduceerd.Ga naar eind80 Noodt, verwant met het lokale patriciaat, was zelf zijn carrière daar ook als advocaat begonnen. Het gerucht dat Mauricius in Nijmegen een landgoed heeft gekocht, kan vooralsnog niet worden bevestigd.Ga naar eind81 Als advocaat maakte hij furore met de | |
[pagina 149]
| |
verdediging van de lokale joodse gemeenschap, die was beschuldigd van rituele kindermoord. Hij deed het gratis, uit ‘een oprechte yver om arme en ongelukkige menschen by te staan’, wat immers ‘het waare officie van een Advocaat is’.Ga naar eind82 Hij benutte zijn kennis van het natuurrecht en trok ook retorisch alle registers open. Na de vrijspraak liet hij de processtukken uitgeven, maar de advocatuur was geen einddoel. Hij kreeg al snel ‘een doodelijke aversie tegen alles, wat chicane heet’, en de balie in het bijzonder.Ga naar eind83 Binnen twee jaar was hij terug in Holland en vestigde zich in de Beemster, waar zijn vrouw een omvangrijk landbezit had geërfd.Ga naar eind84 In 1718 werkten Mauricius en De Huybert mee aan het eerste Nederlandse spectatoriale tijdschrift, Den Mensch Ontmaskert.Ga naar eind85 Initiatiefnemer was Johan Duncan (1690-1753), een getalenteerd dichter en eveneens protegé van De Huybert. Over Duncans achtergrond is tot dusver weinig bekend. De naam wijst op een Schotse herkomst, maar hij was geboren in Rotterdam. Duncan was jong wees geworden en waarschijnlijk opgegroeid bij zijn zuster Geertruida Clignet in Leiden.Ga naar eind86 In 1703 was hij daar ingeschreven als student en in 1712 meester in de rechten geworden. De Huybert, Mauricius en Duncan waren boezemvrienden. Den Mensch Ontmaskert was conform het moralistische genre een apolitiek blad, maar de vriendschap tussen de samenstellers had een ideologische lading. De drie dichtende juristen waren hartstochtelijk verknocht aan het huis van Oranje. Voor De Huybert sprak dat min of meer vanzelf. Zijn grootvader Pieter de Huybert was de auteur van het fameuze oranjegezinde manifest Apologie tegens de algemeene en onbepaalde vryheid voor de oude Hollandsche regeeringe (1669). Zijn familie was onder de stadhouders tot groot aanzien gekomen. De Huybert verkeerde in de hoogste maatschappelijke echelons, een positie waarin hij vrienden vooruit kon helpen. Nadat hij in 1717 drost van Muiden was geworden, benoemde hij Duncan tot schout van Weesp, Weesperkarspel, Muiden en Naarden.Ga naar eind87 Duncan vervulde deze functie tot hij in 1725 eerste secretaris werd aan het Friese hof van de toekomstige stadhouder Willem iv. Waarschijnlijk heeft De Huybert ook in deze benoeming de hand gehad. Hij onderhield literaire en vriendschappelijke contacten met Willem van Haren, een jeugdvriend van Willem iv.Ga naar eind88 Ook Mauricius beoogde een functie in de politiek, de rechtspraak of de hogere ambtenarij, maar zonder een familienetwerk dat een functie kon garanderen bleef de toekomst onzeker. Uiteraard was Mauricius' liefde voor het Oranjehuis niet vrij van opportunisme, maar voor een oranjegezind protegé lagen de kansen in deze jaren niet voor het grijpen. Als hereboer in de Beemster had hij geen succes. Naar verluidt had hij in Nijmegen al een veefokkerij willen beginnen en ook in de Beemster schijnt hij dergelijke plannen te hebben gehad, maar als gevolg van de veepest waren deze tot mislukken gedoemd.Ga naar eind89 Juist toen hij aanstalten maakte om naar Leiden te verhuizen, kreeg hij ‘door een wonderlijke schikking van den Hemel’ het aanbod pensionaris van Purmerend te worden.Ga naar eind90 | |
Pensionaris van PurmerendDecennia later omschreef Mauricius het pensionariaat van het Noordhollandse marktstadje als ‘de trap tot mijn verder etablissement’. Behalve aan de voorzienigheid dankte hij de aanstelling aan burgemeester Bernardus Nieuwentijt. De befaamde arts, wiskundige en physico-theoloog had Mauricius leren kennen als pleiter voor de lokale schepenbank. Na Nieuwentijts dood in 1718 stelde diens schoonzoon Hendrik Munnik hem in de vroedschap voor.Ga naar eind91 Het stadsbestuur zat na het overlijden van pensionaris Reinier van Ruytenburg (1719) dringend verlegen om een bekwame opvolger. In de Staten van Holland maakte Purmerend deel uit van een factie van tien kleine steden, die zich verzette tegen het overwicht van Amsterdam. De coalitie bestond uit de zeven Noordhollandse steden, aangevuld met Gorcum, Schiedam en Schoonhoven. J. Aalbers schreef de factie- | |
[pagina 150]
| |
vorming, naast de strijd om de ambtsbegeving, toe aan de wens de fiscale quota aan te passen aan de economische achteruitgang van deze stadjes.Ga naar eind92 Een derde factor is dusver onbelicht gebleven. In 1715 had Amsterdam voorgesteld de financiële nood te lenigen door de graaflijkheidsdomeinen te verkopen. De rekenkamer van de domeinen zou dan worden opgeheven en de ca. 400 ambten die de kamer in portefeuille had, begeven door de Staten van Holland en Gecommitteerde Raden. Voor Gorcum en Purmerend had dit vergaande gevolgen. De constitutie van deze steden was gebaseerd op een overeenkomst met de rekenkamer, die de lokale graaflijkheidsdienaar - de drost, baljuw of hoofdofficier - aanstelde. Deze gewestelijke ambtenaar nam in Gorcum en Purmerend een cruciale positie in. De meeste Hollandse steden beschikten over een eigen jurisdictie op het omringende platteland, maar in deze stadjes waren de rechtsbevoegdheden in de regio op persoonlijke titel toegekend aan de drost of hoofdofficier. Het stadsbestuur was voor de beheersing van het platteland afhankelijk van samenwerking met deze functionaris. De positie van de hoofdofficier was de achilleshiel van de Purmerendse constitutie. In 1612 waren de ambten van schout en kastelein van het slot Purmerstein gecombineerd met het baljuwschap van de pas drooggelegde Beemster, en in 1625 met dat van de Wormer. Het stadsbestuur had altijd getracht een lokale man tot hoofdofficier benoemd te krijgen, maar de rekenkamer hield hardnekkig vast aan haar exclusieve benoemingsrecht.Ga naar eind93 Dit maakte de stad kwetsbaar voor beïnvloeding van buitenaf. In 1659 had de Amsterdamse magnaat Cornelis de Graaf zijn schoonzoon Jacob Hinlopen in het ambt geparachuteerd, met hevige conflicten als gevolg.Ga naar eind94 Onder het bewind van Willem iii had zijn opvolger Gerard van Ruytenburg als stadhouderlijk vertrouwensman, met de benoeming van de magistraat als stok achter de deur, het stadje tientallen jaren als alleenheerser bestuurd.Ga naar eind95 Purmerend had in de loop der tijd menig conflict met de rekenkamer uitgevochten, maar van de opheffing werd het ergste gevreesd. De benoemingsprocedure van de hoofdofficier liet te wensen over, maar na de opheffing zou die ten prooi vallen aan de machtsstrijd in de Statenvergadering. Het stadsbestuur twijfelde er niet aan dat nieuwe inbreuken op de autonomie zouden volgen. De rekenkamer had bovendien nooit getornd aan de combinatie van de graaflijkheidsambten. Na de opheffing zouden de Staten de baljuwschappen uit financiële of andere overwegingen apart kunnen verpachten. Het conglomeraat van ambten zou worden ontbonden en Purmerend de juridische en fiscale greep op het platteland verliezen. Amsterdam, toch al sterk vertegenwoordigd in het bestuur van de droogmakerijen, zou stad en regio volledig kunnen onderwerpen. Om dat te voorkomen wilde het stadsbestuur tot het uiterste gaan. Mauricius werd in 1719 naar Den Haag gestuurd met de opdracht de domeinverkoop op alle mogelijke manieren te saboteren, tenzij hij het recht van voordracht en de personele unie zou kunnen bedingen. De stad vond een bondgenoot in de rekenkamer. In 1717 had de leider van de factie van kleine steden, de Gorcumse pensionaris Abraham van Hoey, zich tot rekenmeester laten benoemen om van daaruit de domeinverkoop te dwarsbomen.Ga naar eind96 In juni 1720 kregen de rekenmeesters opdracht taxaties van te verkopen goederen te maken, maar in oktober 1721 rapporteerden zij dat de opbrengst zou tegenvallen.Ga naar eind97 Toen Amsterdam en Haarlem, drijvende krachten achter de commissie financiën, de verkoop toch tersluiks wilden doordrukken, tekenden Gorcum en Purmerend bezwaar aan. Van Hoey was na zijn benoeming als rekenmeester geschorst als lid van de Statenvergadering en vervangen door zijn vader, een slecht spreker. Na een gortdroog betoog waar niemand naar luisterde, leverde Mauricius het vereiste retorische vuurwerk. Het zou ‘bij alle volkeren, die eenigzins van de splendeur hunner souverainiteit gevoelig zijn’ | |
[pagina 151]
| |
bevreemding wekken als ‘'s lands Regalia’ luchthartig te gelde werden gemaakt, en ‘de gansche waereld een indruk geven van een zeer groote verleegenheijd, en dus 't crediet der provincie niet weijnig verminderen’. De voorvaderen hadden in 1581 bepaald dat verkoop alleen mocht na beschrijving van de edelen en steden, en alleen met algemene stemmen. Die resolutie was in 1620 als ‘eeuwig edict’ bekrachtigd, en hadden de huidige leden niet gezworen ‘de oude loffelijke costuijmen voor te staan en te defenderen?’.Ga naar eind98 De suggestie van kwade trouw kon niemand ontgaan. Jaren later verhaalde Mauricius hoe hij, ‘als jong pensionarisje van een klein stadje’, de Amsterdamse pensionaris Willem Buys tot razernij had gebracht. Het klapstuk van zijn betoog was de suggestie dat de Staten zich tot elke prijs van de domeinen wilden ontdoen alsof het een ‘desolate boedel’ betrof, een schande voor ‘voogden die de goederen van een pupil manieëren’. Uiteraard werd met deze pupil op de prins van Oranje gedoeld. De ambtenportefeuille van de rekenkamer, schreef hij later, zou een stadhouder die de ‘begeeving daarvan had of bestierde, veel occasie [geven] om vrienden te maken’.Ga naar eind99 Mauricius had geen gevoeliger snaar kunnen raken, want juist in deze jaren klonk her en der de roep om Oranjes herstel. De nog minderjarige Willem iv was in 1711 in Friesland en in 1718 in Groningen tot stadhouder benoemd. In 1722 volgden Drenthe en Gelderland. Ook in Overijssel en Utrecht werd voor hem geijverd, en hoewel het gewest Holland formeel vasthield aan een stadhouderloos bestuur, gonsde het ook in Den Haag dat de Republiek niet kon bestaan zonder eminent hoofd.Ga naar eind100 Buys dreigde met een deputatie naar Purmerend om Mauricius' ontslag te eisen. Hij vond het ongepast dat een pensionaris van een klein stadje zich zo breed maakte. Mauricius antwoordde, ‘dat alle de Hollandsche steden klein waaren in comparitie van Amsterdam, doch zo groot of klein de zelfde vrijheid hadde om hier te spreken’. Hevige ‘harangues’ volgden, maar Mauricius hield zich staande, en hier en daar klonk instemming. Uiteindelijk werd op 23 oktober de resolutie om de procedure ter voorbereiding van de verkoop door te zetten toch bij meerderheid aangenomen, maar de obstructie werkte. De verkoop kwam in de beschrijvingsbrief en zou in laatste instantie het akkoord van alle leden vereisen. Purmerend en Gorcum beschikten nu over een veto en een onderhandelingspositie. Verguld liet het stadsbestuur Mauricius, na ‘veel vriendelijke instantiën’ van Isaac van Hoornbeek, zijn betoog matigen.Ga naar eind101 In de eindversie luidde het, ‘dat men hunne fermeteyt in het defenderen der oude loffelicke Costuimen voor een geest van contradictie moght opneemen’, doch ‘dat sy de minste schaduw van verdachtheyt niet meriteren wilden’.Ga naar eind102 Het stadsbestuur liet Mauricius in ‘Haagsche zaaken’ grotendeels de vrije hand.Ga naar eind103 De leidende burgemeesters Munnik en Van Neck bleven liever thuis. Mauricius genoot een bescheiden salaris en met het oog op toekomstige functies had hij toestemming om naast het belang van de stad zijn eigen voordeel te zoeken.Ga naar eind104 Het stadsbestuur stond ambivalent tegenover Mauricius' orangisme. Bernardus Nieuwentijt was onder het Oranjebewind een van de leiders geweest van een factie die, na hevige conflicten in 1686, veertien jaar buiten spel had gestaan.Ga naar eind105 Deze coccejaans georiënteerde groepering was ook uit de kerkeraad verdreven, en hun oranjegezinde, voetiaanse tegenstanders hadden zowel de kerk als het stadhuis beheerst. Ook hier ontstond in de loop van de jaren '90 echter toenadering. Nieuwentijt en zijn factiegenoten waren vanaf 1698 weer burgemeester geworden. Deze heren waren echter niet zozeer staats- alswel stadsgezind. Na 1702 vonden de facties elkaar in een strikt particularistische visie. De raad telde wel een orthodoxe minderheid die aan Oranje was gehecht, maar onder de leidende regenten, ook voormalige Oranjeprotegés, wilde niemand terug naar de situatie van vóór 1702. Rond 1720 kwam de dreiging echter niet van Oranje, maar van Amsterdam. | |
[pagina 152]
| |
Het stadsbestuur zag in het oranjegezind drijven vooral een tactische manoeuvre om de nabijgelegen metropool onder druk te zetten. Terwijl de pensionaris in Den Haag met de oranje vlag stond te zwaaien, werd lokaal iedere herinnering aan het stadhouderlijk bewind en het magnificat van de hoofdofficier uitgewist. Gerard van Ruytenburg was in 1702 als hoofdofficier opgevolgd door zijn zoon Reinier, maar deze had niet een zelfde machtspositie ingenomen. In 1719 werd Gerards kleinzoon Constantijn hoofdofficier, maar hij werd uitdrukkelijk uitgesloten van het stadsbestuur: hij mocht zich alleen nog met de justitie bezighouden, zoals elders de schout. Zijn zetel in de kerk, de ‘stadhouderlijke bank’, werd gesloopt en in 1742 werd zelfs slot Purmerstein met de grond gelijk gemaakt.Ga naar eind106 Decennia later sprak Mauricius afkeuring uit over de dubbelzinnige opstelling van zijn toenmalige superieuren, maar als pensionaris voerde hij loyaal hun directieven uit.Ga naar eind107 In Den Haag maakte hij deel uit van een oranjegezind sociaal netwerk en hij stond nog altijd in nauw contact met De Huybert en Duncan.Ga naar eind108 Toen in 1722 de mortificatie van het markizaat van Vlissingen en Veere aan de orde kwam - ook een poging Oranjes potentieel te beknotten - trok Mauricius fel van leer tegen de Hollandse bemoeienis in deze kwestie. Geen wonder dat hij vijanden maakte. Na een lobby door Munnik en Van Neck leek Mauricius in 1723 zo goed als zeker van een zetel in de Hoge Raad, maar Willem Buys wist een minimale meerderheid tegen de benoeming te laten stemmen.Ga naar eind109 Mauricius beschouwde dit als een groot onrecht, een offer voor Oranje waarvoor hij tot op hoge leeftijd compensatie zou zoeken. Duidelijk is echter dat zijn orangisme ook binnen zijn eigen factie op bezwaren was gestuit, want een van de leden had tegen hem gestemd. Waarschijnlijk was het een van de factoren die ertoe bijdroegen dat de coalitie rond 1722 uit elkaar viel. Mauricius loodste Purmerend nog binnen in een nieuwe meerderheidsformatie onder leiding van Dordrecht, maar toen ook Amsterdam toetrad, werd zijn positie onhoudbaar.Ga naar eind110 Na de Oranjegezinde opleving in 1722 lag de nadruk op herstel van de eendracht. Amsterdam deed concessies aangaande de fiscale quota van de Noordhollandse steden en in 1724 kwam de domeinverkoop in een beslissend stadium. In 1725 werd Gorcum tegemoet gekomen met de benoeming van Abraham van Hoey tot drost. Twee jaar later werd hij ambassadeur in Parijs.Ga naar eind111 Purmerend slaagde er nog niet in een regeling te treffen. Mauricius had zoveel weerstand opgewekt dat hijzelf een obstakel werd. Hij genoot echter bescherming van raadpensionaris Van Hoornbeek, voor wiens benoeming hij zich in 1720 sterk had gemaakt. Mauricius beschouwde Van Hoornbeek als zijn mentor. In Parnastaal heette het dat hij ‘zes jaaren gezeten had aan de voeten van de Heer Raadpensionaris’.Ga naar eind112 Na het echec van de kandidatuur voor de Hoge Raad gaf Van Hoornbeek hem opdracht een geschiedenis van de Republiek te schrijven.Ga naar eind113 Met het oog op het conflict rond de benoeming van de prins van Oranje tot generaal, wilde Amsterdam Mauricius echter hoe dan ook kwijt. Er werden achter de schermen contacten gelegd, een Amsterdamse delegatie kwam in Purmerend zoete broodjes bakken, en twee maanden later kreeg hij via Van Hoornbeek de kans consul in Hamburg te worden.Ga naar eind114 Het was een aanbod dat hij niet kon weigeren. Bij zijn afscheid in Purmerend toonde Mauricius zich vereerd, maar in feite werd hij van het politieke toneel verwijderd.Ga naar eind115 Een dag voor zijn vertrek in augustus 1725 bedankte hij Van Hoornbeek voor de ‘protectie en onverdiende goedheid’, maar eenmaal in Hamburg groeide de verbittering.Ga naar eind116 | |
Een ‘honorabel bannissement’Mauricius arriveerde in Hamburg met zijn tweede vrouw Maria Gouts en een jong gezin.Ga naar eind117 In 1733 werd zijn functie opgewaardeerd tot ambassadeursniveau en mocht hij | |
[pagina 153]
| |
zich ‘minister bij de Nedersaksische Kreits’ noemen, maar de baan had weinig inhoud.Ga naar eind118 ‘Al de occupatie is, expedienten te solliciteren voor Hollanders die hier saeken hebben, en half hun advocaat te zijn’, klaagde hij. Wekelijks moest hij een rapport leveren met politiek nieuws en beursberichten, maar het secretariaat deed het meeste werk.Ga naar eind119 Mauricius besteedde veel tijd aan historisch onderzoek. Van Hoornbeeks opdracht resulteerde in een geschiedenis van de relatie van de Republiek met Frankrijk, en hij vervaardigde een aantal historisch-juridische studies over de Noord-Europese zeevaart.Ga naar eind120 Voor een onderzoek naar de vaart van Spanje op de Philippijnen ontving hij van de voc een levenslange toelage.Ga naar eind121 Purmerend bleef Mauricius' thuisstad. Zijn eerste vrouw en zijn ouders waren er begraven en hij hield zijn huis in de Vijverbuurt aan. In 1725 fungeerde hij als presidentschepen en na zijn vertrek souffleerde hij vanuit Hamburg zijn opvolger als pensionaris, Jan Rochus van Til.Ga naar eind122 Maar toen in 1728 de overdracht van slot Purmerstein aan de stad eindelijk haar beslag kreeg, was er nog altijd geen akkoord over de functies van de hoofdofficier. In een door Mauricius opgesteld betoog stelde Van Til nog eens dat de ambten ‘op niemant anders als op een ingezetene des gemelte stad geconfereert en mitsdien locaal geconsidereert behoorden te worden’ en dat ‘getragt werd haar Edel achtbaren te contesteren en bedisputeren de combinatie van deselve ambten in het vervolg, en alsoo die Stad te priveren van een faveur’, die ruim een eeuw onomstreden was geweest, maar tevergeefs.Ga naar eind123 Pas op 16 september 1728 werd een compromis gesloten, waarbij de kwesties van de voordracht en de personele unie formeel hangende bleven, maar Van Til ad hoc tot hoofdofficier werd aangesteld, zodat het stadsbestuur een plaatsvervanger zou kunnen installeren.Ga naar eind124 In juichstemming benoemden de burgemeesters Mauricius tot pensionaris-honorair, een levenslange entree tot de Statenvergadering en de Haagse wandelgangen. Vanuit Hamburg cultiveerde Mauricius zijn relatie met het Oranjehuis. De eerste aanwijzing dat hij in direct contact stond met het Friese hof is uit 1725, kort nadat Duncan er secretaris werd. Voor zijn vertrek naar Hamburg bracht hij bij regentes Marie-Louise verslag uit van zijn ervaringen en kreeg protectie toegezegd.Ga naar eind125 Toen de prins in 1729 meerderjarig werd, verzekerde Mauricius hem van zijn aanhankelijkheid, ‘een neiging bij mij een pligt geworden, sedert dat ik, [...] occasie gehad hebbende om zeven jaar lang 't Uurwerk van Staat van binnen te zien, gevonden heb dat er het groote rad mankeerde, waarop nochtans de eerste opstellers de machine aangelegd hebben’. Hij was ‘op de belangen van Uwe Hoogheid zoveel in mijn gering vermogen was, attent’ geweest, ‘doch in 't midden van de loop mijns arbeids, ben ik gestuit geworden door een ontijdige promotie’.Ga naar eind126 Mauricius vertrouwde erop ‘dat mijn vriend Duncan u aan mijn zaak zal herinneren’ en ‘dat Uwe Hoogheid gedenken sal aan een treurige balling, die de eer heeft van ter liefde van Uwe Hoogheid in deese dikke lucht gerelegeerd te sitten’.Ga naar eind127 Het ‘honorabel bannissement’ zou in totaal zeventien jaar duren. |
|