Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 36
(2013)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Hoe Constantijn Huygens jr. 128 tekeningen van Leonardo da Vinci kocht
| |
[pagina 51]
| |
Adviseur van Willem IIIToen Willem nog prins was, schakelde hij Huygens al in als adviseur wanneer het om kunstzaken ging.Ga naar eind7 In de eerste jaren bezochten de prins en zijn secretaris samen kunstenaars, kunsthandelaren en verzamelaars. Op 5 juni 1677 bijvoorbeeld nam Huygens de prins mee naar Caspar Duarte en diens zoon Diego in Antwerpen. Prins Willem bewonderde de schilderijen, maar zei ‘familiair lachend’ tegen Huygens: ‘Het zijn evenwel lelijke duivels, die zusters van Duarte’. In 1688 volgde Huygens de stadhouder tijdens de invasie van Engeland, de Glorious Revolution. Al meteen na de landing vanuit Holland en marcherend naar Londen bekeek Huygens, al of niet met de prins, de collecties in kastelen en landhuizen die men onderweg passeerde. Op 14 december 1688 passeerde het leger de vlek Wilton, ‘alwaar de Earl of Pembroke een redelijk fraai huis heeft, waar zeer notabele schilderijen van Van Dyck zijn’. Huygens ging ze op aandrang van Willem bekijken. Op 24 december bereikte het Nederlandse invasieleger Windsor. Daar ging Huygens meteen naar ‘het appartement van de koning, waar veel goede Italiaanse schilderijen in waren, onder andere die van Titiaan van de Marchese del Guasto met zijn vrouw en van een vrouw op haar elleboog liggend en lezende, een naakte jongeling van de manier van Michelangelo, Caravaggio en vele anderen’. De prins had het druk met andere zaken, maar twee dagen later moest Huygens hem verslag uitbrengen (26 dec. 1688). Na het succes van de Glorious Revolution en de kroning van Willem en Mary tot koning en koningin begin 1689 opende zich voor Huygens een nieuwe horizon als kunstkenner en een nieuw werkterrein als secretaris. Niet alleen kreeg Willem iii de kunstverzameling van de verdreven koning Jacobus ii in handen, maar ook werden de bezittingen geconfisqueerd van Engelse edelen die de voormalige koning trouw waren gebleven en met hem gevlucht waren. Hun schilderijen belandden in de koninklijke verzamelingen, of werden door Willem uitgedeeld aan zijn gunstelingen. De schilderijen van Lord Melfort bijvoorbeeld gingen naar 's konings vertrouweling Willem Bentinck. Volgens Huygens bevatte die collectie echter ‘niet veel bijzonders. Het beste was een klein stukje van Bassano’ (12 nov. 1691). Hardop zal Huygens zich voorzichtiger hebben uitgelaten, en Bentinck ook, want een gegeven paard keek men nu eenmaal niet in de bek, zeker niet als de koning de schenker was. Aan het hof hield men van mythologische allegorieën, heroïsche scènes, Bijbelse voorstellingen en Italianiserende landschappen.Ga naar eind8 Dat waren precies de genres die Huygens prefereerde, wat wijst op het conformistische karakter van zijn connaisseurschap. Zijn expertise gold niet toevallig de genres die Willem iii en diens hovelingen het meest waardeerden. Huygens' oordeel inzake schilderkunst werd in deze kring serieus genomen, maar hij fungeerde niet als gids die de smaak aan het hof stuurde. Zijn taak was, net als die van zijn vader, de door de stadhouder-koning en zijn hovelingen gemaakte keuzes te bevestigen met zijn deskundigheid. | |
De koninklijke verzamelingenAls 's konings connaisseur en secretaris hield Huygens zich veel bezig met de achtergelaten collectie van Jacobus ii. Op 23 februari 1689 sprak hij met de koning in diens kabinet ‘van de fraaie schilderijen die daar waren, en zeggende dat ik nooit moe zou worden die te zien, zei hij “Ja, je zult ze nog wel moe zien worden”. Hij bracht mij daarna in nog een kamer of twee binnenwaards, waar ook admirabele fraaie dingen waren en in de ene vele miniaturen van [Peter] Oliver sommige naar Italiaanse originelen’. Later dat jaar moest Huygens ‘de lijst van al de schilderijen die in Whitehall, te Windsor en Hamton Court waren [...] overzien’ (6 okt. 1689). | |
[pagina 52]
| |
In het voorjaar waren Willem en Mary druk bezig orde te scheppen in de schilderijencollecties die hun in handen waren gevallen. Op 3 mei 1689 werd Huygens bij de koning geroepen, ‘die mij praatte van schilderijen en particulierlijk van de “Koning te paard” van Van Dyck, die hij uit de galerij had laten wegnemen en meende gezet was in de kamer die achter zijn kabinet komt, hier te Hampton Court, maar willende mij die daar laten zien, was daar niet’. Kennelijk werd er nogal wat rondgesjouwd met de schilderijen, zelfs met Van Dycks fameuze portret van koning Karel i te paard. Willems belangstelling voor de portretten van eerdere Engelse koningen had ook politieke redenen. In zijn propaganda benadrukte hij dat hij hun opvolger was, en dus moesten hun portretten op een prominente plaats in zijn paleizen hangen, met uitzondering natuurlijk van die van zijn directe voorganger, de door hem onttroonde Jacobus ii. Ook de koningin bemoeide zich met de collectie. Op 6 mei 1689 sprak zij met Huygens ‘van de schilderijen die men uit de galerij genomen had waar de Mantegna (de “Triomphen”)Ga naar eind9 gehangen hadden en wilde hebben dat met de man die de voorzegde schilderijen helpen en in orde brengen zou spreken zou om te zien of hij daar wel verstand van had. Dit was mr. Walton, waar ik met Sonnius te Londen geweest was’.Ga naar eind10 De schilder Perry Walton was onder Jacobus ii keeper of paintings geweest en restaurateur, ‘de reparateur van 's konings schilderijen’, zoals Huygens hem noemde (1 dec. 1695). Frans van Son was schilder en tevens een kunstkenner en verzamelaar met wie Huygens veel omging. Bij het inventariseren van Jacobus' schilderijen was nog een andere kunstkenner betrokken die Willems vertrouwen genoot: Jacob van der Does, heer van Bergesteyn, lid van de Ridderschap van Utrecht en van de Staten-Generaal. Huygens vertelt hoe de koning hem en Bergesteyn ontbood ‘en ging met ons in zijn kabinet, vragende naar de goedheid van de schilderijen aldaar. Hij zei de beste naar het huis te Kensington te willen brengen’. Ook liet de koning hun ‘de dingen’ zien ‘die in de kamers boven het kabinet waren, waar nog goede schilderijen onder waren en voorts menigte allerhande goed, wat om de haast niet doorzien konden kleine figuren, medaliën, modellen van inventiën, etc.’ (26 dec. 1689). Begin 1690 bezochten Huygens, Bergesteyn en Sonnius ‘de kamers onder de konings kabinet, waar wij vier of 5 boeken met tekeningen zagen, onder andere die van Holbein en Leonardo da Vinci’ (22 jan.). Daarna bekeken Bergesteyn en Huygens ‘tesamen nog van de konings tekeningen in een kist boven liggende, waaronder veel enkele-figuren van Parmigianino, en verscheiden goede andere’ (29 jan.). Huygens ‘schoot er de goede tekeningen uit de kwade’ (2 sept.). Een enkele keer werd kunst uit de koninklijke paleizen publiek tentoongesteld. Dat gebeurde in mei 1689 met enkele topstukken uit de collectie: de ontwerpschetsen van Rafaël voor de tapijten, die door paus Leo x in Brussel besteld waren. Op 26 mei ging Huygens kijken in het Banquetting House waar ze op de eerste verdieping hingen. Net als veel andere bezoekers vond hij ze ‘admirabel fraai’, veel beter dan ‘de printen, die er van zijn van de beste meesters’. Ook Lord Fauconbridge, ‘wezende een liefhebber van de kunst’, en de schilder Godfrey Kneller liepen er rond. Later werden de tekeningen nog een keer in het Banquetting House tentoongesteld, ‘op 't verzoek van enige liefhebbers’ zoals Huygens meedeelt, die ze zelf op 16 december 1690 weer ging bekijken. Op 7 mei 1691 hoorde Huygens dat Walton ‘last had van de koningin om de patronen van tapijten van Rafael te doen appropriëren om in een galerij te Hampton Court opgehangen te worden met armozijne gordijnen ervoor, die men ophalen en nederlaten zou kunnen’. Voor de beste schilderijen liet Willem een nieuwe galerij bouwen, die in 1695 gereed kwam. Op 24 november van dat jaar deelde Bentinck Huygens mee dat de koning de schilderijen ‘aan touwtjes gehangen [wilde] hebben om ze te kunnen schikken en weder- | |
[pagina 53]
| |
mededelingen om verschikken’. Hij maakte er dus een soort wisselcollectie van, zoals in een modern museum, maar wat toen blijkbaar iets nieuws was. Verder droeg de koning, ‘door de nieuwe galerij komende’, Huygens op dat hij ‘de kleine schilderijen wat uit de grote zou schikken’. | |
Willem III en zijn hovelingen geportretteerdNa de Glorious Revolution ontstond er meteen behoefte aan afbeeldingen van de nieuwe koning en koningin en Huygens' dagboek getuigt ervan dat hij jarenlang van nabij heeft meegemaakt hoe de koning-stadhouder werd geportretteerd. Om te beginnen zette Sonnius, zelf een matig schilder, zich aan ‘een conterfeitsel van onze koning, naar een slechte kopie gedaan naar Lely's conterfeitsel’ (10 juni 1689). Peter Lely, afkomstig uit Soest in Westfalen, was in 1641 met prins Willem ii naar Engeland gereisd en hofschilder geworden. Hij had ooit een portret van diens postume zoon, Willem iii dus, geschilderd. De opdracht om een staatsieportret van Willem als koning van Engeland te schilderen ging naar Godfrey Kneller. Op 17 maart 1690 schrijft Huygens: ‘De koning ging in de koningins closet om van Kneller geschilderd te worden’. Tegelijkertijd werd het portret van Willem in ivoor gesneden door de Franse ivoorwerker Jean Cavalier.Ga naar eind11 Dat was efficiënt poseren. Huygens en Bergesteyn, ontboden door de koning, woonden de sessie een uur lang bij. Hetzelfde gebeurde bij de volgende sessie, op 20 maart. Staatsieportretten waren belangrijk als publiek vertoon en propaganda en van Willems portretten werden kopieën naar alle hoven in Europa gezonden. In het atelier van Kneller konden ze à raison van vijftig pond besteld worden.Ga naar eind12 Op 25 februari 1691 kreeg Huygens bezoek van iemand die via hem toegang hoopte te krijgen tot de koning om zijn portret te tekenen: ‘Na de middag was een Merian bij mij, met geweld de koning willende tekenen op zijn manier, om hem in zijn boek van 't Theatrum Europeum te brengen’. Blijkbaar kende hij de man niet, maar Johann Mattheus Merian was een vooraanstaand schilder te Frankfurt. Het door de uitgeversfamilie uitgeven Theatrum Europaeum kwam tegemoet aan de toenemende wens van het Europese lezerspubliek om niet alleen op de hoogte te blijven van politieke ontwikkelingen en het verloop van oorlogen, maar ook kennis te nemen van de hoofdpersonen en hun karakters, liefst met een gelijkend portret. In de tijd van Willem iii werden via prenten en pamfletten verspreide portretten belangrijker als propagandamiddel dan staatsieportretten, die alleen binnen de eigen kring bekendheid hadden. Het jaar daarop kreeg Huygens bezoek van iemand die ook een graantje wilde meepikken van de verkoopwaarde van koning Willems afbeelding. Op 8 april 1692 kwam de Amsterdamse boekhandelaar Nicolas Chevalier langs ‘hebbende een histoire metallique van de koning gemaakt, de figuren geëtst door Romein de Hooghe’. De zeer prinsgezinde De Hooghe was toen een befaamd etser en boekillustrator.Ga naar eind13 Rijk geïllustreerde boeken over de daden van contemporaine vorsten waren populair. Op 11 april kwam Chevalier weer langs; hij had intussen zijn ‘Historie met medaliën’ aan de koning aangeboden, in de hoop op een geldelijke beloning.Ga naar eind14 Ook Huygens bood hij een exemplaar aan, maar die weigerde. Misschien wilde Huygens niet verplicht worden de boekhandelaar een wederdienst verschuldigd te zijn. In elk geval is hij van gedachten veranderd of heeft hij het boek via een boekhandelaar aangeschaft, want het bevond zich wel in zijn bibliotheek.Ga naar eind15 Er waren meer tekenaars die een portret van de koning maakten. Tijdens een van Willems veldtochten in de Zuidelijke Nederlanden in het kader van de Negenjarige Oorlog tegen de Fransen, kreeg Huygens, die meereisde, in het legerkamp de schilders Jan Lotijn en Jan van der Heyden op bezoek. Er was een tapijt met een afbeelding van de koning in de maak en Van der Heyden kwam ‘om de koning in profiel te tekenen en daaruit een | |
[pagina 54]
| |
schilderij te maken tot de tapijten die te Brussel onderhanden waren’ (16 aug. 1696). Drie dagen later kwamen de heren weer langs, met ‘een conterfeitsel dat [Van der Heyden] op blauw papier met hoogsel naar de koning gemaakt had, terwijl hij aan tafel zat’.Ga naar eind16 De koning was niet de enige aan het hof die werd geportretteerd. De hovelingen imiteerden de koning, dus lieten ze zich, als ze dat konden betalen, portretteren door Kneller. Huygens liet zich niet door hem schilderen, al had hij dat wel kunnen betalen. De paar honderd pond die zo'n portret kostte vond Huygens vermoedelijk te duur en misschien was het not done om zich te laten portretteren door dezelfde schilder als die van je werkgever. Wel liet Huygens zich overhalen door Cavalier om zijn portret in ivoor te laten vastleggen (6 mei 1690) en net als de koning schepte Huygens er genoegen in bezoekers te ontvangen terwijl hij poseerde. Tijdens de sessie met Cavalier van 17 mei 1690 bijvoorbeeld had hij ‘dr. Flamstead van Greenwich, Fatio de d'Huilliers, een koperslager Long, [en Alexander] Browne’ te gast. Cavalier deed er lang over. Sessies waren er nog op 25 november en 4 december 1690. Misschien had Cavalier het druk met de vele andere opdrachten die hij in Londen kreeg, onder andere van Samuel Pepys. Beide portretten zijn bewaard gebleven en dat van Pepys vertoont opmerkelijke gelijkenis met dat van Huygens, zoals ook hun dagboeken dat doen.Ga naar eind17 | |
Verzamelaars rond het hofEngelse edelen hadden ook belangrijke verzamelingen bijeen gebracht. Er waren niet alleen veel schilderijen en tekeningen uit Italië naar Engeland gekomen, maar zelfs uitgehakte fresco's.Ga naar eind18 Huygens kwam ze graag bekijken. Samen met de kunsthandelaar Alexander Browne ging hij naar ‘Mylord Peterborough om een schilderij te zien van Bassano, Christus de kopers en verkopers uit de tempel drijvende, een zeer goed stuk’ (9 febr. 1690). Met Browne, schilder, graveur, prentuitgever en tekenleraar, had Huygens veel contact. In zijn gezelschap bracht hij een bezoek aan Lord Kent, wiens verzameling ‘een fraai conterfeitsel van Anne Killegrew door Van Dyck, van 't hoofd tot de voeten, met een hondje’ telde. Verder zagen ze er werk van Cesare Bassani, ‘een schone naakte vrouwenfiguur’ van Paris Bordone, ‘goede tekeningen’ en ‘schone prenten’. En ten slotte ‘een groot stuk, meer als levensgroot van een Venus met een Cupido, 'twelk voor Michelangelo bij de Lord gehouden wordt’. Hier klinkt twijfel over het oordeel van zijn gastheer door (29 april 1690). Eigenaren die Huygens vroegen om hun kunst te waarderen zullen niet altijd blij zijn geweest met zijn kritische blik. Op 13 april 1690 ging hij een door Lord Devonshire gekocht schilderij bekijken: ‘Als wij die zagen, oordeelden we dat het een slechte kopie van Poussin was’. Dat je met het uitspreken van kritisch commentaar voorzichtig moest zijn, blijkt uit een aantekening van 22 april 1695, toen Lord Essex zich bij Huygens erover beklaagde ‘dat de koning hem verweten had, dat hij niet als vodden van schilderijen had, en gezegd dat hij 't mij vrij vragen kon’. Had Willem het oordeel van Huygens doorgebriefd? Eerder had Huygens genoteerd dat hij op een veiling had gezien hoe Lord Essex schilderijen kocht ‘zonder verstand’ (3 april 1694). Of Huygens zijn oordelen altijd zo duidelijk uitsprak als hij ze in zijn dagboek opschreef, weten we natuurlijk niet. Soms zijn er aanwijzingen dat hij wel eens zijn mond hield of wellicht dat zijn oordeel weinig invloed had. Op 22 mei 1690 ging Huygens met de militair Adriaan van Gent naar de Londense prentverkoper Pierce Tempest. Van Gent kocht er acht of negen prenten, die Huygens ‘ongeschikt’ vond. Twee dagen later gingen ze samen naar het winkeltje van ‘de bekende toy-woman’, en wat Van Gent daar kocht waren volgens Huygens ‘vodderijen’. Maar Van Gent was er kennelijk blij mee. Van de collectie van Carel Isac, controleur van de hofhouding (een belangrijke positie), had Huygens bepaald geen hoge dunk; op 9 september 1694 bezocht hij Isac ‘om een | |
[pagina 55]
| |
schilderij te zien die hij gekocht had en niet en docht. Het was van een vrouw met een zeer doorschijnend hemd’. Dat laatste past in het beeld dat Huygens schetst van Isac als vulgaire rokkenjager, zoals ook diens schilderij van ‘Leda met de zwaan van of naar Rubens’ (22 sept. 1694). Later spreekt Huygens ronduit van ‘Isacs vodden van prenten, tekeningen en schilderijen’ (17 jan. 1695). | |
Ontmoetingen in de kunstwereldSchilders kwamen regelmatig langs bij Huygens of hij ging bij hen op bezoek. Velen waren ook handelaars in en verzamelaars van kunst. Zo bezocht hij hofschilder John Riley, ‘een orderlijk goed conterfeiter’, om zijn collectie tekeningen te zien, ‘waar vele zeer goede onder waren, onder andere een zeer grote op blauw opgehoogde van Perino del Vaga en een van naakte vrouwtjes met de pen van Parmigianino, een van Giulio, waarin een kind in de wieg met andere figuren’. Net als Giulio Romano was Perino del Vaga een leerling en medewerker van Rafaël, ‘maar van Rafael zag ik er niets’, schrijft Huygens een beetje teleurgesteld. Riley was zuinig op zijn verzameling tekeningen, ‘de grootste lagen in een zeer curieus gebonden portfolio van marocquain’. Hofschilder Peter Lely had zelfs een van de grootste kunstverzamelingen in Engeland. Die werd na zijn dood (1680) in tranches geveild, verspreid over veertien jaar, ‘de zoon daar geen speculatie in hebbende’, zoals Huygens vernam van Sonnius die bij de veiling betrokken was (24 jan. 1692).Ga naar eind19 Uiteraard ging Huygens naar de kijkdagen. Op zulke kijkdagen ontmoette Huygens ook andere kunstliefhebbers en schilders, onder wie de schilder Prosper Henricus Lankrink, die als medewerker van Lely diens portretten stoffeerde met bijwerk en achtergronden en zelf een enthousiast verzamelaar was (30 jan. 1692). Op een veiling twee weken later had Lankrink, ‘dronken wezende’, ‘lustig het goed opgejaagd en de buffon gespeeld’ (14 febr. 1692). Later dat jaar stierf Lankrink en zijn collectie kwam ter veiling om zijn schulden af te lossen. Huygens ging met Sonnius ‘de schilderijen van Lankrink zien die verkocht stonden te worden’ (21 jan. 1693) en later heeft hij ‘in de vendu van Lankrinks remains’ nog wat gekocht (7 maart 1696).Ga naar eind20 Samen met Sonnius bezichtigde Huygens de collectie van Richard Gibson, een miniatuurschilder over wie Huygens opmerkt dat hij ‘zo klein van persoon was dat hij pas op een tafel kon zien’.Ga naar eind21 Ze zagen er ‘een menigte goede tekeningen [...], die hij meest uit Lelys vendu gekregen had, onder andere een gehele portefolio van tekeningen van Parmigiano’ (3 febr. 1689). Gibson handelde ook in kunst. Van hem kocht Huygens ‘een tekening op de oude manier gedaan, achterop stond van een flauwe hand Adone d'Assisi’ (1 maart 1696). Ook Jonathan Richardson combineerde zijn werk als portretschilder met de kunsthandel. Huygens bezocht hem op 8 april 1694: ‘We gingen toen tot een jonge schilder, die Richardson heette en een discipel van Riley was, ook kostelijk en duur met enige tekeningen die hij had. Hij had verscheidene begonnen en sommige gedane conterfeitsels van zijn meester’. Tot de overige schilders met wie Huygens in Londen omging, behoorde de Fransman Jacques Rousseau, een leerling van Charles le Brun, die na 1688 als refugié naar Londen was uitgeweken. Huygens noemt hem een ‘vermaarde schilder’ (2 febr. 1689).Ga naar eind22 Later ontmoette hij de niet-geïdentificeerde schilder Philippe, over wie hij een heel ander oordeel velde: ‘een slecht schilder, had een deel slechte kopieën staan, die niets waard waren’ (9 mei 1695). | |
Een kritische verzamelaarHuygens zelf verzamelde ook, bij voorkeur werk van zijn geliefde Italianen. Met relatief bescheiden middelen wilde hij een collectie opbouwen, die in elk geval in keuze andere | |
[pagina 56]
| |
kon overtreffen. Hij verzamelde vooral tekeningen en prenten, die voor hem financieel bereikbaarder waren dan schilderijen. Aan Bergesteyn liet hij eens ‘3 boeken van mijn Italiaanse tekeningen’ zien (28 nov. 1693). Regelmatig maakte hij in zijn dagboek aantekeningen over zijn aankopen. Typerend is die van 1 december 1694: ‘Ik was in de vendu en kocht al vele dingen’. Helaas laat hij vaak na te noteren wat hij precies heeft gekocht, maar op 7 februari 1692 meldt hij: ‘met Sonnius in de vendu en kocht voor 23 pond en 14 schellingen aan tekeningen waaronder een fraaie van Perin del Vaga voor 6 pond 12 schellingen zeer goed’. En op 18 februari 1696: ‘In de vendu tot Cocq kocht 3 schone printen van Michelangelo’. Ook schafte hij een en ander aan bij kunsthandelaren. Zo was hij op 17 februari 1689 ‘met Sonnius tot Thomson, een prentverkoper, een klein winkeltje hebbende en zag zijn Italiaanse prenten en kocht voor 3 pond 10 shilling’. Weer krijgen we niet te horen wat hij precies heeft gekocht. Dat horen we wel op 6 april 1695: ‘Eerst was ik tot [Edward] Cooper en kocht er fraaie Guercino met rood krijt’. Op 30 maart 1695 schafte hij bij de kunstverkoper Cock een ‘hout-print van de diluvie [d.i. zondvloed], zeer fraai zijnde, met twee landschapprenten’ van Caruti aan, waarmee hij vermoedelijk Giovanni Francesco Caroto bedoelde. Datzelfde jaar toonde hij ‘madame de Neufville [...] de prenten die ik van mr Rose laatst gekocht had’ (5 mei 1695). Huygens was wel een kritische koper. Van Norris, 's konings lijstenmaker die ook wat in kunst handelde, kocht hij ‘een klein dingetje van Parmigianino’, maar de rest van Norris' prenten vond hij ‘een hoop vodden’. Eenzelfde oordeel velde hij over een ‘dr. Berenclauw’ die bij hem langskwam ‘met een deel meestepart ondeugende tekeningen die mij gaarne zou aangeplakt hebben’ (12 maart 1692). Huygens liet zich als kenner niet gemakkelijk iets aansmeren. En hij kende ook de waarde van wat werd aangeboden. Met Sonnius bezocht hij op 8 april 1694 een zekere Van Bancken, tapijtmaker van de koning, die vijf prenten van de Fransman Charles le Brun te koop aanbood, met de ‘victoriën van Alexander’ tegen vier pond per stuk. Te veel volgens Huygens en dus ‘werd van geen koop gesproken’. | |
De vondst van Da Vinci-tekeningenEen buitenkans deed zich voor toen Huygens op 2 maart 1690 met kunsthandelaar Browne op bezoek ging bij mevrouw Remy, ‘een Brabantse vrouw, haar man had een schilder geweest in de tijd van Van Dyck, waar zij veel van wist te vertellen’. Wijlen haar man heette Remegius Leemput en hij was indertijd als leerling en medewerker met Van Dyck meegekomen naar Engeland. Het echtpaar had, zo vernam Huygens, lange tijd onderdak verleend aan Margaret Limmore of Leemans, maîtresse en model van Van Dyck in Londen rond 1640. In zijn Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen gaf Jacob Campo Weyerman een halve eeuw later een korte biografie van Leemput. Hij was geboren in Antwerpen, een stad ‘waar veel kunstkuikens stikken in de dop’, omdat ze er wekelijks een of twee doeken verkopen op de Vrijdagmarkt, ‘welke penningen dan worden omgezet in Leuvens, Hoegaards, Liersche Kares en zulk soort dollemansbieren’. Die achtergrond werkte door in Leemputs latere carrière. Hij werd ‘vermaard’ en ‘berucht’ als kopieerder en was in die kunst ‘zo meesterlijk’ bedreven dat veel werken ‘werden geëcht bij niet al te doorzichtige konstbeminnaars’. Weyerman vertelt ook dat Leemput in het bezit was van ‘de aldergrootste verzameling van prenten en teekeningen welke er op die tijd bekend was’.Ga naar eind23 Zijn zoon, die in Rome woonde, zou hem veel hebben toegezonden, weten we uit andere bronnen. Leemput was in 1677 overleden en sindsdien beheerde zijn weduwe zijn verzameling. Daarin bevond zich ‘een boek van Leonardo da | |
[pagina 57]
| |
Vinci van de proportieën en mouvementen der figuren’. Ze wilde het wel aan Huygens verkopen voor 3½ guineas. Haar verhalen over de schilders die ze had gekend maakten kennelijk een betrouwbare indruk. Huygens meldde zijn vondst meteen per brief aan zijn broer Christiaan en de daaropvolgende weken had hij het druk met zijn nieuwe aanwinst: ‘Ik was de ganse dag doende met het boekje van Leonardo da Vinci dat den 9e maart van mrs. Remy gekocht had, los en gereed te maken om verbonden te worden’ (26 nov. 1690). Hij wilde de 128 tekeningen losmaken en opnieuw laten inbinden. Op 16 december 1690 bericht Huygens, dat ‘Norris bij mij [kwam] met ene Cooper, die mijn boekje van Leonardo da Vinci gaf om op te plakken’ en op de 27ste al was hij ‘tot mr. Cooper, prentverkoper, om naar mijn boekje van Leonardo da Vinci te zien, dat hij verplakt had’. Edward Cooper heeft waarschijnlijk vooral de randen van de prenten verstevigd. Daarna ging Huygens zelf aan de slag: ‘Ik was de ganse dag niet uit bezig zijnde om mijn boekje van Leonardo da Vinci te verschikken tot een nieuwe band’ (31 dec. 1690). Daarbij kreeg hij hulp van ‘Harding, de boekbinder’ (8 jan. 1691). Deze John Harding was een bekende Londense boekhandelaar, wiens winkel Huygens vaak bezocht. De tekeningen die Huygens had gekocht waren vooral studietekeningen voor de menselijke proporties en bewegingen. Da Vinci heeft veel van zulke tekeningen gemaakt. Maar waren deze inderdaad van de hand van de grote meester zelf? Misschien had Huygens enige twijfel, want aan zijn broer schrijft hij dat de figuren ‘paroissent estre d'une grande main’, al is dat voor meer dan een uitleg vatbaar.Ga naar eind24 Ook zal hem de dubieuze reputatie van Leemput niet onbekend zijn geweest. Toch werden de tekeningen vermoedelijk algemeen als echte Da Vinci's geaccepteerd. Huygens' oordeel had zeker veel waarde - kort daarvoor had hij immers de koninklijke collectie met Da Vinci-tekeningen grondig bestudeerd. En hij wist dat daarmee was gerommeld. Dat Cooper de tekeningen als echte Da Vinci's beschouwde is zeker. In elk geval heeft hij later, rond 1720, negen ervan als prent uitgegeven. Deze ‘Cooper engravings’ werden in de achttiende eeuw nog in brieven genoemd, maar daarna ontbrak elk spoor, totdat in 1970 in de bibliotheek van de hertog van Devonshire een exemplaar van de serie werd ontdekt, getiteld: General instructions for drawing and designing humane figures reduced to geometrical rule from the original drawings of Lionard d'Vinci.Ga naar eind25 Cooper droeg de uitgave op aan Thomas Coke, vice-chamberlain van koning George i. Dit betekent dat de uitgave dateert uit de tijd van diens regering (1714-1727), maar het is meer dan waarschijnlijk dat Cooper de tekeningen ofwel gekopieerd ofwel meteen gegraveerd heeft toen hij ze in 1690 in huis had om te restaureren. Wat er met Huygens' aanwinst na zijn dood in 1697 gebeurd is blijft raadselachtig. De tekeningen duiken pas weer op wanneer de Nederlandse kunsthandelaar A.W.M. Mensing er in 1915 een stukje over schrijft.Ga naar eind26 Waar en wanneer hij ze heeft gekocht vermeldt hij helaas niet. In de jaren 1930 zijn ze aangekocht door de Pierpont Morgan Library in New York. Sindsdien is er veel geschreven over wat thans wordt genoemd de Codex Huygens, vooral over de toeschrijving. Mensing twijfelde al aan Da Vinci's hand, en die twijfel werd bevestigd door Erwin Panofsky, die in 1940 de Codex uitgaf, van een uitvoerige inleiding voorzag en Aurelio Luini aanwees als de maker.Ga naar eind27 In de daarop volgende discussie zijn nog diverse andere Italiaanse kunstenaars voorgesteld, totdat Carlo Urbino als de meest waarschijnlijke werd geaccepteerd.Ga naar eind28 Ook over de herkomst van de tekeningen is veel gespeculeerd. Enkele tientallen zijn zeker kopieën van originele tekeningen van Da Vinci, die deels verloren zijn gegaan. Tegenwoordig geldt de Codex Huygens als een van de belangrijkste bronnen voor de kennis van Da Vinci's werk. Achteraf gezien heeft Huygens zich dus beslist niet vergist in de waarde van zijn aanschaf. Aan zijn broer | |
[pagina 58]
| |
Christiaan had hij al geschreven dat hij ze zelfs niet voor het viervoudige bedrag zou willen verkopen. | |
Tot besluitHuygens' dagboek maakte deel uit van een groter systeem van schriftelijke documentatie. Af en toe maakte Huygens de balans op van zijn aankopen. Op 12 april 1694 stelde hij een lijst op ‘van de prijzen der laatst gekochte tekeningen, waarvan de rekening beliep 20 pond sterling, 12 shilling, behalve een tekeningetje van een L. Vrouwtje van Vanni, dat ik van Sonnius heb overgenomen voor 25 shilling en enige slechte tekeningetjes’. En op 27 maart 1696 maakte hij een ‘nette lijst’ van tekeningen ‘die ik gedurende 3 à 4 jaren gekocht had’. Deze boekhoudingen zijn helaas niet bewaard gebleven. Ook Huygens' eigen handgeschreven encyclopedie op kunstgebied, die honderden bladzijden moet hebben geteld, is verloren gegaan. Evenmin is er een testament of een veilingcatalogus, waarin Huygens' verzameling beschreven is. Na zijn dood, die van zijn zoon Tien in 1704 en die van zijn vrouw, Susanna Rijckaert, in 1712 is zijn collectie verspreid geraakt. Dat geldt ook voor zijn verzameling munten en penningen. Die was omvangrijk, want hij was een paar hele dagen kwijt aan het maken van een catalogus, en ook die is verloren gegaan. Huygens legde zijn leven voortdurend vast op papier. Het is dan ook toepasselijk dat hij zijn dagboek schreef terwijl aan de muur de ‘Saturnus’ van Van Dyck hing, zoals vermeld in een aantekening van 20 februari 1691. Dat schilderij had ‘Mylord Devonshire’ wel van hem willen kopen, maar Huygens weigerde (19 febr. 1691).Ga naar eind29 Het verbeeldt Saturnus als Chronos, Vader Tijd, die de vleugels van Cupido bijknipt. Voor alle duidelijkheid schilderde Van Dyck naast Saturnus een zeis, het symbool van de dood. Vermoedelijk had hij teruggegrepen op een soortgelijke afbeelding in een populair emblemataboek, de Amorum emblemata (1608, p. 237) van Otto van Veen. Het bij het embleem behorende gedicht betoogt dat liefde de tijd weerstaat: Den tijdt Cupido wel sijn vleughels af kan snijden,
Soo dat hy niet soo hoogh magh vliegen als hy plagh,
Maer 't hert blijft vry, met wil, en dencken hy vermagh
Den ouden wagheman 't sweep-clappen doet verblijden.
Huygens verweerde zich op zijn eigen manier tegen de tijd door althans een deel van zijn leven vast te leggen in een dagboek. Daarin slaagde hij, want zijn dagboek heeft hem overleefd en geeft ook nu nog een levendig beeld van zijn omgeving, van hemzelf en van zijn rol als kunstkenner. |
|