Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 35
(2012)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Jan Willem Claus van Laar en de zaak Aron Abrahamsz, 1737
| |
De zaak Aron Abrahamsz volgens Van LaarIn zijn bericht aan de lezer in het eerste deel laat Van Laar bij herhaling weten dat hij niemand in zijn eer en goede naam wil aantasten. Kennelijk laat hij daarbij de joodse gemeenschap als geheel buiten beschouwing, want Den bedrieger bedroogen of den gevangen Smous is doorspekt met onversneden antisemitisme. Althans, zo zou dat nu worden beoordeeld. Alle joden zijn woekeraars, dieven en godslasteraars. Over de zaak zelf vernemen we helemaal niets. Dat kon ook niet, want het boekje verscheen twee dagen na de veroordeling van Abrahamsz, zoals Ton Jongenelen terecht opmerkt.Ga naar eind4 Over hoeveel informatie kon Van Laar beschikken om in zo korte tijd meer dan driehonderd paginaatjes vol te pennen? De gerechtelijke stukken waren niet meteen beschikbaar en zelfs het vonnis was op dat moment niet bekend. Het blijkt dan ook dat dit boekje niet na, maar vóór het einde van het proces is geschreven. Al op de eerste bladzijden stelt een deelnemer aan de samenspraak de vraag of het nog lang duurt ‘eer die zaak afgedaan word?’Ga naar eind5 Aan het slot komt de datering nog eens naar voren, want in de laatste dialogen wordt gespeculeerd over de straf die zal worden opgelegd.Ga naar eind6 Kortom, Van Laar wist bij het schrijven niet meer dan hij op straat had opgepikt. Dat had weinig om het lijf en moest dus worden aangedikt. In het voorwoord van het derde deel (1740) maakt hij daarvan geen geheim, met een sneer naar andere schrijvers die zich met deze zaak hebben bezig gehouden. Wie dat zijn, mogen we niet weten. Wel bekent hij openhartig dat hij ‘veele vercieringen’ heeft toegepast - zeg maar | |
[pagina 140]
| |
gerust, hij dist vrijwel alléén
Claus van Laar in een satirische weergave. De blootborstige dame is de hoerenmadam Christina Sevenhoven, met wie hij een relatie zou hebben. Zie de in noot 1 vermelde artikelen.
verzinsels op. Bij gebrek aan feiten begint het eerste deel met een karaktermoord. Abrahamsz zou uit Duitsland zijn gevlucht, nadat hij zijn eigen kerk had bestolen, en in Amsterdam zijn doorgegaan met sjacheren. In dezelfde adem worden alle joden weggezet als dieven, al maakt Van Laar naar de geest van de tijd enig onderscheid tussen Portugese en Hoogduitse joden. De laatsten worden onder de noemer ‘smousen’ beschouwd als criminelen zonder meer: ‘zo is doch den grootsten hoop maar een deel Canalje, die men noyt vertrouwen kan’.Ga naar eind7 Vervolgens trakteert de schrijver ons op een reeks uit de duim gezogen frauduleuze handelingen die even zovele joden zouden hebben bedreven. Hij kent de joodse gebruiken, zo blijkt uit een van de zwendelverhalen. Een jongeman komt op vrijdag tegen de avond bij een jood om een wissel van een paar honderd gulden te verzilveren. De jood is bereid die te betalen en vraagt om een kwitantie, die de jonge borst terstond uitschrijft. Vervolgens vindt de uitbetaling plaats in dubbeltjes en stuivers, wat eindeloos duurt. De transactie wordt onderbroken door de binnenkomst van ‘een Rabyn, een van die oude Jakhalzen, die men met een oude gescheurde zwarte Rok, en Bonte Muts, veel langs straat ziet zwieren; en 'er al zo fraai uytzien, of zy van de Galg gedroopen waren’. De rabbijn verbiedt de afhandeling, omdat de sabbat is ingegaan. De jonge borst kan hoog of laag springen, hij moet zondag of maandag maar terugkomen om de rest van het geld in ontvangst te nemen. De afloop laat zich raden. Toen de jongen op maandag terugkwam, werd hem te verstaan gegeven dat de gehele schuld was voldaan. Hij had daar immers zelf voor getekend, aldus dit broodje joodse aap.Ga naar eind8 Over Abrahamsz heeft Van Laar alleen vaag vernomen dat er is geknoeid met een schuldbekentenis, in die tijd vaak uitgeschreven als een obligatie. Wat de beschuldigingen precies inhouden, daarover heeft hij de kok slechts horen fluiten. Met zijn nadrukkelijke antisemitisme mikt hij op een publiek dat kennelijk dezelfde gevoelens koestert. Tot op zekere hoogte sluit hij aan bij een traditie: sinds 1666, naar aanleiding van de pseudo-messias Sabbattai Zevie, verscheen een reeks pamfletten waarin predikanten en leken de onbetrouwbare en godslasterlijke joden veroordeelden. | |
[pagina 141]
| |
Daaraan voorafgaande hoor je zulke geluiden niet, met als beruchte uitzondering de zogenaamde Historie der Joden van Abraham Costerus.Ga naar eind9 Zijn geschrift kwam voort uit de agitaties van de Amsterdamse Kerkeraad, die de gehele zeventiende eeuw bij de magistraat aandrong op beperkende maatregelen jegens de joden, zonder veel succes overigens. In vergelijking met zijn voorgangers is Van Laar de eerste, maar zeker niet de laatste, die zo publiekelijk en ‘modern’ het antisemitisme uitdraagt.Ga naar eind10 Hij is in het Nederlandstalige proza een trendsetter in het bespelen van donkerbruine sentimenten. In het tweede boekje, Den gestraften bedrieger of den smous in het rasphuys, lezen we pas op pagina 38 een mededeling van feitelijke aard, namelijk dat Abrahamsz kerkmeester (parnas) is geweest. De aantijging dat hij in die functie zijn geloofsgenoten bedroog komt geheel voor rekening van de schrijver. Daarna presteert Van Laar het een variatie op het beruchte verdichtsel van de rituele kindermoord op te voeren als een feit.Ga naar eind11 Dat verzinsel wordt gevolgd door een litanie van anti-joodse maatregelen uit de twaalfde eeuw - een opsomming die doet denken aan de Remonstrantie van Hugo de Groot van 1616 en het Amsterdamse Keur uit hetzelfde jaar, waarop de positie van de Joodse Natie in de Republiek was gebaseerd.Ga naar eind12 Het infame is dat de deelnemers aan de samenspraak insinueren dat ze niet geloven aan de onschuld van de joden aan deze en andere misdaden: ‘zo komt het my voor’, aldus een van de sprekers, ‘dat zy aan eenige schreeuwende misdaaden, moeten schuldig zyn geweest, maar zy naderhand ziende, dat zy op deeze wyze niet onder Christenen konden blyven Leeven; zo hebben zy zich omzigtiger beginnen te gedragen’.Ga naar eind13 Na deze uitwas mogen we genieten van een ‘blijspel’ in een bordeel, uitgesmeerd over bijna honderd pagina's - zo komt een boekje wel vol.Ga naar eind14 Van Laar zinspeelt op het bedrog van Abrahamsz, wederom zonder het toe te lichten. Hij voert zijn personage nu op als een verkrachter die zich in stereotiep onbeholpen Nederlands verdedigt tegenover een dame die hij tegen haar wil heeft ontmaagd. Het ‘blije’ of geestige in dit spel is dat Abrahamsz zijn huid alleen kan redden door zich te laten afpersen. De bedrieger bedrogen! Op tweederde van het boekje komt Abrahamsz' kompaan in het kwaad, Isaak Levy Mulder, in beeld. Je verwacht dat er nu eindelijk iets uit de doeken wordt gedaan, maar niets daarvan. De vervalste obligatie waarmee Aron zich wilde verrijken wordt genoemd, maar in een geheel ander verband. Nu zijn het de parnassiem die de boeven tegenover de benadeelde christenen uit de wind trachten te houden.Ga naar eind15 Dit tweede boekje verscheen eveneens in 1737, enige tijd na het vonnis. Er waren, volgens het voorwoord, al drie herdrukken geweest van het eerste schotschrift (anders kan ik het niet noemen). Intussen heeft Van Laar kennis genomen van het vonnis, maar daarover vernemen we pas iets vanaf pagina 324, in welgeteld twee bladzijden met onnauwkeurigheden. De teksten van de vonnissen zouden interessante kopij hebben opgeleverd, maar die laat hij achterwege. Ook in dit tweede deeltje blijft de volmaakte broodschrijver steken in onzinnige fantasieën en anti-joodse schimpscheuten. De feiten waarvoor Aron Abrahamsz en Isaak Levy Mulder zijn veroordeeld worden niet vermeld. Voor iemand die de archivalia over de zaak kent is Van Laar ongelooflijk vervelend en langdradig. Het is nauwelijks voor te stellen dat zijn tijdgenoten van zulke boekjes smulden. Daarmee zijn we toe aan het derde deel van 1740, Den bedrieger gestorven of doode smous, dat zich getuige de titel bezondigt aan lijkenpikkerij. Zoals gezegd geeft Van Laar in het voorwoord ruiterlijk toe dat hij zijn verhalen heeft opgesierd. Niettemin, zo voegt hij daaraan toe, kunnen zijn verzinsels voor waar worden aangenomen. Een smous is immers per definitie een dief en oplichter! In de aanhef haalt Van Laar eerst zijn gram op Pieter Aldewerelt, de uitgever van de voorgaande boekjes, die hem kennelijk tekort heeft gegaan. Hij wenst hem als bedrieger | |
[pagina 142]
| |
van het kaliber Abrahamsz ook een plaats toe op het schavot.Ga naar eind16 Pas een flinke stapel bladzijden verder komt Van Laars eigenlijke personage weer even ter sprake. Abrahamsz heeft het zwaar in het rasphuis, want hij is het werken niet gewoon en wordt ook nog eens op zijn huid gezeten door zijn medegevangenen. Hij is oud en zijn gezondheid gaat achteruit. Dat wordt in algemene bewoordingen meegedeeld, zonder concrete bijzonderheden. Wel gaat Van Laar zich nogmaals te buiten aan een serie vertellingen over list en bedrog, waarbij onnozele halzen het slachtoffer zijn van sluwe smousen. Het heeft allemaal weer niets met de zaak van doen. Dan, zonder enige overgang, is Abrahamsz opeens overleden en op Muiderberg begraven.Ga naar eind17 Een van de deelnemers aan de samenspraak stelt dat het moment is aangebroken om het levensverhaal van de gestorven schurk te publiceren. Dat hoeft niet meer, volgens een ander, want het is al gebeurd. Niets is minder waar, gezien de volstrekte inhoudsloosheid van Van Laars boekjes. Niettemin zijn volgens de schrijver maar liefst tienduizend exemplaren van de twee voorgaande delen verkocht en zal het derde die score nog verbeteren. Het valt te betwijfelen dat zijn schandaalkroniek werkelijk zo'n onverbiddelijke bestseller was.Ga naar eind18 Van Laar weidt uit over het joodse begrafenisritueel en over de wijze waarop Abrahamsz zou zijn begraven, om vervolgens op de proppen te komen met een gefingeerd grafschrift.Ga naar eind19 Hebben we nu het einde gehaald? Neen, we hebben nog tweehonderd bladzijden te gaan. Nog eens wordt het conflict met Aldewerelt opgerakeld, dat Van Laar hoog moet hebben gezeten. Zouden zijn lezers echt geïnteresseerd zijn in dit uitgesponnen zelfbeklag? Wel zou het interessant zijn te weten of het inderdaad tot een proces is gekomen, of dat de zaak al dan niet bij comparitie is geschikt. Ook zouden we graag weten of Aldewerelt werkelijk zijn zakken heeft gevuld met stenen en in de gracht is gesprongen, zoals Van Laar meedeelt.Ga naar eind20 Er zijn geen processtukken te vinden en Aldewerelt werd op 14 oktober 1739 in de Westerkerk begraven.Ga naar eind21 Het schouwregister voor het jaar 1739 ontbreekt, zodat we niet kunnen nagaan of het hier inderdaad een zelfdoding betrof. Gelukkig is Van Laar nu wel klaar met de joden, want de rest van het boekje gaat over Kees de Potsenmaker, of de Tabaksboer, ook een bedrieger die in het Rasphuis terechtkwam. In dat verhaal wordt om onbegrijpelijke redenen de zaak Hidde Grittinga uit 1701 nog eens uitgebreid uit de doeken gedaan; nu ja, de confessie is overgeschreven.Ga naar eind22 De wederwaardigheden van Kees en Hidde, met inbegrip van uitweidingen over de inrichting van het stadhuis en het ritueel bij doodstraffen, kunnen we gevoeglijk afdoen als bladvulling. Bladvulling? Ruim geschat gaat van de netto 1138 pagina's van de drie boekjes nog geen vijf procent over Aron Abrahamsz, en dan nog niet eens over wat hij heeft misdreven. De rest is volstrekt overbodige ballast. Ik heb mij niet verdiept in de rest van Van Laars oeuvre, want na de voorgaande worsteling voelde ik daartoe geen behoefte meer. Ik vraag mij wel af waaruit zijn vermeende volmaaktheid bestaat. Dat hij veel geschreven heeft? Dat hij veel gelezen werd? Dat kan en wil ik niet beoordelen. Ik wilde slechts weten wat hij over Aron Abrahamsz heeft geschreven en ben bij hem niets wijzer geworden. Wel heb ik geleerd dat we te maken hebben met een virulente en ‘volmaakte’ antisemiet, met een lezerspubliek dat dit kennelijk prachtig vond. Dat geeft te denken. | |
De zaak Aron Abrahamsz volgens de gerechtelijke stukkenHoe zat het nu werkelijk met Aron Abrahamsz? Het is een buitengewoon interessante affaire voor rechtshistorici en criminalisten, met civiele en strafrechtelijke aspecten bij verschillende instanties en in verschillende procedures. Omdat zoveel processtuk | |
[pagina 143]
| |
Titelprent van Jan Punt in het derde boekje van Lonius-Van Laar. ‘Smous Aron, dien gy voor uw ziet/ Brengt weer een Jongling in't verdriet.’ Vrouwe Justitia daalt af van haar troon om de straf aan Aron te voltrekken, op de voorgrond hurkt de aap van de schraapzucht. ‘En in de rand aan weederzy/ voorbeelden van zyn Schelmery’.
ken bewaard zijn gebleven, is een redelijk gedetailleerde reconstructie van de gebeurtenissen en de rechtsgang mogelijk. Over de achtergronden van Aron Abrahamsz is weinig bekend. Hij is omstreeks 1670 geboren, naar alle waarschijnlijkheid in Amsterdam, en gestorven in 1740. In 1730 trouwde hij met een, naar zich laat aanzien, welgestelde weduwe. Zij had ten minste één zoon, die zich naar zijn stiefvader ‘Moses Aron de Jonge’ liet noemen. Van een eerder huwelijk van Abrahamsz is niets bekend, maar in de stukken wordt wel gesproken van kinderen en kleinkinderen. Het echtpaar woonde aan de Groenburgwal in een huis in eigendom. Ten tijde van zijn proces werd Abrahamsz' vermogen geschat op zo'n f 50.000. Hijzelf achtte die schatting aan de hoge kant, maar in ieder geval was hij redelijk welgesteld. Totdat hij in de fout ging, of totdat zijn kwalijke handelen aan het licht kwam, was hij een man van aanzien. Hij noemde zichzelf koopman, handelde op de beurs voor eigen rekening en op commissiebasis. Hij was ook pachter van de imposten op zout, zeep, koffie en thee. Hij was een of meer termijnen parnas, een functie waarvoor alleen mannen van aanzien en welstand in aanmerking kwamen. Je kunt je afvragen waarom iemand in goeden doen en van dito aanzien het nodig vond zich met malversaties te verrijken. Nog verbazender is dat hij de vermetelheid had zelf een proces te beginnen, waarmee hij op basis van vervalste papieren betaling meende te kunnen afdwingen. Daarmee heeft Abrahamsz het noodlot over zichzelf afgeroepen. Hij begon als eiser in een civiele zaak, maar verzeilde gaandeweg in een strafproces waarin hij werd aangeklaagd voor die vervalsing en voor drie andere zaken. Had hij berust in de afwijzing van zijn civiele eis, dan was hij de dans misschien ontsprongen. In plaats daarvan zette hij, met omgekochte getuigen en onder ede afgelegde valse verklaringen, zelf een strafrechtelijk onderzoek in gang. Het bizarre is dat hij van de oorspronkelijke | |
[pagina 144]
| |
zaak, die de aanzet vormde voor zijn strafrechtelijke veroordeling, geen stuiver wijzer is geworden. In 1726 zou Aron in contact zijn gekomen met Cornelis Jansz Cock via Isaak Levy Mulder, diens secretaris en boekhouder. Mulder verrichtte bij gelegenheid ook administratief werk voor Abrahamsz. Cock woonde in de Oranjestraat en Mulder in een van de huisjes van Cock in een gang op Uilenburg, bekend als het Kokshofje. Mulder was de vertrouwenspersoon van Cock, die bejaard, slechtziend en slechthorend was en kennelijk krap bij kas zat. Het idee om Cock op te lichten, of eigenlijk diens nabestaanden, kwam waarschijnlijk van Mulder, die zelf eveneens in geldnood verkeerde. Abrahamsz was bereid om op een schuldbekentenis, destijds in de vorm van een obligatie, tegen een rente van drie procent een lening van vijfhonderd gulden te verstrekken aan Cock én daarmee ook Mulder uit de brand te helpen. Ook de boekverkoopster Geertruy de Ruyter tegenover de Beurs op het Rokin, probeerde een slaatje te slaan uit Aron Abrahamsz. Plano 1737, ook verschenen in een Duitse versie. Getekend door Jan van Dijk, gegraveerd door Andries van Buysen.
Op 8 maart 1726 werd ten huize van Abrahamsz een voorgedrukte obligatie ingevuld met een bedrag van vijfhonderd gulden in cijfers en letters en door beide partijen getekend. Het bedrag werd aan Cock betaald en Mulder kreeg een courtage van twee gulden en tien stuivers, wat evenals de ontvangen vijfhonderd gulden keurig in Cocks boekhouding werd opgetekend, Echter, van te voren hadden Abrahamsz en Mulder bekonkeld om het bedrag van vijfhonderd later te veranderen in vijfduizend. Om die reden was het contract niet gezegeld voor een waarde van vijfhonderd, maar van vijfduizend gulden. Mulder zou duizend, later tweeduizend gulden genieten als het plan zou slagen. Aan de rente-afrekeningen was gedacht: Cock betaalde die contant en in dorso werd de betaling gekwiteerd, in ieder geval tot 1730. Ook de kwitanties werden aangepast, zodat het leek alsof over het vervalste bedrag rente was betaald. Daarna, tot Cocks dood in 1732,Ga naar eind23 was dat niet langer mogelijk, want in 1729 was hij zo hulpbehoevend geworden dat zijn inwonende huishoudster zijn zaken waarnam. Sindsdien werden vervalste briefjes aan de obligatie gehecht, zonder dat rentebetalingen plaatsvonden. Of de rente nu wel of niet werd betaald was van geen belang, want de bedoeling was de vervalste obligatie pas te verzilveren na het overlijden van Cock. Omdat de huishoudster roet in het eten kon gooien, moest ook worden gewacht tot haar dood. Zij stierf kort na Cock. De executeurs van het testament weigerden echter Abrahamsz' obligatie te verzilveren, want in Cocks boeken troffen ze geen bedrag van vijfduizend gulden aan, noch de overeenkomstige rentebetalingen. Wel werd een lening van vijfhonderd gulden vermeld, waarover tot en met 1729 rente was betaald. De executeurs betwistten de geldigheid van de overeenkomst, maar van vervalsing was nog geen sprake. | |
[pagina 145]
| |
Dan begint het spel waarin Abrahamsz zichzelf en minstens drie anderen de das om deed. Hij dagvaardde de executeurs, die zich verweerden door - heel netjes - te stellen dat zij twijfelden of Cock te goeder trouw zijn handtekening had geplaatst. Abrahamsz stelde toen een comparitio litterarum voor, waarbij twee arbiters een schriftelijk oordeel uitbrachten over de validiteit van de overeenkomst. Indien zij het niet eens konden worden, zouden zij gezamenlijk een derde benoemen voor bindend advies. Abrahamsz overspeelde zijn hand door de comparitie niet voor de schepenbank, maar direct voor de Hoge Raad te Den Haag te verlangen. Hij wees zijn broer Abraham Salomons aan als arbiter.Ga naar eind24 Deze wist van toeten noch blazen en werd het niet eens met de arbiter van de wederpartij. Zij wezen gezamenlijk Jacobus Arrewijne aan als derde arbiter, die ook van mening bleek dat Cock de overeenkomst niet te goeder trouw kon hebben getekend. Nog steeds werd niet gesproken over fraude. Daarop maakte Abrahamsz een tweede fout. Hij wist de willige condemnatie - het vonnis van de Raad op grond van de bevindingen van de drie arbiters - te stuiten, omdat Arrewijne partijdig zou zijn. Hij baseerde dat op een contact dat de laatste met zijn broer Abraham zou hebben gehad op de beurs en waarbij Arrewijne kennelijk op het vonnis vooruitliep. Daarover legde Abraham later een verklaring af.Ga naar eind25 De zaak veranderde nu in een gewoon civiel proces waarin Aron betaling eiste en de wederpartij betaling weigerde, omdat de overeenkomst vervalst zou zijn. Aron bracht twee getuigen in, Lodewijk Schoonweer en David Salomons. Zij legden niet alleen voor een notaris in Amsterdam onder ede een valse verklaring af, maar deden dat bij het horen door de wederpartij in Den Haag nog eens.Ga naar eind26 Tot nu toe zijn geen stukken gevonden in Den Haag, zodat onbekend is waarop de Raadsheren hun vonnis baseerden. De eis van Abrahamsz werd in ieder geval afgewezen en daar is het niet bij gebleven. Waarschijnlijk hebben de Raadsheren strafbare gedragingen vermoed en de Amsterdamse officier verzocht een nader onderzoek in te stellen. Deze heeft zich in de handel en wandel van Abrahamsz verdiept, want nauwelijks was de zaak in Den Haag achter de rug of hij werd op 26 juni 1736 gedaagd op de Schoutsrol.Ga naar eind27 Hij liet verstek gaan. Bij de tweede citatie op 3 juli gaf hij te kennen op vakantie te zijn en bij de derde op 20 juli liet hij weer verstek gaan. Toen was het geduld op. Hij werd in hechtenis genomen en naar gebruik van die dagen volgens de regels van het extraordinaris strafproces verhoord.Ga naar eind28 | |
Het procesIn het eerste verhoor op 6 augustus worden wij, en ongetwijfeld hijzelf, verrast met geheel andere aanklachten. Als pachter van imposten op zout, zeep, koffie en thee had hij zich in 1732 en 1734 ten onrechte af laten waarderen voor afdracht aan de impostmeester. Het gaat te ver hier het systeem van verpachtingen uiteen te zetten, zodat ik volsta met de vermelding dat hij met die onterechte afwaardering de gemene landsmiddelen had benadeeld. Deze belastingfraude werd hem in zijn sententie wel aangerekend,Ga naar eind29 maar speelde geen enkele rol in het schepenberaad dat leidde tot zijn veroordeling. Het tweede punt in het pagina's lange verhoor betrof een conflict met Aaltje Martens van Zwieten, weduwe van Jan Schaaf, en haar zoon. Abrahamsz had voor hen in 1732 een partij sitsen (zijde) en een partij thee uit Indië aangenomen om in commissie te verkopen. De aanname geschiedde tegen afgifte van een schuldbekentenis, een obligatie waarop de weduwe Schaaf en haar zoon vijf procent rente dienden te betalen zolang de verkoop en de afrekening daarvan, met inbegrip van de commissie, niet hadden plaatsgevonden. De verkoop was geen probleem, de afrekening wel. Abrahamsz wenste daartoe niet over te gaan zolang de zoon niet uit Indië terug was. Netjes was dit niet, | |
[pagina 146]
| |
maar was hier sprake van een strafbare gedraging? Ook dit punt is wel in de sententie opgenomen, maar niet in het schepenberaad terug te vinden. Pas een maand later kwam de poging tot oplichting van Cock ter sprake. Uiteindelijk was het niet meer dan dat, totdat de zaak in Den Haag uit de hand liep. Er was wel sprake van vervalsing van een waardepapier en dat op zich was ernstig genoeg. Daarbij kwam de omkoping van getuigen en de door hen afgelegde meinedige verklaringen, plus de rol die Isaak Mulder had gespeeld. De twee meineedplegers zijn wel gedagvaard, maar hadden wijselijk de benen genomen toen Abrahamsz en Mulder werden gearresteerd. Zij werden, zoals gebruikelijk bij verstek, na drie oproepen, veroordeeld tot eeuwige verbanning. Het volgende punt was de verkoop van een partij goedkope textiel die Abrahamsz wilde laten doorgaan voor een betere kwaliteit. Ook dit is bij een poging tot oplichting gebleven. De bedoeling was de partij naar Curaçao te zenden, maar bij inspectie werd het bedrog al vóór de verscheping ontdekt. Ten slotte was er nog een affaire over een lening aan Cornelis Graafland, waarbij deze vijfduizend gulden zou hebben geleend op een contract van tienduizend gulden. Het bleek hier echter te gaan om twee contracten, al worden de finesses niet helemaal duidelijk. In het schepenberaad wordt uitsluitend melding gemaakt van de vervalsing van de overeenkomst met Cock. Alle juridische registers inzake falsificatie werden opentrokken, van het Romeinse recht tot zestiende- en zeventiende-eeuwse plakkaten en rechtsgeleerde werken. De strafmaat bleek lastig te bepalen. Bij stemming waren vier stemmen voor de doodstraf en vijf tegen, wat uiteindelijk een straf opleverde die de dood het meest nabijkwam. Abrahamsz werd met een strop om de hals onder de galg tentoongesteld, vervolgens gegeseld, gebrandmerkt en voor dertig jaar opgesloten in het Rasphuis. Wanneer de destijds 66-jarige dat mocht overleven, zou op de gevangenisstraf ook nog een eeuwige verbanning volgen. Als bijkomende straf diende de boedel van Cock schadeloos te worden gesteld, maar dat kon hoogstens de proceskosten betreffen. De weduwe Schaaf en haar zoon dienden vergoeding te krijgen en, opmerkelijk, een ieder die voor het gerecht kon aantonen door Abrahamsz benadeeld te zijn moest schadeloos worden gesteld uit zijn boedel.Ga naar eind30 Of zich nog benadeelden hebben gemeld is niet bekend. De wegen van de Amsterdamse justitie zijn soms moeilijk te volgen. Abrahamsz was alleen beter geworden van de fraude met de imposten, maar die zaak wordt in de straftoemeting niet genoemd. De overige zaken hebben hem geen cent voordeel opgeleverd. Ook niet de poging tot oplichting van Cock en daarop, en op niets anders, was het vonnis gebaseerd. Isaak Mulder moest zich niet alleen verantwoorden voor de oplichting, maar ook voor wat akkefietjes voor eigen rekening. Hij was instrumenteel in de oplichting van Cock en pleegde tenminste twee keer meineed. Niettemin oordeelden de schepenen dat hij door Abrahamsz was verleid. Vreemd, want nauwkeurige beschouwing van de stukken leert eigenlijk het tegendeel. Het deed er ook weinig toe. In zijn geval was in het schepenberaad één stem minder voor de doodstraf, maar hij kreeg hetzelfde vonnis als Abrahamsz. Tijdens Abrahamsz' detentie diende zijn vrouw een memorie in met maar liefst 183 punten om hem vrij te pleiten. Haar strategie om alles te ontkennen waarvan haar man werd verdacht had niet de gewenste uitwerking. In een tweede stuk, vlak voor de veroordeling, vroeg ze deemoedig om clementie, zonder opnieuw op de zaak in te gaan. In haar verzoek bracht ze naar voren dat ongeveer zeventig mensen van hem afhankelijk waren. Het was daarom van groot belang dat haar man een straf bespaard bleef die hem op het schavot publiekelijk van zijn eer beroofde. Infamie zou voor de gehele stam der Aronieten rampzalige gevolgen hebben. Ook dit tweede rekest haalde niets uit.Ga naar eind31 | |
[pagina 147]
| |
Het hoeft geen verbazing te wekken dat zoveel mensen van Abrahamsz afhankelijk waren - een uitgebreide ‘misjpoge’ van kinderen, kleinkinderen, naaste en minder naaste verwanten en verdere aanklevers. Slechts heel, heel weinig Asjkenazische joden brachten het tot enige welstand en hadden in dat geval velen te onderhouden. In het midden van de achttiende eeuw was ruim tweederde van de Hoogduits-joodse gemeenschap afhankelijk van ondersteuning en het zou nog erger worden. De stad bood geen soelaas, hoogstens af en toe vrijstelling van impost op graan of turf, en voor het overige zocht de Joodse Natie het zelf maar uit. De synagoge verstrekte geen ondersteuning aan mensen die konden terugvallen op familie. Aron Abrahamsz overleed in 1740, na een gevangenschap van drie jaar in het Rasphuis. Zijn doen en laten zien er op een afstand van bijna drie eeuwen niet erg slim uit. Afgezien van het geknoei met de imposten heeft hij aan zijn dubieuze activiteiten geen dubbeltje overgehouden. Waarom heeft hij, in goeden doen en van aanzien, zich nog meer trachten te verrijken? Was hij minder vermogend dan door het gerecht werd becijferd? Of fraudeerde hij omdat hij zoveel mensen moest onderhouden? Hij is er in ieder geval bijzonder zwaar voor gestraft. Bij Van Laar vinden we geen woord over de werkelijke gang van zaken. Waarom vond hij het nodig om tot drie keer toe, alleen al in de titelomschrijvingen, zo fel antisemitisch van leer te trekken? Waarom kraamde hij zoveel onzin en onwaarheid uit? Ik vermoed dat hij niet zonder reden een pseudoniem gebruikte voor deze kwaadaardige broddelwerkjes. Wat mij betreft moet hem het predikaat ‘volmaakte broodschrijver’, zelfs al is dat ironisch bedoeld, terstond worden ontnomen. |
|