Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 36
(2013)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
‘Ik spreek zoals ik ben, en denk gelijk ik schrijf’
| |
Jonge jaren en huwelijkMaria Louiza Carelius werd in 1746 in Amsterdam geboren. Haar ouders waren Paulus Carelius, chirurgijn, en Regina Margaretha Schötler. Beiden waren van Duitse afkomst: haar moeder kwam uit Witmund en haar vader uit Karlshafen. Het gezin, dat op de Herengracht woonde, behoorde tot de lutherse gemeente. Al jong merkte Carelius dat ze gemakkelijk dichtte en ze vertrouwde al snel haar gedachten aan het papier toe. Kleine en grote gebeurtenissen in haar omgeving inspireerden haar, maar ook natuur en religie nodigden uit tot het maken van verzen: ‘Al wat ik immer geschreven heb, is een vrucht van aanleiding; nimmer van bedoeling geweest’. Bij het zilveren huwelijksfeest van haar ouders (8 augustus 1770) richtte Carelius zich tot hen met de woorden: ‘De liefde lokt mij uit om op dit feest te zingen’. Ze memoreerde dat hun huwelijk vele stormen had doorstaan, maar dat hun vertrouwen in God nog ongeschonden was. Voor haar was dat rotsvaste vertrouwen een voorbeeld ter navolging. Carelius was zich er echter van bewust dat haar scholing een en ander te wensen overliet. Rond haar 25ste leerde ze Jan Everhard Grave (1729-1780) kennen.Ga naar eind4 Hij wierp zich op als haar mentor in dichtzaken en wees haar op dicht- en taalfouten, waardoor zij erachter kwam dat ze haar moedertaal niet goed beheerste. In versregels die zij ontleende aan Johan Pieter Broeckhoff laat zij weten:Ga naar eind5 Had myne morgenjeugd het onderwys genooten
Van Neerlands Dichtren, die, in taal en zang vermaard
Hun kunsttrezooren voor den Voedsterling ontslooten,
Misschien was dan myn werk der kenn'ren achting waard.Ga naar eind6
| |
[pagina 62]
| |
Carelius zou Carelius niet zijn als ze er niet haar eigen tekst van maakte. Zij schreef liever ‘kenn'ren’ in plaats van Broeckhoffs ‘der braaven achting waardig’. Volgens haar kon een dichtstuk wel geslaagd zijn, maar dat wilde nog niet zeggen dat een kenner het ook zo zou waarderen. Kort daarna leerde Carelius haar toekomstige echtgenoot Hermanus Griethuizen (1743-1806) kennen, wellicht binnen de lutherse gemeente. Op 4 juni 1773 gingen zij in ondertrouw, Maria Louiza was toen 26 jaar en Hermanus 30.Ga naar eind7 Beiden kwamen blijkbaar uit een redelijk welgestelde familie, want hun huwelijk werd door de stadsautoriteiten in de eerste klasse aangeslagen.Ga naar eind8 De hofmakerij van Griethuizen was niet zonder problemen verlopen, zoals blijkt uit het gedicht dat Carelius voor hem maakte ter gelegenheid van zijn dertigste verjaardag, in april 1773: Myn Vriend! het voegt my dan op heden
U juichend te gemoed te treden;
Gy kent myn hart'; ik 't uw weer.
Ik mag, ik kan, ik zal u dan niet meer bedroeven,
Standvastige, die niet bezweek op duizend proeven
Gy overwon met roem en eer.
Zo mogt gy dan door Hem verwinnen;
Zo boogen zich myn fiere zinnen
Dan eindelyk overtuigd ter neêr.
Wel aan myn Vriend, myn Lief, myn Schat op deezer aarde!
Ontvang de heilwensch van myn hart dan ook, myn waarde!
Het is u nu geen vyand meer.Ga naar eind9
Na de huwelijksvoltrekking trok Carelius bij haar echtgenoot in. Hermanus Griethuizen, zelf geen dichter, bezat wel allerlei dichtkundige werken die zij thuis had moeten ontberen. Haar vader had er in haar jeugd op aangedrongen dat ze veel zou lezen, maar zijn bibliotheek bevatte slechts enkele natuurkundige, historische en godsdienstige geschriften. Uit het huwelijksgedicht voor haar neef Anthony Ruardus Fink kunnen we opmaken wat er zoal in de boekenkast van de familie Griethuizen stond: 'k Legge u, uit myn boektrezoor
Dan geheele kwarten voor
'k Durve u daar iets goeds belooven.
'k Heb daar allerhande slag
Wilt gy vrolyk? Poot zal 't weezen;
Wilt gy liefst iets deftigs leezen?
'k Haal u Dekker voor den dag;
Wilt gy geestig, vlug en aardig,
Echter zedig, rein en kuisch?
Dit hoort by van Merken thuis.
Hoogvliet, aller lofspraak waardig,
Bogaart, Smak[l]enburg, de Haan,
En de schrandre Vollenhoven,
Moonen en de Haas, belooven
U een schoone letterbaan.Ga naar eind10
| |
[pagina 63]
| |
Het echtpaar Griethuizen kreeg drie kinderen. Eerst Wybrand, vernoemd naar Hermanus' vader en gedoopt op 27 juli 1774, gevolgd door Paulus, die op 9 november 1777 ten doop werd gehouden. Daarna kwam er een dochter, Regina Geertruij, gedoopt op 28 augustus 1783. Alle kinderen werden ‘aan huis’ gedoopt door pastoor Wilhelm August Klepperbein.Ga naar eind11 Voor de opvoeding van haar kinderen zou Carelius zichzelf duidelijke eisen stellen: welke achting ik ook der kunsten, wetenschappen en geleerdheid toedrage, geloof ik echter, dat eene Moeder, met kinderen gezegend, groot gevaar zoude loopen, om, door het beoeffenen van ene, veel tyd vereischende studie, de pligten van het huiselyk leeven niet alleen, maar ook de edelste van al haare pligten, die naamlyk, om haare kinderen tot nuttige leden der Maatschappy, en, onder den bystand des Allerhoogsten, tot toekomstige Hemellingen te kweeken, - te verwaarloozen.Ga naar eind12 Zij wilde dus een voorbeeldige huisvrouw en moeder zijn. Aan het feit dat veel van haar gedichten juist dateren uit de jaren waarin zij voor haar gezin zorgde, kunnen wij aflezen dat zij het dichten niet kon laten. Voor het echtpaar Griethuizen werd 1775 een belangrijk jaar. Voor Hermanus omdat hij het makelaarsambt verkreeg. In een speciaal vers feliciteerde Carelius hem met het door ‘noeste vlyt’ bereikte resultaat. Voor Maria Louiza was hun bezoek aan Schiedam van belang. Ze overnachtten toen in de Stadsdoelen op een kamer waar het plaatselijke dichtlievende genootschap Wysheid Groeit Door Vlyt zijn maandelijkse vergaderingen hield: Daar, waar de Dichtkunst durft naar eerlauwrieren dingen;
Daar, waar de Muzen zelve op Pindus heuvel zingen,
Is, in Schiedam, wat eer! myn slaapvertrek geweest.Ga naar eind13
Carelius maakte er kennis met de leden van het dichtgenootschap. Een van hen, Jacobus van der Blok, koopman en korenwijnbrander, was een zakenrelatie van haar man.Ga naar eind14 Griethuizen drong er dan ook op aan om de uitnodiging om lid te worden van het genootschap aan te nemen. Wie weet wat dat contact hem zakelijk nog zou kunnen opleveren. Carelius zelf was niet gecharmeerd van een lidmaatschap. Volgens haar kon ze niet veel bijdragen aan het niveau van het gezelschap, maar ze liet zich toch overhalen. Zo kwam haar allereerste publicatie tot stand: in de enige bundel die het gezelschap uitgaf is haar gedicht ‘De Cananeesche vrouw’ opgenomen, een van haar religieus getinte verzen.Ga naar eind15 Omstreeks die tijd ook kwam Carelius via Grave in contact met Aagje Deken (1741-1804) en Betje Wolff (1738-1804). Uit de correspondentie van Grave en Wolff blijkt dat de laatste zich erover beklaagde dat de poëzie die zij aan hem, Deken en Carelius had gestuurd alleen door hem werd becommentarieerd: ‘Ik ben knorrig op Aagje, & op Carelius, om dat zy nog niet aan myne intentie voldaan hebben omtrent de Vaerzen’. In dezelfde brief vertelde zij dat Deken Carelius af en toe bezocht maar niet erg nauw met haar bevriend was.Ga naar eind16 Van een echte vriendschap met Wolff & Deken is het nooit gekomen, ook al wisselden ze verzen uit. De mogelijke reden hiervoor was dat Wolff het gedrag van Maria Elisabeth Reinhart - een vriendin van Carelius die ook tot de kring rond Grave behoorde - veroordeelde als niet naar haar, Wolffs, ‘smaak’.Ga naar eind17 | |
‘Eene lieve kleine famielje’Na de dood van vader Carelius, op 13 maart 1777, trok moeder in bij het gezin Griethuizen dat toen aan de Oudezijds Achterburgwal tegenover het Rusland woonde.Ga naar eind18 Bij | |
[pagina 64]
| |
De gecalligrafeerde titelpagina van het Carelius-manuscript (Bijzondere Collecties, UvA, hs. IH38)
gelegenheid van haar tachtigste verjaardag (1786) droeg een van haar kleinzoons een door Carelius vervaardigd gedicht voor. Grootmoeder Schöttler overleed in 1790. Het gezin Griethuizen is ‘eene lieve kleine famielje’ zoals Carelius het zelf omschreef. De gedichten, versjes en sinterklaasrijmpjes die zij maakte voor haar kinderen laten zien hoe zij hen in liefde en wijsheid probeerde groot te brengen. Ze voedde hen op met verlichte deugden als menslievendheid, verdraagzaamheid en respect voor de bestaande, door God gegeven maatschappelijke orde. Als je met gefronst gelaat, in het zwart gekleed en met gebogen hoofd de godsdienst ondergaat, zo legde ze uit, ken je de ‘zielsvervrolykende invloed’ van het geloof niet.Ga naar eind19 Voor de tiende verjaardag (25 juli 1784) van zoon Wybrand maakte Carelius een versje waarin ze hem erop wijst dat zijn kindertijd voorgoed voorbij is. Zijn ‘kinderschoenen zijn versleten’ en ‘beuzelen’ is er niet meer bij. Ze hoopt dat ze eens haar huisonderwijs met zijn ‘volglust’ beloond zal zien. Of Wybrand naar dezelfde Leidse kostschool ging als zijn broer Paulus enkele jaren later is onduidelijk. Nadat hij in 1786 de school had verlaten om bij zijn vader in de leer te gaan, schreef zij weer een gedicht voor hem. Bij wijze van uitzondering publiceerde zij dit gedicht in Derde schakeering van de reeks Kleine dichterlyke handschriften (1790), uitgegeven door Pieter Johannes Uylenbroek. Later, in 1795, kreeg Wybrand van haar een felicitatievers, toen ook hij makelaar was geworden, maar, waarschuwde ze hem: ‘'t Is nochtans, op zich zelve, een wagen zonder vracht’, oftewel: hij stond pas aan het begin van zijn loopbaan! Wybrand is dan 21 jaar. Het is het laatste gedicht aan hem in de bundel. Misschien trok Wybrand meer met zijn vader op. Beiden maakten muziek. Vader was lid van het muziekdepartement van Felix Meritis. Hij componeerde ook, zoals blijkt uit Carelius' opmerking, dat hij versjes van Hieronymus van Alphen op muziek heeft gezet. Van Wybrand weten we dat hij musiceerde. Hij is hoogstwaarschijnlijk degene die op het eerder genoemde schilderij met een viool staat afgebeeld. Met haar zoon Paulus schreef Carelius meer. Hij zat in Leiden op kostschool bij Meester van Bemmelen.Ga naar eind20 Verschillende brieven in dichtvorm getuigen van hun regelmatige correspondentie. Bijvoorbeeld in 1790, toen hij ziek was geweest en ze blij was van Nicolaas van Winter te horen dat het steeds beter met hem ging. In haar gedichten ontbraken de nodige raadgevingen uiteraard niet: hij moest goed zijn best doen en piano blijven spelen (vooral psalmen en gezangen). Op zijn vraag of hij een horloge kon krijgen voor | |
[pagina 65]
| |
zijn verjaardag antwoordde ze, dat hij er een zou krijgen opdat hij de tijd zou leren waarderen. In 1792 verliet Paulus de kostschool en met een lang gedicht heette Carelius hem welkom thuis. Daarin verwees ze naar zijn brieven, waarin hij had geschreven dat hij ‘vrolyk en gezond’ leefde en altijd meer dan welkom was bij zijn Leidse vrienden. Paulus' vrolijke karakter blijkt ook uit een berijmd briefje dat ze hem in september 1796 stuurde vanuit hofstede Veengenoegen.Ga naar eind21 Hij had aangekondigd met enkele vrienden op bezoek te komen, maar dat raadde ze hem af. De dagen waren aan het korten en het weer was slecht. Kortom, het was niet de moeite waard om van Amsterdam naar Roelofarendsveen te reizen. Ook Paulus leerde het makelaarsvak bij zijn vader. In 1801 ging hij een compagnonschap aan met Pieter Samuel Geerlings, waardoor Griethuizen Geerlings & Comp. ontstond.Ga naar eind22 Vader Griethuizen bleef hun adviseur. Moeder wenste hun veel geluk en succes in haar nieuwjaarswens van 1802. Paulus was de enige van hun drie kinderen die trouwde. Hij stapte in juni 1805 in het huwelijksbootje met Johanna Maria Roos.Ga naar eind23 Van de verzen aan haar kinderen zijn de meeste voor Regina bestemd, die ze afwisselend (officieel) ‘Regina Geertrui’ of ‘lieve Gientje’ noemt. Daaruit valt af te lezen dat voor haar de opvoeding van haar dochter even belangrijk was als die van haar zoons: ook Regina leerde ze dat muziek maken en lezen belangrijk zijn. Uit een sinterklaasversje blijkt dat Gientje op haar achtste al klavecimbel kon spelen en graag las. Ze kreeg van de goede Sint iets lekkers en iets te lezen, maar twee jaar later (1793) is ook voor Gientje de kindertijd voorbij en begint het echte leren. Sint Nicolaas speelde daarop in met zijn cadeau: Lief Meisje! 't Speelgoed moet ter zyden,
Niet waar? dat heeft reeds uitgediend:
Nu, is Martinet uw' Vriend
Zyn werk zal u vermaaken, stichten,
En in al 't loflyke onderrichten.
Wel aan! ten spoor voor uwe vlyt
Zy u zyn Nieuw geschenk gewyd.
Sint NicolaasGa naar eind24
Welk boek van Martinet zou ze gekregen hebben, de Kleine katechismus der natuur voor kinderen (1779) of Kort begrip der waereld-historie voor de jeugd (1789)? Vermoedelijk het eerste, want dat werd veel gebruikt voor het onderwijs aan meisjes.Ga naar eind25 Opmerkelijk zijn twee Duitstalige sinterklaasgedichtjes voor haar dochter. Voor geen van de jongens schreef Carelius ook in het Duits. Toen Regina veertien werd zat zij al op kostschool, waarschijnlijk ook bij Meester van Bemmelen in Leiden.Ga naar eind26 Ze kreeg er een ‘Verjaardagsgroet op papieren voeten’ waarin haar moeder haar aanspoorde goed haar best te doen. In 1801 deed Regina, achttien jaar oud, belijdenis in de lutherse gemeente. Ook deze gelegenheid bedacht haar moeder met een gedicht voor haar (of de jongens belijdenis hebben gedaan blijkt niet uit Carelius’ verzen). Er volgden nog twee gedichten voor Regina. Toen zij 22 werd, kreeg ze een gedicht van haar moeder die op dat moment op Eemlust logeerde bij de familie van Paulus' compagnon Geerlings.Ga naar eind27 Carelius' laatste gedicht voor haar dochter was een religieus getint gedicht bij haar 25ste verjaardag. Regina Geertrui bleef ongehuwd, net als haar broer Wybrand. Of zij een beroep heeft uitgeoefend of zelfstandig woonde heb ik nog niet kunnen ontdekken. Mogelijk heeft zij voor haar moeder gezorgd, tot deze overleed. Regina was 55 toen ze in 1833 op voordracht van de lutherse predikant Christian Heinrich Ebersbach werd toegelaten tot het Van Brants Rus hofje. Het hofje bood onderdak aan ongehuwde vrouwen of weduwes | |
[pagina 66]
| |
zonder kinderen die lid waren van de lutherse gemeente.Ga naar eind28 Regina kreeg woning nummer 7 toegewezen. Haar broer Wybrand stond borg voor haar. Op 6 juli 1857 overleed zij, 74 jaar oud.Ga naar eind29 Hermanus Griethuizen komen we maar af en toe tegen in Carelius' gedichten. Toen hij met een stok moest lopen schreef zij een geestig vers waarin de wandelstok zich voorstelt en vertelt wat hij komt doen. En bij een sinterklaasviering maakte ze een versje over de nieuwe ‘rok’ van de ‘heer van Veengenoegen’, zoals zij haar man soms gekscherend noemde.Ga naar eind30 In 1802 schreef Carelius een brief in dichtvorm aan J.C. Gruelman, de huisarts van de familie Griethuizen. Ze bedankte hem voor de goede zorgen waarmee hij altijd haar gezin had omringd, maar vooral voor de maanden waarin hij haar ernstig zieke man ter zijde had gestaan. Zij had in deze tijd voor het leven van Hermanus gevreesd. Er is geen enkel gedicht terug te vinden waarin Carelius bericht over het overlijden van Hermanus. Wel schreef ze ‘Opgewekte herinnering, by den Rhynstroom te Oudshoorn’ (1811), een lang gedicht waarin ze herinneringen ophaalt aan vroeger toen ze samen 's zomers regelmatig de hofstede Veengenoegen bewoonden. Ze mijmert over hoe ze met Hermanus hun kinderen op de kostschool in Leiden bezocht, over de vele vrienden die er niet meer zijn, onder wie de Van Winters. Ze had niet verwacht dat ze na Hermanus' dood en na alles wat het land overkomen was nog een keer aan de Rijn zou vertoeven. Waarschijnlijk logeerde ze in dat jaar op de pastorie van een oude bekende, ds. Van der Burch, in Oudshoorn. | |
Vrienden en bekendenNa de geboorte van dochter Regina stuurde ze Johannes Ruis(ch) en zijn vrouw een uitnodiging voor een kraamvisite: een informeel bezoek want zij lag nog in het kraambed en de vader liep in zijn huisjas. Er zullen ‘een stuk met muisjes, wafels en kaneelkoek’ zijn en ook een glas wijn zal niet ontbreken.Ga naar eind31 Later datzelfde jaar vernam ‘Sint Nicolaas’ dat het ‘lieve wyfke’ van Ruis weer op reis was naar het kinderveerGa naar eind32 en schonk hun twee suikerwiegjes, want er kwam een tweeling aan in het al kinderrijke gezin.Ga naar eind33 G. Titzing bedankte ze voor toezendig van ‘Vaderlandsche zangen’: moest dit cadeau haar tot dichten prikkelen? Maar ze kende haar plaats: ‘een mus moet z'n stem niet laten horen als de nachtegaal zingt’. Anthonie Cornelis Boursse, de veelbelovende jonge organist van de Nieuwezijds Kapel, complimenteerde ze met zijn orgelspel, en voor C.C.H. van der Aa, luthers predikant in Haarlem en secretaris van de Maatschappij der Wetenschappen aldaar, schreef ze een lofdicht bij de viering van zijn vijftigjarig jubileum als predikant. In de jaren negentig schreef Carelius verschillende gedichten aan lutherse predikanten. Het waren roerige jaren binnen deze gemeenschap, zeker in Amsterdam. De strijd ging, evenals bij andere geloofsgemeenschappen, tussen rationalisme en piëtisme, oftewel tussen vrijzinnig en rechtzinnig. Toen er bij het invullen van een vacature voor een lutherse predikant gekozen werd voor een rationalist, scheidde ongeveer een kwart van de gemeente zich af. Zij richtten de Hersteld Evangelisch-Lutherse Gemeente op, die in 1793 ging kerken aan de Kloveniersburgwal. Hun eerste predikant was Johannes Hamelau.Ga naar eind34 In haar gedicht aan ds. Christiaan Baum (de oude predikant) schreef Carelius dat het onenigheid om niets was, die de splitsing had veroorzaakt. Gelukkig riep men niet meer op tot verbanning, meende zij, wat dat betrof had de Verlichting haar vruchten afgeworpen. | |
De natuurDe vrienden- en kennissenkring van het echtpaar Griethuizen-Carelius beperkte zich niet tot Amsterdam. Ook in het ‘Groene Hart’ kenden de Griethuizens via zakelijke en | |
[pagina 67]
| |
privécontacten verschillende mensen. Af en toe vertoefden ze er op hofsteden en buitenplaatsen, waarbij het niet duidelijk is of zij de locatie huurden. In juli 1780 verbleven ze op Breevecht, een hofstede in Vreeland. In een vers dat Carelius van daar stuurde aan een mejuffrouw Van de Velde beschreef ze de schoonheid van de Vecht.Ga naar eind35 Vier jaar later deed ze dat nogmaals, in een briefje in dichtvorm aan de weduwe R. Brouwer in Breukelen. Ze vond het jammer dat het zulk slecht zomerweer was, want ze had graag met haar ‘Vechtse vrienden’ een tochtje gemaakt naar Utrecht of Zeist. De weduwe Brouwer was een zakenrelatie van Griethuizen, die haar huis en landerijen te Breukelen moest verkopen zoals blijkt uit een advertentie in de Nederlandsche Courant van 1 februari 1780.Ga naar eind36 Dan volgt er een periode waarin het echtpaar Griethuizen-Carelius vaak op de hofstede Veengenoegen vertoefde. Carelius heeft het regelmatig over een verblijf in dit gebied vlakbij Leiden in gedichten waarin ze de natuur en het buitenleven beschrijft. Ze heeft er gelukkige tijden doorgebracht, zoals blijkt uit het al genoemde gedicht ‘Opgewekte herinnering, by den Rhynstroom te Oudshoorn’. Een volgend vers maakte ze naar aanleiding van haar verblijf in 1811 op de pastorie van Oudshoorn.Ga naar eind37 Ze was uitgenodigd voor een etentje en schreef toen ‘Luim by het desert, ter tafels der weledele vrouwen mevrouwe douarière Crena, en mevrouwe douarière van Poeljen op de hofsteden Rhynoord en Brittenrust’.Ga naar eind38 Behalve het heerlijke fruit noemde ze en passant de geleerde heren die eveneens aanzaten aan deze dis: Kist, Schacht, Van Poelje, Sievers, Van den Burch en Onderwater.Ga naar eind39 In hoeverre zij zelf contact had met deze disgenoten is niet te achterhalen. Een belangrijke ontmoeting had Carelius in 1779. Op de terugweg van een bezoek aan de omgeving van Leiden in 1779 maakte ze, waarschijnlijk in de trekschuit, kennis met een haar onbekende dame in nood. Deze dame, Cornelia van der Moer, kende niemand in Amsterdam en zocht daar onderdak in verband met het vertrek van haar echtgenoot, Isaac van Baarle, naar Suriname. Carelius schreef haar dat zij bij hen welkom was.Ga naar eind40 Later dat jaar vertrok ook Cornelia van Baarle-van der Moer met de kinderen naar Paramaribo en Carelius nam afscheid met een gedicht. Op een of andere manier is een van deze dichtbrieven in handen gekomen van Lucretia van Merken (1721-1789) en Nicolaas Simon van Winter (1718-1795). Zij waren nieuwsgierig naar de schrijfster en wilden graag met haar in contact komen. | |
De mus en de nachtegaalCarelius verbaasde zich over de interesse van de door haar bewonderde Lucretia van Merken in haar werk.Ga naar eind41 De vergelijking die zij ooit maakte over de mus en de nachtegaal had zeker op Van Merken en haarzelf betrekking. De eerste regel van het gedicht waarmee Carelius de uitnodiging aanvaardde om elkaar te ontmoeten luidt dan ook: ‘Is 't mooglyk Achtbre Vrouw! Kon u myn' zang behaagen?’.Ga naar eind42 Er ontstond een bijzondere vriendschap tussen het bejaarde echtpaar en de jonge dichteres, die hen als haar mecenassen beschouwde. Carelius omschreef de vriendschap als volgt: Van dat oogenblik af, heb ik het genoegen gehad, met dat waardig Paar, eene Verstandige, genoeglyke en ongestoorde Vriendschap te onderhouden, tot aan hun beider dood, die my nog steeds by haare nagedachtenis smertelyk grieven zal.Ga naar eind43 Het contact met Van Merken en haar belangstelling voor het werk van Carelius leidden ertoe dat de laatste voor een breder publiek dan familie en vrienden ging schrijven. Het werd aan het einde van de achttiende eeuw steeds ‘gewoner’ dat vrouwen met hun werk naar buiten traden.Ga naar eind44 Na publicatie van ‘De Cananeesche vrouw’ in 1781 volgden een lofdicht ‘Op de eerste zeege van 's lands vloot bevochten op de Engelschen den | |
[pagina 68]
| |
5den augustus 1781’ en een treurdicht op het overlijden van schout-bij-nacht baron Bentinck. Deze gedichten verschenen, net als het vier jaar later geschreven gedicht op de in Amsterdam opgerichte Kweekschool voor de Zeevaart, in pamfletvorm.Ga naar eind45 Er zijn geen brieven bekend waarin Van Merken verzen van Carelius becommentarieerde. Zij spoorde haar wel aan te blijven dichten, zoals in het gedicht waarmee zij Carelius bedankte voor haar lofdicht op de overwinning op de Engelsen.Ga naar eind46 De handschrift-bundel van Carelius telt in totaal 21 gedichten die voortkwamen uit de relatie met het echtpaar Van Winter en met de zoon van Nicolaas van Winter, Pieter (1745-1807) en zijn gezin.Ga naar eind47 Ook Pieter van Winter was dichter. Hij vertaalde onder meer verzen van Horatius.Ga naar eind48 Het vriendschappelijke contact tussen Pieter van Winter en zijn echtgenote Anna van der Poorten enerzijds en Maria Louiza Carelius en haar man anderzijds was persoonlijker dan dat met Pieters vader en Lucretia van Merken.Ga naar eind49 De Griethuizens en Pieter en Anna van Winter waren van dezelfde leeftijd en beide echtparen hadden jonge kinderen. In de bundel vinden we dan ook verschillende verzen en versjes die op hen betrekking hebben. Enkele daarvan zijn terug te vinden in Overblijfselen van echtgeluk, een bundel die Pieter van Winter na het overlijden van zijn vrouw voor zijn kinderen samenstelde.Ga naar eind50 In haar bewondering voor Van Merken stond Carelius niet alleen. Andere vrouwelijke tijdgenoten, onder wie Anna van der Horst (1735-1785), Sara Maria van der Wilp (1716-1803), Adriana van Overstraaten (1756-1828) en Petronella Moens (1762-1843), beschouwden haar als een inspiratiebron. De invloed van Van Merken op Carelius is te herkennen in de beeldende beschrijvingen van haar omgeving als ze het over de natuur of haar verblijf buiten de stad heeft en waarin ze de sfeer en de stemming van het moment tekent.Ga naar eind51 Mooie voorbeelden daarvan zijn haar gedicht over een wandeling in Velsen en ‘By 't stroomend christallyn der zilverblanke Vecht’ (1780). Ook haar religieuze opvattingen zijn vergelijkbaar met die van Van Merken, al was die remonstrants en Carelius luthers: beiden vertrouwden op de Goddelijke voorzienigheid.Ga naar eind52 | |
Tot slotDe verzameling handgeschreven gedichten van Maria Louiza Griethuizen-Carelius beslaat een periode van 42 jaar (1767-1811). In 1796 vroeg zij de 63-jarige kunstschrijver H. Bout haar werk te kopiëren. Ze had, vanwege zijn leeftijd, nooit gedacht dat hij dat tot een goed einde zou brengen, maar zie: het is gelukt. Hij heeft zelfs na 1796 nog verzen toegevoegd. Carelius beschreef haar werk als een ‘ongesorteerde bundel’ waar, ondanks het ‘beschaaven’ van de teksten, toch onderscheid was tussen duiten, stuivers en guldens. Wat haar kinderen ermee deden, liet ze aan hen over, maar de bundel moest eigendom van haar dochter blijven.Ga naar eind53 Ze sloot af met de woorden: Nu, mijne Waarden, nog slechts dit weinige, ten besluite:
Vind uw weetlust in dit Werk
Somtijds iets, dat naar uw oordeel,
Uw gedrag, in 's leevensperk,
Reeglen kan tot nut of voordeel;
Iets, dat U de weg der Deugd,
Als den weg tot heil en vreugd
Kennen leert, en op helpt streeven?
Zo vereer de schryfster niet,
Die U slechts de gaaven bied
| |
[pagina 69]
| |
Haar van hooger hand gegeeven:
Maar verheerlyk Hem, wienst gunst
't Zwakke vonkje haarer kunst
Aanblies, om ook U te wekken,
En uw hart tot Hem te trekken.
2.6.1796
|
|