Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 36
(2013)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
RecensiesRobert Collis, The Petrine instauration. Religion, esotericism and science at the court of Peter the Great, 1689-1725. Leiden, Brill 2012. 583 p. Prijs: € 184.In The Petrine instauration wil Robert Collis aantonen dat wij bij het bestuderen van de hervormingen van tsaar Peter de Grote (1672-1725) een aantal invloeden veronachtzaamd hebben. Wij hebben de hervormingen te seculier en rationeel geïnterpreteerd en daarbij het aspect van het religieus op te vatten begrip instauration (herstel) niet genoeg benadrukt. Ook de invloed van Westers esoterisme, met zijn occulte wetenschappen en vrijmetselarij, hebben wij niet voldoende aandacht gegeven. Laten wij kijken of Collis volgens zijn methode de door hem veronderstelde invloed van esoterisme kan laten zien. Om esoterisme bij Peter aan te kunnen tonen, gebruikt Collis onder meer 329 boeken ‘which provide a unique insight into the mindsets of two of Petrine Russia's most prominent foreign servitors’ (p. 36). Die ‘servitors’ waren de twee Schotten die voor tsaar Peter in Moskou onderwijs en wetenschappen introduceerden en organiseerden. Collis' keus voor deze twee kan niet beter. De eerste, Robert Areskin (Erskine) (1677-1718), in Schotland geboren, gepromoveerd in Utrecht en in Petersburg begraven, reorganiseerde na zijn aankomst in 1704 in Moskou de Apothekerskanselarij. Hij maakte het tot een natuurwetenschappelijk onderzoeks- en opleidingsinstituut. De Nederlandse reiziger Cornelis de Bruin ging in Moskou bij hem langs en was onder de indruk van wat hij daar in 1710 aantrof aan onderzoeksfaciliteiten. Toen de hoofdstad verhuisde naar Petersburg, verhuisde Areskin de collecties dieren, planten en zaden mee. Hij werd in Petersburg nu ook hoofd van Peters encyclopedisch wetenschapscentrum, de ‘Kunstkamera’. Hij vulde de Kunstkamera met twee grote Amsterdamse naturalia-collecties waarop de apotheker Albert Seba hem geattendeerd had. Dat waren Seba's eigen collectie en die van Frederik Ruysch. Jakob Bruce (1670-1735), de tweede keus van Collis, was in Rusland geboren uit een Schotse vader, die in dienst getreden was van de vorige tsaar. Jakob Bruce reisde mee met tsaar Peter in het Grote Gezantschap van 1697-1698, ontmoette in Londen Isaac Newton en Edmond Halley, en zette terug in Rusland een Navigatieschool op voor het opleiden van zeeofficieren en landmeters en een Bergschool voor exploratie en winning van delfstoffen. Hij was hoofd van de Artilleriekanselarij, vertaalde monografieën over vestingbouw en deed het astronomisch rekenwerk voor de almanakken en kalenders die hij, samen met een compagnon, liet drukken. Collis gebruikte naast de boeken van deze twee Schotten ook nog 74 boektitels van een favoriete geestelijke van Peter, die in het buitenland gestudeerd had en aan de Geestelijke Academie in Kiev met zijn studenten teksten van Hugo de Groot, Pufendorf, Locke en Hobbes behandelde. Deze geestelijke, Feofan Prokopovitsj (1681-1736), bestreed Spinoza maar verklaarde zich tegelijkertijd een ‘vijand van bijgeloof en voorvechter van nieuwe wetenschap’. Prokopovitsj probeerde de bijbel ‘met de eisen van rede en natuur te verzoenen’.Ga naar eind1 Het beeld dat wij van deze drie hebben, is dat van drie verlichte geesten, die voor Peter een kennis-infrastructuur opzetten om al zijn onderdanen de weg uit de middeleeuwen naar de moderniteit te helpen vinden. Wie zo denkt heeft het, volgens Collis, bij het verkeerde eind. Die heeft het esoterisch gedachtegoed van deze drie veronachtzaamd. Collis wil dit gedachtegoed zoals gezegd aantonen met boeken uit hun bibliotheken. | |
[pagina 75]
| |
Hoe gaat hij nu te werk om zijn these te onderbouwen? Collis maakt uit de titels die behoorden tot de bibliotheken van Bruce, Areskin en Prokopovitsj een selectie. Voor elk daarvan publiceert hij achterin zijn boek twee lijsten met, in zijn ogen, titels die zijn stelling bewijzen: een lijst met hun alchemistische boeken en een lijst met hun esoterische boeken. Op de lijst van alchemistische boeken van Areskin staan bijvoorbeeld van Herman Boerhaave A new method of chemistry (Londen 1727) en Elements of chymistry (Londen 1732). Boerhaave legt op p. 200-204 van Elements uit waarom hij niet afwijzend staat tegenover scheikundige proeven die metalen moeten veranderen: ‘Beet!’, zegt Collis. Boerhaave had in Leiden een laboratorium voor scheikundige experimenten waarin hij veel tijd doorbracht op zoek naar stoffen waar alchemisten al heel lang naar zochten. Luuc Kooijmans laat in zijn recente biografie Boerhaave aan zijn studenten vertellen hoe hij jaren naar alcahest had gezocht, want hij was erachter gekomen dat het niet bestond. Het was het middel waarin je alles zou kunnen oplossen, en dat als medicijn alle ziektes kon genezen, en volgens Paracelsus misschien ook wel de steen der wijzen. Alcahest bestond niet, maar Boerhaave bleef experimenteren om goud te maken. Metalen hadden een leeftijd. Het oudste was goud, het op een na oudste kwikzilver. Als kwikzilver maar lang genoeg in de aarde zat, zou het goud worden. Niet alleen Boerhaave in Leiden was dat proces van veroudering aan het versnellen door verhitting. Ook door George WilsonGa naar eind2 in Engeland werden potten met kwikzilver jarenlang onder constante temperatuur verhit om het verouderingsproces te bespoedigen om goud te krijgen. Ja, u weet dat dat niet kan lukken, maar dat wist Boerhaave nog niet. Het controleren van de beweringen van de alchemisten, zoals hij deed, maakt hem nog geen alchemist. Alchemist was een term die ook in Boerhaaves tijd onderzoekers aanduidde die niet modern bezig waren. Als je modern was liet je ‘al’ weg en hield je je bezig met chemie. Robert Boyle noemde zijn boek The sceptical chymist (Londen 1661). Toch staat ook zijn boek op Collis' lijst van alchemistische boeken. Wij kennen de Wet van Boyle, zijn gaswet. Een wet die het resultaat was van onafhankelijk denken, nauwkeurig en systematisch experimenteren met gebruikmaking van de net uitgevonden luchtpomp. Boyle nam afscheid van de indeling in aarde, water, vuur, lucht en aether van Aristoteles en stelde een andere indeling voor, namelijk in elementen, die scheikundig verder onsplitsbaar waren. Zijn werkwijze wordt tot vandaag nagevolgd. Andere auteurs op de lijsten van Collis waren Aristoteles blijven volgen, maar blijken veel te weten van zaken die Areskin en Bruce beroepsmatig interesseerden, zoals Johann Rudolph Glauber, respectievelijk no. 56 en no. 31 op de lijsten van Areskin en Bruce. Glauber had zijn laboratorium in Amsterdam. Chemici kwamen van ver om bij hem de kunst af te kijken. Hij had de naam een goede praktische onderzoeker te zijn. Hij had o.a. het heilzame effect van bronwateren beproefd. Tsaar Peter liet Areskin op zijn territorium de ene geneeskrachtige bron na de andere ontdekken. Steven Blankaart, een arts uit Middelburg, hij staat ook op beide lijsten. In een van de door Collis genoemde titels van Blankaart is een nieuwe handleiding voor het balsemen van lijken te vinden. Een kunst die, als je met de tsaar op oorlogspad bent, te pas kan komen als je als zijn lijfarts zijn lijf onverhoopt toonbaar naar Moskou moet laten transporteren. Simon Witgeest, Het natuurlyk tooverboek (Amsterdam 1695), staat bij Jacob Bruce op de lijst. Niks alchemistisch, het bevat goocheltrucjes. Nuttig voor de artillerist Bruce, want er staat een handleiding in over alle soorten buskruit, en welke soort het geschiktst is voor welk stuk vuurwerk. Vuurwerken maken en afsteken was een serieuze hobby van tsaar Peter. Omdat hij aan scheikundige proeven deed in het middeleeuws denkende | |
[pagina 76]
| |
Rusland werd Bruce voor een tovenaar gehouden. Collis noemt het gerucht dat Bruce in de zomer zijn vijver kon laten bevriezen. Ik vond deze truc uitgelegd op p. 54-55 van het Tooverboek: neem een emmer bewaarde sneeuw, voeg zout toe, roer goed en houd de emmer daarbij in water. Dat water zal bevriezen. Voilà! Ook de jezuïet Athanasius Kircher komt op de lijsten van Collis voor. Hij schreef over bergbouw. Je moet dan weten dat er in de bergbouw en de geologie, net als in de chemie, nog niet zo veel vorderingen waren gemaakt als in de sterrenkunde en natuurkunde. Het was in die métiers dus nog behelpen. Zelfs als Kircher in de tijd van Peter op punten achterhaald was, kun je je voorstellen dat Bruce wel wilde weten wat er vroeger over ijzerwinning geschreven was. De apotheker Albert Seba kende dat probleem met oude schrijvers. Toch noemde hij het lezen van die oude schrijvers als eerste manier om kennis te vermeerderen: ‘de werken der voorgaande schrijvers, de welke ons voorlichten; en schoon in eenige delen gebrekkig, zyn zy echter van grote nuttigheit in andere’. Collis beschouwt bovengenoemde titels als alchemistisch en esoterisch, maar houdt er geen rekening mee dat voor Bruce en Areskin een boek van ‘voorgaande schrijvers’, hoewel ‘in delen gebrekkig’, toch ‘van groot nut in anderen kan zijn’. Collis kijkt terug vanuit het heden en oordeelt met de kennis van nu. Dat is zot. Er is nog een ander ernstig bezwaar tegen de methode Collis. Om de overtuigingen en meningen van Bruce en Areskin aan te tonen gebruikt Collis niet alleen de (vermeende) meningen van de schrijvers van de boeken in hun bibliotheken, maar ook de (vermeende) politieke en religieuze overtuigingen van familie en kennissen van Bruce en Areskin. En wat leert ons de overtuigingen te kennen van iemands familieleden of huisleraar? We weten toch niet of hij enige affiniteit had met familielid of huisleraar, eenzelfde politieke overtuiging of dezelfde religieuze opvattingen? Collis verzuimt de vraag te stellen wat iemands bibliotheek ons eigenlijk zou kunnen leren. Toch niet meer dan dat die persoon boeken had? We weten toch niet of die persoon ze zelf gekocht had? Of geërfd? Of gekregen? Of gelezen? De boeken gebruikt had om de inhoud te weerleggen of juist toe te passen? Collis concludeert: ‘Erskine's library is an excellent indicator of his deep interest in alchemical matters' (p. 145). Kenmerkend voor Collis’ betoogtrant is dat hij ferme beweringen, zoals ook deze laatste, in een volgende zin alweer terugneemt: ‘However, this does not necessarily mean that Erskine actively engaged in alchemical pursuits during his time in Russia [...] one can not draw on an alchemical oeuvre as with other physicians of the period’. Dat verhindert Collis niet de introductie tot het tweede hoofdstuk af te sluiten met: ‘No legends exist in Russia concerning the Faustian sorcery of Erskine as they do with Bruce, yet this does not detract from the fact that in many ways they shared a similar outlook regarding science, esotericism and religion. Thus when light is shed on this side of Erskine's life and character it also directly reflects onto both Peter the Great personally and Petrine Russia as a whole, as the Scottish physician was able to exert tremendous influence at a critical period in the tsar's attempt to transform Russia’. Ik geef nog een laatste voorbeeld van een methode van Collis: insinueren, in plaats van argumenteren. De apotheker Albert Seba stuurde Areskin een cadeautje, een glaasje met fosfor. Collis zoekt citaten over fosfor bij elkaar waar aan deze nieuwe vinding wordt gerefereerd ‘in mystical and spiritual terms’. Hij vindt iemand die fosfor ‘perpetual fire’ noemt en iemand anders die het ‘philosofic fire’ noemt. Dan haalt hij een autoriteit uit de twintigste eeuw aan die ‘tellingly states “the discovery of phosphorus would seem to have encouraged rather than detracted from the pursuit of the philosophers'stone”’ (p. 146). Zo kan hij Seba's cadeau van een onsje fosfor typeren als ‘alchemistisch’ en een stap op een verkeerd, oud spoor. | |
[pagina 77]
| |
Het is veel interessanter een ander verhaal over dat cadeautje te vertellen. Fosfor is in 1674 bij toeval ontdekt door iemand die de instructies volgde van een alchemieboek om uit urine een vloeistof te maken die zilver in goud kon veranderen. Zo bracht de kunst der alchemie nieuwe chemische feiten aan het licht. De uitvinder verkocht het geheim aan een vriend van Leibniz, die op zijn beurt over de nieuwe stof in het Journal des Sçavans publiceerde. Leibniz ging in een eigen laboratorium fosfor bereiden uit urine die hij verzamelde door soldaten in tonnen te laten plassen. Trots stuurde hij in 1678 wat fosfor aan Christiaan Huygens. Op die manier kun je laten zien hoe het indertijd toeging in de republiek der geleerden. Een Amsterdamse apotheker die fosfor stuurde aan het hoofd van het wetenschappelijk centrum van Rusland, stapt dan, als je het op die manier vertelt, niet verder voort op een oud verkeerd spoor, maar is groot nieuws! een bewijs dat ook Rusland, zij het met enige vertraging, deel uitmaakte van deze republiek der geleerden. Zo heb ik over dat glaasje fosfor verteld.Ga naar eind3 Ik heb bij Collis geen bewijs gevonden voor de aanwezigheid van esoterisch gedachtegoed bij Areskin of Bruce, noch bij Peter. Collis' argumenten leggen geen gewicht in de schaal. Hij kijkt vanuit onze tijd terug en toont aan wat iedereen al wist, namelijk dat ‘de voorige schrijvers’ niet over onze kennis beschikten, vaak mythisch dachten en doorgingen Gods schepping te prijzen. Kijk toch liever in de omgekeerde richting en zoek, vind en beschrijf al die kleine stapjes vooruit welke die bijzondere, zelfstandig denkende mensen hebben durven zetten.
jozien j. driessen van het reve | |
Edwina Hagen, President van Nederland. Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825). Amsterdam, Balans 2012. 357 p., ill. Prijs: € 29,95.Het Prins Bernhard Cultuurfonds stimuleert al lange tijd het schrijven van biografieën. Dat is een lofwaardige onderneming, want Nederland loopt hierin niet voorop. Het fonds startte in 1988 de reeks Sleutelfiguren. De eerste serie bevatte namen als Guido Gezelle, Slauerhoff en Belle van Zuylen. Doel was toen het bevorderen van de ontwikkeling van de biografie als een vorm van geschiedschrijving. Voor de tweede reeks bracht men een strakker kader aan. De hoofdpersonen moesten geleefd hebben in de periode 1880-1960. Zij moesten niet alleen voor hun vakgebied belangrijk zijn geweest maar ook voor de Nederlandse samenleving. In 2005 werd deze reeks afgesloten met de biografie van Aletta Jacobs. In 2007 startte een nieuwe serie. Ditmaal zijn personen uit een verder verleden aan de beurt. Ze moeten allemaal bij de meeste mensen een belletje doen rinkelen en ze moeten beschreven worden door vakspecialisten in een aantrekkelijke leesbare vorm. Het eerste deel uit de serie was de biografie van Jacoba | |
[pagina 78]
| |
van Beieren, Een pion voor een dame door Antheun Janse, het tweede was Het orakel, een biografie van Herman Boerhaave door Luuc Kooijmans. Onlangs verscheen het derde deel: de biografie van Rutger Jan Schimmelpenninck geschreven door Edwina Hagen. Er zullen nog biografieën volgen van Jacob Roggeveen (zie de recensie elders in dit nummer), Christoffel Plantijn, Jacob Cats, Jacob van Lennep en Mina Kruseman. Van Schimmelpenninck zijn al eerder biografieën verschenen. In 1941 publiceerde Theun de Vries zijn Rutger Jan Schimmelpenninck, gevolgd door Leonard Plemp van Duiveland met Schimmelpenninck 1761-1825 (1971).Ga naar eind1 Daarnaast zijn er tal van boeken verschenen over de turbulente politieke situatie rond 1800 waarin hij als politiek figuur een belangrijke rol speelde. We moeten dus al aardig op de hoogte zijn van deze historische figuur. Is daarmee een derde biografie overbodig? Hagen vindt uiteraard van niet en eindigt haar boek zelfs met de mededeling niet naar volledigheid te hebben gestreefd. Naar Angelsaksisch voorbeeld heeft zij een uitgesproken visie willen presenteren die ruimte laat voor een volgende biografie. Zelf heeft zij die eigen visie kunnen ontwikkelen en een nieuw standpunt kunnen innemen doordat zij van de nazaten van Schimmelpenninck de volledige beschikking kreeg over het familiearchief, inclusief de 180 brieven die Schimmelpenninck had geschreven aan zijn vrouw Catharina Nahuijs. Niet dat die brieven nu een geheel nieuwe ontdekking waren, maar door de beide eerdere biografieën konden de lezers makkelijk in de veronderstelling komen dat ze alleen politieke informatie gaven. Alle persoonlijke zaken hadden deze biografen terzijde gelegd als onbelangrijk. De brieven bleken echter van onschatbare waarde om een antwoord te vinden op de vragen die wij ons tegenwoordig stellen: hoe beleefde de hoofdpersoon zijn tijd en hoe gaf hij zelf mede vorm aan de ontwikkelingen? Door de gehele inhoud van de brieven te gebruiken heeft Hagen Schimmelpenninck niet alleen kunnen neerzetten als een politiek figuur in een zeer woelige tijd, maar ook als een persoon die bewust wilde ingrijpen in de nieuwe ontwikkelingen, niet alleen in de politiek, maar ook in het maatschappelijke en het gezinsleven. Hij probeerde op elk terrein een nieuwe visie te ontwikkelen en die over te brengen op anderen. We komen er door de brieven tevens achter dat hij dat allemaal niet in z'n eentje kon, maar dat zijn hele reilen en zeilen eigenlijk door twee mensen werd uitgevoerd: door hemzelf en zijn vrouw Catharina Nahuijs. Nu is het niet zo dat Catharina Nahuijs door andere auteurs geheel terzijde is geschoven, maar men was meestal niet in staat zich te onttrekken aan stereotypen. Als een repeterende breuk bleef men overschrijven en overschrijven wat men in haar eigen tijd ook al over haar en menig andere vrouw dacht en schreef: zij overheerste haar man. Niet hij maar zij was in feite de ‘Mrs. President’. Door de brieven nauwgezet aan onderzoek te onderwerpen en ze met de politieke gebeurtenissen en andere informatie over de handel en wandel van Schimmelpenninck in verband te brengen heeft Hagen een heel ander beeld van de rol en taak van Nahuijs kunnen schetsen en daarmee een geheel nieuwe kant van Schimmelpenninck opgevoerd. | |
Schimmelpenninck als politicusMaar nu Schimmelpenninck zelf. In een buitengewoon vlotte stijl beschrijft Hagen het leven van deze politicus, vanaf zijn vroegste jaren in Deventer tot en met zijn laatste dagen op zijn landgoed Nijenhuis die hij in ‘stikdonkere duisterheid’ - hij was blind geworden - doorbracht. Geboren in 1761 en gestorven in 1825 was Schimmelpenninck zijn leven lang getuige van een tijdperk vol veranderingen en nieuw elan. Hij deed er volop aan mee. Na zijn rechtenstudie in Leiden vestigde hij zich in 1784 als advocaat in Amsterdam. Al snel kwam hij in contact met Petrus Cornelis Nahuijs (notaris en procureur) en met diens dochter Catharina. De twee jonge mensen begonnen een cor- | |
[pagina 79]
| |
respondentie omdat Catharina veelal in Monnickendam verbleef in verband met de oorlog die in 1787 mogelijk op komst was. Schimmelpenninck voelde zich aangetrokken tot de patriotten. Al in zijn studietijd had hij een vooraanstaande positie weten te verwerven in hun gelederen. Ook in Amsterdam sloot hij zich bij hen aan en werd een veel geziene figuur in de talrijke genootschappen die in die tijd werden opgericht en opbloeiden. Voor Schimmelpenninck was het echter allemaal niet zomaar onderhoudend tijdverdrijf. Hij schreef politieke traktaten en zat in menig bestuur; een doelbewuste strategie om hoger op te komen. In 1787 verloren de Patriotten nog de strijd tegen de Oranjes en velen moesten vluchten. Schimmelpenninck trok zich terug in de advocatuur en hield zich op de achtergrond, maar bereidde ondertussen al wel het een en ander voor zodat hij, toen de gelegenheid zich in 1795 voordeed, meteen zijn neus aan het venster kon drukken. Op 19 januari 1795 werd in Amsterdam het Comité Revolutionair opgericht en Schimmelpenninck werd als voorzitter aangesteld. In die functie werden zijn kwaliteiten duidelijk. Hij bleek een man van het midden, een uitstekend redenaar, een man die goed partijen tot elkaar wist te brengen en als voorzitter knopen kon doorhakken. Al in zijn jeugd had hij blijk gegeven van uitzonderlijke kwaliteiten. Zo was hij de beste hoepelaar van het marktplein in Deventer. Hij kon goed leren en ook in zijn studententijd legde hij vele vaardigheden aan de dag, van biljarten tot het verdedigen van zijn studiegenoten. De grote uitdagingen volgden echter later. In 1798 schoof de nieuwe regering hem naar voren als buitengewoon gevolmachtigd minister in Parijs om daar de wijziging in het bestuur van Nederland uit te leggen aan het Directoire. Hij onderhandelde listig over zijn honorarium voor deze baan, want hij zou inkomsten derven omdat hij zijn advocatenpraktijk neer moest leggen. Er moest immers ook brood op de plank komen, want hij had inmiddels een vrouw en twee kinderen, Cootje en Gerrit, te onderhouden. Hij volbracht zijn taak naar behoren. Een ambassadeurschap in Frankrijk volgde, onderbroken door een tijdelijk verblijf in Amiens en Londen. Het gezin verbleef veelal in Parijs waar zij een statig pand bewoonden. Schimmelpenninck deed er samen met zijn vrouw alles aan om de functie een hoger aanzien te geven dan men tot dan toe van Nederlandse diplomaten gewend was. Hij vulde zijn team aan met Michel de Comps, Pierre Alexandre Dumont-Pigalle en Pieter van Woensel - allen min of meer vrijbuiters. Met zijn vrouw zette Schimmelpenninck een hofhouding op en zij werden graag geziene gasten op soirees, recepties en soupers. In 1799 volgde de ontmoeting met Napoleon, die zichzelf tot Eerste Consul had benoemd. Aanvankelijk was hun relatie op voet van gelijkheid. De onderhandelingen over de betalingen die de Republiek moest voldoen als schadevergoeding voor de Franse hulp aan de revolutie verliepen stroef. Napoleon had er geen boodschap aan dat de inkomsten van de Republiek drastisch achteruit gingen door de vereiste houding tegenover Engeland. Steeds probeerde Schimmelpenninck er voor de Republiek het beste uit te slepen, maar de behaalde resultaten stelden veelal weinig voor. Toch bleef de relatie met Napoleon goed en toen die ontstemd raakte over de politieke ontwikkelingen in de Republiek, wees hij Schimmelpenninck aan om allereerst een nieuwe grondwet te schrijven en vervolgens in april 1805 staatshoofd te worden. Schimmelpenninck wilde die nieuwe functie vooral op Amerikaanse leest schoeien en had de term president in zijn hoofd. Napoleon gaf er de voorkeur aan om een oude titel van stal te halen, die van raadpensionaris. Deze titel zou minder ophef veroorzaken. Deze periode kende niet alleen maar hoogtepunten. Langzamerhand begon een oogprobleem bij Schimmelpenninck op te spelen. Ook Catharina was niet altijd in topconditie, terwijl zij nog meer dan daarvoor haar slechtziende man moest bijstaan. Soms | |
[pagina 80]
| |
maakte men zich zorgen of de twee hun opdracht wel zouden kunnen volbrengen. Zelf dubden zij ook veel, bijvoorbeeld over hoe zij zich moesten representeren. Wat moet je dragen bij de inhuldiging? Hoe kon je het gulden midden bewaren: er statig uitzien en de nieuwe functie uitstraling geven en tegelijkertijd de gematigde en ingetogen Nederlanders niet voor het hoofd stoten? De wispelturige Napoleon verving Schimmelpenninck al weer in 1806. Zijn broer Lodewijk Napoleon kwam op de troon en Schimmelpenninck werd ambteloos. Tijdens de inlijving bij Frankrijk was hij nog kort lid van de Keizerlijke Senaat in Parijs, maar hij trok zich steeds meer terug uit het openbare leven en woonde in zijn laatste jaren op zijn Overijsselse landgoed Nijenhuis dat zijn vader met een vooruitziende blik al in 1799 voor hem had gekocht. | |
Rol als vaderAlweer een paar jaar geleden vertelde Hagen mij enthousiast over Schimmelpenninck in zijn rol als vader en zijn opvattingen over het gezin. Het is een onderwerp dat mij na aan het hart ligt. Volgens Hagen betoonde Schimmelpenninck zich ‘een pedagogisch georiënteerde achttiende-eeuwer’ en was hij ook op praktisch vlak een betrokken vader. Zo geformuleerd lijkt het alsof dat nieuw gedrag was voor vaders. Daar heb ik mijn twijfels over. Het is inderdaad genoegzaam aangetoond dat ouders zich aan het einde van de achttiende eeuw bewuster met hun kinderen gingen bezighouden en daartoe pedagogische literatuur tot zich namen.Ga naar eind2 Het is echter wel de vraag of dat niet slechts de theoretische kant van het verhaal is en of het gewone praktische vaderschap helemaal niet zoveel veranderde. Hagen noemt als voorbeeld dat Rutger Jan en Catharina elk een kind voor hun rekening namen als zij apart op reis gingen. Van Willem Bilderdijk is ook bekend dat hij zijn oudste dochter vaak meenam, zelfs toen zij nog heel klein was. Of wij van Bilderdijk mogen zeggen dat hij een ‘verlicht’ persoon was, mag sterk betwijfeld worden. Ook Jean Malherbe, violist aan het hof van de Oranjes, zorgde voor zijn kinderen. Hij zocht bijvoorbeeld, met inachtneming van de huishoudportemonnee, kleding voor hen uit toen zijn vrouw door ziekte uithuizig was.Ga naar eind3 Deze man had wel wat anders aan zijn hoofd dan het lezen van nieuwe pedagogische literatuur. Waarschijnlijker is het dat hij en ook Bilderdijk de zorg voor een kind als de normaalste taak van de wereld zagen. Naar mijn idee moet er nog heel wat onderzoek gedaan worden naar de rol die vaders in het gezin rond 1800 en daarvoor speelden voordat wij kunnen beoordelen of er sprake was van ‘nieuw verlicht gedrag’ en wat dat dan precies inhield. Brieven zijn daarvoor een onmisbare bron, maar één briefwisseling is zonder meer onvoldoende.
Ondanks deze kanttekening heb ik de biografie met heel veel plezier gelezen. De vlotte stijl en de spannende reconstructie van het leven van Schimmelpenninck staan daar borg voor. Soms laat Hagen zich verleiden tot het gebruik van wat al te modernistisch taalgebruik en nogal wat Engelse woorden. Ze bekken wel lekker, maar er is veelal een goed Nederlandse equivalent voor te vinden. Meer heb ik niet tegen het boek in te brengen. Het is een verrijking van onze kennis van de geschiedenis van de turbulente jaren aan het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw. En dan niet zozeer hoe het er politiek aan toe ging, maar juist hoe mensen zich op dit politieke strijdtoneel staande hielden in hun nieuwe rol, al zoekende naar nieuwe presentatie en representatie van hun functie en zichzelf zonder aanstoot te geven en toch genoeg status uit te stralen. Schimmelpenninck stond voor de moeilijke opgave om de oude functie van raadpensionaris te verbinden met de feitelijk nieuwe functie van president. | |
[pagina 81]
| |
Hij moest een primus inter pares worden met de statuur van een soeverein. Al het wikken en wegen van hoe zich te gedragen via hoe zich te presenteren via beeld en pers tot en met letterlijk wat te dragen (kleding) weet Hagen met gebruik van de brieven ons prachtig te vertellen.
dini helmers | |
Bart Leeuwenburgh, Het noodlot van een ketter. Adriaan Koerbagh 1633-1669. Nijmegen, Vantilt 2013. Prijs: € 19,95.In het kielzog van Jonathan Israel's Radical Enlightenment (2001) zijn de laatste jaren studies verschenen naar de minder bekende radicale denkers uit de tijd van Spinoza. Binnen dit gezelschap geniet Adriaan Koerbagh (1633-1669) een bijzondere belangstelling: naast artikelen over hem en zijn broer Johannes verscheen in 2011 een editie van zijn hoofdwerk Een ligt schijnende in duystere plaatsen (1668), met een Engelse vertaling. En nu is er de biografie, geschreven door Bart Leeuwenburgh, medewerker aan de faculteit wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Adriaan Koerbagh kwam uit een welgestelde Amsterdamse familie van Duitse afkomst; zijn vader handelde in aardewerk. In 1653 ging Adriaan medicijnen en rechten studeren aan de Universiteit van Utrecht waar een klimaat van vernieuwing heerste. Hij kwam daar in aanraking met de nieuwe denkbeelden van René Descartes die in de jonge Republiek een vruchtbare bodem hadden gevonden, tot grote weerzin van de steile contra-remonstrantse predikanten. Descartes had zijn beginsel van ‘methodische twijfel’ opgelegd aan alle wetenschappen met uitzondering van de theologie, maar zijn aanhangers lieten zich daardoor niet hinderen en volgden deze methode ook in theologische vraagstukken. Dit alles maakte het wetenschappelijk klimaat aan de universiteiten van Utrecht en Leiden dan ook enerverend. In 1656 zette Adriaan Koerbagh zijn studie medicijnen en rechten voort in Leiden waar hij in beide vakken promoveerde. Doordat zijn financiële positie het toeliet, zocht hij geen werkkring maar begon hij te publiceren, hetgeen hem uiteindelijk noodlottig werd. Zijn eerste publicatie was een woordenboek waarin hij vaak gebruikte juridische uitdrukkingen en begrippen uit het Latijn vertaalde naar het Nederlands. Het volgende boek, Een bloemhof van allerley lieflykheyt (1668), was van een ander kaliber. Ook dit werk had het karakter van een woordenboek met verhelderingen van tal van woorden en begrippen, maar dit keer beperkte Adriaan zich niet tot het recht: hij behandelde ook nagenoeg alle belangrijke theologische leerstellingen op een buitengewoon vrijpostige, sarcastische, soms ironische toon, waarbij hij met name de predikanten hard aanviel. Dat was ongehoord, aangezien het boek gesteld was in het Nederlands en daardoor voor iedereen toegankelijk. | |
[pagina 82]
| |
De verontwaardigde kerkenraad zette de Amsterdamse schout onder druk om een procedure tegen Adriaan te starten. De auteur slaagde erin aan de schout ontsnappen maar werd uiteindelijk toch gearresteerd. In de tussentijd had men ontdekt dat hij bezig was met het drukken van een nieuw boek, Een ligt schijnende in duystere plaatsen (1668), waarin hij zonder schroom en blijkbaar zonder zich bewust te zijn van de mogelijke gevaren, zijn ideeën over geloof, kerk en samenleving uiteenzette. Koerbagh werd voor deze ketterse teksten door de Amsterdamse schepenen bijzonder zwaar gestraft. Dit onderscheidt hem, naast het feit dat hij in het Nederlands schreef, van andere radicale denkers uit zijn tijd. Na een jaar in het willige rasphuis overleed hij. De levensloop van Adriaan Koerbagh is tegen het eind van de 19e eeuw al beschreven. In de afgelopen jaren zijn er tal van deelstudies verschenen en resultaten van archiefonderzoek gepubliceerd, onder meer door Frank Mertens en Cis van Heertum. De biografie van Bart Leeuwenburgh geeft hiervan een goed overzicht. Nieuwe inzichten heeft dit boek echter niet opgeleverd. Het biedt geen nadere analyses van de teksten van Adriaan Koerbagh. Onlangs heeft een studente aan de Universiteit van Amsterdam alle woorden in Een bloemhof geanalyseerd die verband houden met seksualiteit. Dergelijke analyses, bijvoorbeeld van botanische begrippen of toneeltermen die rijkelijk voorkomen in Een bloemhof, maakt Bart Leeuwenburgh niet. Dit gemis breekt deze biografie wel een beetje op, want nu blijven tal van vragen en mogelijke onderzoeksrichtingen onderbelicht.
Een van de belangrijkste vragen is waarom Adriaan in het tolerante Amsterdam zo zwaar werd gestraft. Adriaans voogd, burgemeester Lambert Reijnst, had veel relaties in het milieu van regenten en kooplieden. Leeuwenburgh merkt wel op dat dit feit een onderzoeksrichting aangeeft, maar laat het bij die constatering (p. 104-105, 209). Het gesuggereerde onderzoek betreft de rol die Gillis Valckenier in het toenmalige Amsterdam speelde. Leeuwenburg noemt hem één keer (p. 212) maar besteedt verder geen aandacht aan deze invloedrijke man. Rond het midden van de 17e eeuw vormden de families De Graeff en Bicker de dominante factie in het stadsbestuur. Zij waren geparenteerd aan Johan de Witt. Zeker in het begin van het stadhouderloze tijdperk waren zij fervente aanhangers van de politiek van de ‘ware vrijheid’ van De Witt. Deze periode kwam op gruwelijke wijze ten einde in 1672, maar al in de jaren daarvoor distantieerden de Amsterdammers zich langzaam van De Witt. De positie van De Graeff en Bicker, en daarmee dus ook die van Lambert Reijnst, werd aanzienlijk verzwakt door het optreden van Gillis Valckenier, een van de doortraptste politici van de 17e eeuw. Hij stond bekend om zijn grove manieren en was sluw, geveinsd, heerszuchtig en geniepig schrander. Zijn tegenstanders waren allen die verbonden waren met de heersende factie. Hij was tegelijk met Lambert Reijnst burgemeester en nam enkele belangrijke beslissingen in de procedure tegen Koerbagh, samen met de schout Cornelis Witsen, die ook niet geheel van onbesproken gedrag was. Dit alles op momenten dat Reijnst niet aanwezig was! Leeuwenburgh besteedt ook geen aandacht aan de toneelwereld, ofschoon daar elementen aanwezig zijn die nader onderzoek hadden gerechtvaardigd, ook vanwege het tijdsbeeld. Het toneel in de 17e eeuw genoot de aandacht van velen, ook die van filosofen. Zoals in het onderwijs gebruikelijk speelde Spinoza het Latijnse schooltoneel toen hij les kreeg van de gewezen jezuïet François van de Enden. Joannes Bouwmeester en Lodewijk Meyer, de latere vrienden en intellectuele partners van Spinoza, hielden zich ook | |
[pagina 83]
| |
met toneel bezig. In het midden van de 17e eeuw vierde een los, vrijmoedig en in die zin ‘volks’ toneel in Amsterdam hoogtijdagen. Het was boertig, speels en circusachtig, het leek gericht op het gewone volk ofschoon een diepere lading aan het spektakel niet ontbrak en het was - als alle toneel - een doorn in het oog van de predikanten, die het een zedeloze vertoning vonden. Daarnaast hadden sommigen behoefte aan een andere vorm van toneel, meer beschouwend dan louter schouwspel. In 1668/1669 kwam deze wens tot uitdrukking in de oprichting van het genootschap Nil Volentibus Arduum, met als belangrijkste man Lodewijk Meyer. Doelstelling was een beschaafder, stichtelijker toneel te brengen, zonder kunst- en vliegwerk voor het volk. Dit genootschap richtte vooral zijn pijlen op de schouwburgregenten en op Johan Blasius in het bijzonder, omdat zijn toneelwerken niet voldeden aan hun nieuwe, classicistische, voorschriften. Blasius was een vriend van Koerbagh, getuige diens bijdrage aan zijn album amicorum, en het zou de moeite lonen om uit te zoeken in hoeverre Koerbagh de toneelopvatting van Blasius deelde, danwel naar Nil neigde. Wie de toneellemma's bekijkt in Een bloemhof krijgt de indruk dat Koerbagh een zekere waardering had voor het vroeg-17e-eeuwse toneel met ‘volkse’ inslag - ik kom daar in een publicatie te zijner tijd op terug. (Nil werd weliswaar opgericht na de dood van Koerbagh, maar de tegenstellingen in toneelopvattingen waren al tijdens zijn leven voelbaar.) Koerbagh richtte zich, doordat hij in het Nederlands publiceerde, tot een bredere laag van het volk, hij wilde het potentieel redelijke deel van het volk onderwijzen. Hij schreef in een volkse taal en bestreed de elite waartoe hij behoorde. Lodewijk Meyer was daar voorzichtiger in ofschoon hij het waagde anoniem De philosophie d'uytleghster der H. Schrifture (1667) te laten verschijnen naast de Latijnse tekst. Hij onderhield als voortrekker van Nil goede contacten met sommige burgemeesters. Eén van de leden van Nil, Willem Blauw, was zelfs lid van de schepenrechtbank, de groep die Koerbagh veroordeeld had.
Een onderzoek naar de toneelwereld had geen nadere informatie opgeleverd over het proces maar wel duidelijk gemaakt dat Koerbagh waarschijnlijk geen aansluiting had met de groep rond Spinoza. Deze filosoof richtte zijn aandacht op de elite en toonde zich gereserveerd ten aanzien van de massa. Het is gangbaar, ook bij deze biograaf, om alle denkers en radicale personen vrienden van elkaar te noemen. Bart Leeuwenburgh stelt zelfs dat Koerbagh tot de ‘inner circle’ van Spinoza behoorde. Daar is waarschijnlijk geen grond voor. Er is geen brief van Spinoza aan Koerbagh bekend, ofschoon per abuis de brief aan Bouwmeester daar wel eens voor werd aangezien. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het verschijnen van Een bloemhof eerder een verwijdering teweeg bracht dan een toenadering. Spinoza en Meyer waren voorzichtiger: niet gecharmeerd van schelden op predikanten en gereserveerd ten aanzien van emancipatie van het gehele volk. De weg die Koerbagh op wilde was volgens hen een onbegaanbaar pad. Wat betekent dit alles voor Koerbagh? Hij publiceerde zijn radicale werken terwijl in de Amsterdamse vroedschap zijn steunpilaren verzwakten en Valckenier, die naar mijn overtuiging een intrigant was, opzettelijk opereerde zonder medeweten van Reijnst. Koerbaghs oude bekenden van de universiteit distantieerden zich waarschijnlijk van hem en van zijn geschriften en mogelijk van de toneelopvatting die hij met Blasius deelde. Ook in de beeldende kunst zien we tegen het einde van de jaren zestig een verschuiving van een boertige ‘volkse’ naar een classicistische stijl. (Zelfs Rembrandt ontkwam hier niet aan: zijn werk raakte uit de mode!) De Amsterdamse toplaag werd steeds meer een elite met distantie tot het gewone volk, terwijl Koerbagh zich juist opstelde als de spreekbuis en opvoeder van dat gewone volk! | |
[pagina 84]
| |
Deze biografie van Koerbagh betreedt geen nieuwe paden maar geeft wel een goed overzicht van de stand van zaken in het huidige onderzoek. De tekst is in een prettige stijl gesteld, af en toe is de toon belerend en het ontbreekt hier en daar aan diepgang bij het beschrijven van de tijdgeest van het derde kwart van de 17e eeuw. Het boek is prachtig uitgegeven met afbeeldingen in kleur.
rené willemsen | |
Nelleke Noordervliet, Vrij man. Het leven van Menno Molenaar. Amsterdam & Antwerpen, Augustus 2012. 464 p. Prijs: € 19,95.De blurb van dit boek, waarvan het omslag door vormgeefster Tessa van der Waals is verzorgd, geeft aan dat dit niet zo maar een roman is om lui te consumeren: Nelleke Noordervliet maakt de lezer deelgenoot van het schrijfproces. Wie is Menno Molenaar? Kan zij hem begrijpen door de laag van de eeuwen heen? Ze roept getuigen op, historische personages als Lieuwe Aitzema en Adriaan Koerbagh, maar ook fictieve. Nu eens geïrriteerd, dan weer behoedzaam, ontfutselt zij haar hoofdpersoon zijn verhaal - dat haar verhaal is. The basic story van Menno Molenaar is dat van een passant in die beroemde kring van Spinoza die aanvankelijk als bursaal aan het Statencollege theologie studeert en er al gauw wordt afgeschopt wegens ‘wangedrag’ - een predikant in de dop die zuipt en hoereert, waar moet dat heen! Vervolgens doet hij als hulpje van een anatoom medische kennis op en treedt zo in de voetsporen van zijn overleden vader, die arts was van beroep. En dan wordt hij op een noodlottige dag door iemand met de beste bedoelingen voorgesteld aan Henry Dixon, een geslepen Engelse textielmagnaat die spioneert voor de Stuarts, en Molenaar een baan weet te bezorgen als klerk bij Johan de Witt om op die manier staatsgeheimen te kunnen doorspelen. Menno vermoordt op zeker moment de gluiperige Dixon, die hem in zijn macht denkt te hebben en die ook nog eens Adriaan Koerbagh heeft verraden - serves him right. Hij komt uiteindelijk terecht in de Nieuwe Wereld, waar Nelleke Noordervliet hem tegenkomt: ‘De ontmoeting met Menno Molenaar vond strikt genomen niet plaats’. Wat is dan het probleem met Menno Molenaar? Het probleem is dat een traditioneel historische roman niet meer aan de orde is: de moderne auteur is zich te zeer bewust van zijn of haar beperkingen, want wat kunnen we eigenlijk echt weten over het verleden? Zoals Nelleke Noordervliet het verwoordt: Menno heeft net als ik de Saeken van Staat en Oorlog van Van Aitzema tot zijn beschikking, maar hun betekenis verschuift met de context waarin wordt gelezen. Dat postmoderne inzicht zal Menno zonder twijfel worst wezen en ik heb zelf ook de neiging niet moeilijk te doen over kentheoretische problemen. Moedeloos zuchtend kun je de poging tot een andere tijd door te dringen staken, maar de handicap van onbereikbaarheid valt te overwinnen met verbeelding. (p. 66) Menno Molenaar is het product van Nelleke Noordervliets verbeelding en de angebliche postmoderne en kentheoretische problemen die de omgang met een historisch personage - fictief of werkelijk bestaand - met zich meebrengt, ze moeten blijkbaar worden genoemd, maar ze doen er eigenlijk niet toe. Ook niet voor Menno Molenaar, die moeiteloos met de auteur kan praten in hedendaags Nederlands en weet wanneer iets een | |
[pagina 85]
| |
cliché is lang voordat de uitdrukking bestond. (Overigens zijn ook de bespiegelingen van de diverse personages in deze roman niet altijd stilistisch onderscheiden maar spreekt iedereen een zelfde verzorgd Nederlands.) In feite wordt de vraag die in de blurb wordt opgeroepen, of de auteur haar - zelf gecreeërde - personage kan begrijpen ‘door de laag van de eeuwen heen’, al vrij snel beantwoord in de roman. Wie of wat kun je nu eigenlijk kennen? Niets of niemand! Kafka zou er aan toevoegen: ‘Niet eens jezelf ’. Toch zijn (zelf) kennis en vrijheid de scharnierpunten van deze roman, waarin de fascinatie voor de kring van Spinoza, de vrijdenkende broers Adriaan en Johannes Koerbagh voorop, een overheersende rol speelt. Menno Molenaar is voor Nelleke Noordervliet de toegang tot die kring en tot de Gouden Tijd van de Republiek onder raadpensionaris De Witt, de periode in de Nederlandse geschiedenis die toen al de tijd van de ‘Ware Vrijheid’ werd genoemd, vrij want ontdaan van het juk van de stadhouders.
In de roman stelt Spinoza tegenover zijn vrienden ware kennis gelijk aan vrijheid en hij doet dat aan de hand van een prent van Jan Saenredam over de grot van Plato (de werkelijke prent, uit 1604, wordt overigens door de verwijzing naar Johannes 3:19: ‘het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen waren meer gesteld op de duisternis dan op het licht’ in een nadrukkelijk christelijke context geplaatst): Wie de ware werkelijkheid wil zien, moet zich bevrijden van de boeien en zich laten leiden door het verstand. Dat zal hen het licht van het inzicht doen verdragen. Op die prent [van Saenredam] zien we drie wijzen baden in het licht van de ware kennis. Zij zien. Zij zijn vrij. (p. 56) In een brief aan de alchemist en arts Georg Hermann Schuller uit 1674 verwoordde Spinoza zijn inzichten over vrijheid en dwang als volgt: Vrij noem ik datgene wat alleen krachtens de noodzakelijkheid van zijn natuur bestaat en handelt, en gedwongen dat wat door iets anders gedetermineerd wordt om op een vaste en gedetermineerde wijze te bestaan en te werken. In die zin is Menno Molenaar uiteindelijk een vrij man, zoals de titel al aankondigt: hij wordt gemanipuleerd door Henry Dixon, die macht over hem wil houden, en moet zich uit zijn wurggreep bevrijden. Hij laat zich echter door zijn passies leiden, want wanneer blijkt dat Koerbagh is verraden om hem, Menno Molenaar, te raken, voelt hij ‘vanbinnen iets losschieten met immense kracht en als een zweep om zijn hart slaan’ (p. 294). Met de sleutel tot het fortuin van Henry Dixon op zak en zijn anatomische kennis paraat vindt hij feilloos de halsslagader en de luchtpijp van ‘de verbaasde lakenreder’. Veel later, terugkijkend op zijn leven en vlak voor hij Nelleke Noordervliet ‘aan de andere kant van de dood’ zal ontmoeten, weet Menno Molenaar dat als hij anders had gehandeld, de uitkomst hetzelfde zou zijn gebleven. ‘En omdat er doel noch richting is, wordt geluk onze opdracht, vreugde de dagelijkse taak, doorgronden de zin van ons bestaan’ (p. 462). Een mooie spinozistische conclusie. Zoals ook de roman een geslaagd product is van de fascinatie die Nelleke Noordervliet terecht koestert voor de geweldige Koerbaghs, voor de onberispelijke Spinoza en ook voor haar eigen Menno Molenaar, die, las ik met blijdschap, zelfs uiterlijk wat weg heeft van Jim Morrison, hartelapje en lid van de ‘27 Club’. Het proza is doorgaans prachtig, de vaart zit er vanaf het begin tot het einde in en veel lezers zullen dan ook het boek dichtslaan met de verzuchting: laten wij allen proberen te leven als Menno Molenaar en de zijnen, dan komt het toch nog goed met ons.
cis van heertum | |
[pagina 86]
| |
Peter Altena, Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken. Nijmegen, Vantilt 2012. 837 p., ill. Prijs: € 39,95.Van sommige boeken ben ik van tevoren al onder de indruk. De hoeveelheid werk die er is verzet, het belang van het onderwerp, hoe lang ik erop heb moeten wachten, de verwachtingen die de auteur heeft weten te wekken. De biografie van Gerrit Paape is een boek uit die categorie en Peter Altena stelt niet teleur. De hoeveelheid werk die is verzet om deze levensbeschrijving te maken is indrukwekkend. Dat de handel en wandel van Gerrit Paape daarbij een bijzonder lastige klus moet zijn geweest blijkt al uit de goed gekozen ondertitel: Levens en werken. Zoals bij veel schrijversbiografieën heeft Altena om de klippen van autobiografische fictie heen moeten zeilen om de lezer dichter bij de ‘echte’ Paape te brengen en dat is hem wonderwel gelukt. Gerrit Paape behoeft, zeker in dit forum, nauwelijks nadere introductie. De grote lijn van zijn leven is bekend, zijn belang en zijn oeuvre staan op het netvlies van iedereen die zich met de tweede helft van de achttiende eeuw bezighoudt. Het schrijven van de biografie van een dergelijk iconisch figuur heeft daarom vooral belang in drie opzichten: de details van het leven, de samenhang die tussen de nieuwe en de reeds bekende feiten wordt gelegd en de duiding van het geheel. Om met dat laatste te beginnen: Paape blijkt ook na lezing van deze biografie de meest vooraanstaande radicale auteur in de patriottentijd tot en met de eerste jaren van de Bataafse republiek. Die radicaliteit heeft hem - Altena wijst er in zijn inleiding nadrukkelijk op - in het zoeklicht van Jonathan Israel gebracht in diens zoektocht naar de radicale verlichting. Interessant en opmerkelijk daarbij is de verandering die Paape heeft doorgemaakt in zijn schrijverschap ten aanzien van het christendom. Na een debuut als conventioneel dichter laat hij de stichtelijke toon in zijn schrijverschap uiteindelijk varen, maar nooit helemaal. Tot het einde toe verhoudt Paape zich nadrukkelijk tot het geloof. Deze overgang beschrijft Altena wel, maar zonder die nadrukkelijk te benoemen of erop terug te komen aan het slot van zijn verhaal en dat is jammer. Het leven van Paape als al dan niet radicaal verlicht auteur zou een goede ‘reality check’ zijn geweest voor Israels hypothese. Daar had Altena minder bescheiden in mogen zijn. Verder is de grote lijn van Paapes leven met deze mooie biografie veel duidelijker dan die ooit geweest is. De meerwaarde van dit boek schuilt vooral in de gedetailleerde reconstructie van Paapes politieke en maatschappelijke netwerk. De manier waarop deze eenvoudige plateelbakker zich op wist te werken tot voorman van de patriottenbeweging maar nooit echt tot de kern wist door te dringen, zegt niet alleen veel over Paapes leven en schrijverschap, maar ook over de patriottenbeweging en het tijdsgewricht. Hetzelfde geldt voor het beeld dat nu eindelijk kan ontstaan van Gerrit Paape als auteur, de ontwikkeling die hij doormaakte, en vooral het spel dat hij speelde met zijn auteurschap. De in zijn werk soms verwarrende vervlechting van anonieme en pseudonieme publicaties met de in andere gevallen zeer nadrukkelijke aanwezigheid van Paape als auteur heeft door deze biografie inhoud en consistentie gekregen. Altena weet dat te bewerkstelligen door op subtiele manier de grens tussen Paapes fictie en de autobiografische elementen daarin te bewandelen en zo van de auteur een mens en van de mens een auteur te maken. Deze nieuwe samenhang, en daarmee kom ik aan het derde punt, stoelt op een grote hoeveelheid nieuwe informatie die met nauwkeurig en geduldig speurwerk boven water is gehaald. De schuldboeken van Paape, die Altena eerder in artikelen al eens aanhaalde, worden bijvoorbeeld gebruikt om de financiële situatie van de Delftenaar zichtbaar te maken, en te laten zien hoe hij aan de kost kwam met tekenlessen en het maken | |
[pagina 87]
| |
van silhouetten. De armlastige situatie waarin het gezin Paape verkeerde komt op deze manier duidelijk in beeld en biedt een belangrijke achtergrond voor de keuzes die Paape als auteur en publiek figuur in latere jaren zou gaan maken. Ook met andere archiefstukken weet Altena het werk van Paape meer diepgang te geven, zeker door de verbanden die hij legt tussen het literaire werk en het dagelijks leven. Het grootste obstakel daarbij vormt het oeuvre van Paape zelf. Zoals gezegd, en bekend, is veel van Paapes werk in meer of mindere mate autobiografisch van aard. In zijn autobiografie Mijne vrolijke wijsbegeerte in mijne ballingschap is Paape echter niet altijd even betrouwbaar. Met name de figuren uit zijn jongste jeugd, zijn vader, buurman Maarten en plateelbakkersgezel Thomas, zijn zichtbaar gefictionaliseerd. De opvoedingsmethoden en de levensfilosofie van beide autodidacte leermeesters laten teveel echo's zien van zowel de gangbare theorieën over opvoeding (waarom Altena Rousseau niet erbij haalt wanneer hij de opvoedkundige ideeën van Thomas bespreekt, is wat dat betreft overigens raadselachtig) als de tijd waarin Paape zijn levensverhaal optekende. Alle min of meer verlichte ideeën die hij in zijn jonge jaren tegenkwam worden nadrukkelijk geplaatst in een noodzakelijke ontwikkeling naar zijn radicale ideeën uit de late jaren 1780 en verder. In de inleiding van de biografie stelt Altena de terechte vraag waarom Gerrit Paape een vergeten figuur werd terwijl zijn tijdgenoten Wolff en Deken al bij leven tot de literaire canon wisten door te dringen. Voor die vraag geeft hij een overtuigende en sluitende verklaring, maar een antwoord is het niet. Het is begrijpelijk en in het licht van de ontwikkelingen logisch dat Paape niet in het straatje van het negentiende-eeuwse Nederland paste, maar gezien zijn ‘levens en werken’ is dat na lezing van deze biografie alleen maar onbegrijpelijker geworden.
edwin van meerkerk |
|