| |
| |
| |
Recensies
Renaat Gaspar, Op de vlucht voor de guillotine. Herinneringen van émigrés aan hun verblijf in de Republiek der Verenigde Nederlanden, 1793-1795.
Zutphen, Walburg Pers 2010. 128 p. Prijs: € 19,95.
In 1795 publiceerde Gerrit Paape het eerste deel van zijn Republikeinsch Speelreisje, van Vrankryk naar Holland en daarin beschreef hij de glorieuze terugkeer van zichzelf en andere patriotten in het vaderland. Dat had zeven jaar daarvoor even moedwillig als liefdeloos afscheid van hen genomen. Paape volgde van brief tot brief de voortgang die het bevrijdingsleger in de laatste maanden van 1794 maakte, van Sluis via Breda en Tilburg naar Sint Oedenrode. De meeste aandacht schonk Paape daarbij aan de bevrijders, in het bijzonder aan generaal Daendels, met wiens ‘hoofdquartier’ hij mocht meetrekken. Onderweg had hij nu en dan oog voor de verliezers.
Zo leidde zijn weg naar het noorden langs Nieuwpoort en die stad was door de Fransen belegerd en ingenomen, bommen hadden de stad in een ruïne veranderd. Paape noteerde dat de inwoners desondanks met waardering over de Fransen spraken. Gemopperd werd er natuurlijk wel: ‘Over de Emigranten had men sterke klagten’. De emigranten, die hier met oneer genoemd werden, waren de Franse royalisten die de wijk hadden genomen voor de revolutie en het nu opnamen tegen de revolutionaire legers. Wat Paape niet meldde, was dat die emigranten voor hun leven vochten: zij waren in 1792 in Parijs bij verstek ter dood veroordeeld, overgave aan de Franse revolutielegers betekende een wisse executie. Dat de emigranten in hun strijd de ridderlijkheid lieten varen, is in dat opzicht begrijpelijk.
Heel veel meer woorden maakte Paape aan deze ongelukkige Fransen niet vuil. In de Nederlandse geschiedschrijving van deze periode is dat al heel veel, zo wordt duidelijk uit een fraai ogend en aangenaam leesbaar boekje dat Renaat Gaspar wijdde aan de lotgevallen van deze ‘émigrés’ in de Republiek in de jaren 1793-1795.
De geschiedenis wordt weliswaar doorgaans geschreven door de overwinnaars, maar de verliezers eisen hun aandeel in het geschiedverhaal op, om het nageslacht ervan te overtuigen dat ook zij ertoe deden, dat zij deugden en dat hun verdriet óók verdriet is. De ‘émigrés’, die in 1794 door de zo succesvolle export van de revolutie in noordelijke richting zagen dat hun perspectieven duister waren, hielden op papier moed. Enkelen van hen deden verslag van hun belevenissen. Nazaten beijverden zich nadien om deze verslagen te publiceren.
Renaat Gaspar heeft een flink aantal van die verslagen verzameld en gebruikt om een globaal overzicht van de wederwaardigheden van de emigranten te bieden. Wat zijn boek interessant maakt - ook als pleidooi om de geschiedenis vanuit vele gezichtspunten te beschouwen -, is de bloemlezing/vertaling, die hij geeft van de (reis)verslagen van Abbé de la Cépouze, Clémentine de Neuilly, Adelaïde de Kerjean en Pierre de Brémond d'Ars. Zij konden hun geschiedenis navertellen en waren daarmee de gelukkigen onder de verliezers. Onder hen waren de vrouwen en de clerus oververtegenwoordigd. Die vormden kennelijk niet het gevaar dat door de revolutie bestreden moest worden. In de emigrantengeschiedenissen overwegen de vluchtverhalen in bittere koude en de ongewisse pogingen de bevroren Zuiderzee over te steken, om zo via Overijssel het veilige Duitsland te bereiken. Pijnlijk is het opvallend gebrek aan mededogen bij de Nederlanders of die Fransen die zich er na een veel eerder vertrek uit Frankrijk op konden
| |
| |
beroemen geen emigrant te zijn. De gevangen genomen emigranten werden uitgejouwd door de Nederlanders. Zelfs spraken zij van regelrecht verraad: er waren Nederlanders die de ongelukkige emigranten verlinkten bij de overheid. De emigranten maakten in hun reisverslagen geen reclame voor de Nederlander. In Frankrijk was men er sinds de dagen van Voltaire toch al van overtuigd dat het moerasland werd bevolkt door ‘canaille’. Stinkend rijk gajes.
De emigranten hadden de woede van de Nederlanders de voorbije jaren over zich afgeroepen. Na hun vlucht uit Frankrijk hadden zij in de Hollandse steden met geld gesmeten en van hun afkeer van het land, waar de vlucht hen gebracht had, geen geheim gemaakt. Het was in de Republiek allemaal niks, vonden zij. Dat dan viel niet altijd overal goed.
Wie zijn levensverhaal kan schrijven, heeft de gevaarlijke geschiedenis overleefd. De schrijvende emigranten, die in Op de vlucht voor de guillotine aan het woord komen, ondergingen niet het lot dat zij vreesden. Toen hun vlucht eindigde in het cachot was de strijd in de Nederlanden gestreden en in het bijzonder de Franse bevelhebbers voelden er weinig voor om vrouwen, kinderen en geestelijken te doden. Wie echter tegen de revolutielegers gestreden had, was de klos. Dat moest je dan gewoon niet zeggen, wisten de gearresteerde jongens en mannen. Dat de ‘émigrés’ gespaard werden, heeft mogelijk ook van doen met de inflatie die het woord ‘emigrant’ in de loop van de tijd onderging. Toen Paape door Oostende liep, zag hij de huizen die door de belangrijkste kooplieden van de stad verlaten waren. De verlaten huizen waren met ‘een klein vlagje’ gemarkeerd, waarmee deze panden ‘ten prooi gegeeven’ waren. De gevluchte kooplieden werden door Paape met het woord ‘Emigrant’ gebrandmerkt. Ook in de Republiek vindt men die maanden het gebruik om gevluchte prinsgezinden als emigranten te betitelen. In potentie was die uitbreiding van het begrip levensbedreigend voor de Vlaamse, Brabantse en Nederlandse vluchtelingen, die immers impliciet van verraad werden beschuldigd en daarmee leken te vallen onder de Parijse wetten. Maar feitelijk leidde dat tot vervuiling van het begrip: als een inwoner van Grave, die de Franse belegering niet afwachtte, maar tijdelijk onderdak vond in Haarlem, een ‘emigrant’ moest heten, dan was het voor Franse royalisten minder noodlottig om ook als ‘emigrant’ gezien te worden.
Door de ‘overlevers’ de geschiedenis van de emigranten te laten vertellen, ontstaat onbedoeld een vertekend beeld van de werkelijkheid: het zat niet mee, het was koud en levensgevaarlijk, maar uiteindelijk maakte de guillotine geen overuren. Zo erg was het dus allemaal niet. Andere verhalen zijn zeldzaam, maar er is er eentje dat de door Gaspar verzamelde getuigenissen aanvult: het dagboek van Arie Johannes Knock.
Deze Papendrechtse patriot, die in het Franse leger diende, sprak in oktober 1794 bij het beleg van Grave ‘op de oevers van de Maas’ met de vijand. Hoe men zich dat moet voorstellen - een goed gesprek ter onderbreking van de gevechtshandelingen -, is niet heel duidelijk, maar Knock hoorde er van de beklagenswaardige ‘omstandigheden’, waarin de emigranten verkeerden. Deze emigranten peilden bij Knock of er genade voor hen zou zijn als zij de rivier over zwommen en zich overgaven. Hij raadde het de ongelukkigen af, omdat ‘de wetten van Frankrijk hun lieden ter dood veroordeelende’. Misschien verraadt dat negatief reisadvies nog wel enige compassie, daar was enkele dagen later weinig meer van over. Den Bosch had gecapituleerd en de geallieerde legers werden tot bij de poorten van Grave geleid, de legers werden ontbonden, ‘uytgenome egter een getal van 400 emigranten, welke in onzen handen wierden gesteld en ingevolgen de wetten loon na werk ontfingen’. Een massale slachting! Die executie van 400 emigranten lijkt dan nog een verhaal van horen zeggen, dat geldt niet voor de executies te velde. Op 21 oktober ‘schooten wij de gemelde 19 emigranten (waar onder baron) te Wamel bij de
| |
| |
kooremolen, in 't gezigt van het garnisoen van Thiel, voor de kop’, zo noteerde Kock met nauw verholen trots.
De emigranten, die hun levensgevallen vastlegden, mochten vrezen voor hun leven en schreven in de hoop dat hun verhaal mocht overleven waar zij zelf misschien het loodje legden. Het zijn dramatische verhalen. Een ervan is onlangs ook door Caroline Hanken, in haar prachtige boek Door een Hollandse winter, gebruikt. Hopelijk duiken er door het boek van Gaspar meer verhalen op die deze nachtzijde van de Bataafse Revolutie tonen.
Peter Altena
| |
Gerard Leliefeld, Over het leven van een zonderling genie: mr. Willem Bilderdijk (1756-1787).
Berlicum, Tilia Levis 2011. 556 p., ill. Prijs: € 34,95.
Sinds de dood van Willem Bilderdijk in 1831 is er een niet aflatende stroom van biografieën van hem geschreven. De start werd gemaakt door Isaac da Costa. Zijn De mensch en de dichter Willem Bilderdijk verscheen in 1859 vlak nadat hij het volledige dichtwerk van Bilderdijk had uitgegeven. Daarna volgde het uitgebreide artikel van J.A. Alberdingk Thijm in de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken van 1868. Het jaar daarop kwam J. van Vloten met zijn Bloemlezing uit de dichtwerken van mr. Willem Bilderdijk die veel biografische aantekeningen bevat. Vervolgens deed J.J.F. Wap een duit in het zakje met zijn Bilderdijk: eene bijdrage tot zijn leven en werken van 1874. Daarmee hebben we voornaamste biografen gehad die zelf Bilderdijk nog hebben gekend. De volgende grote biografie kwam in 1891 van R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en werken in twee delen. Kollewijn was de eerste die een kritische biografie wilde schrijven van zijn idool Bilderdijk. Het boek is nog altijd een bron van informatie. In het herdenkingsjaar 1906 volgde de bundel onder redactie van Seerp Anema, Mr. Willem Bilderdijk die wij beter als een verzameling capita selecta uit het leven van Bilderdijk kunnen typeren dan als een echte biografie. In aparte hoofdstukken wordt Bilderdijk beschreven als familieman, dichter, taalgeleerde, geschiedkundige, advocaat etc.
En toen bleef het een hele poos stil in biografie-land. Tussendoor publiceerde Rudolf van Reest in het eerste oorlogsjaar 'n Onbegriepelijk mensch: het leven van mr. W. Bilderdijk (1940). De volgende grote biografie werd pas weer in 1991 geschreven door W. van der Zwaag: Willem Bilderdijk, vader van het Reveil. Niet al te lang daarna verscheen Hogere sferen (1998) van Joris van Eijnatten. Dit laatste boek kunnen we niet een echte biografie noemen, omdat het één aspect, namelijk de ideeënwereld van Bilderdijk, behandelt.
Tussendoor is er wel heel belangrijk ander materiaal uitgegeven: de briefwisselingen van Bilderdijk. In 1873 kwam Van Vloten met Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk 1784-1807, brieven aan en van twee belangrijke vrouwen in zijn leven: zijn eerste vrouw Catharina Rebecca Woesthoven en zijn dochter Louise Sibilla. Van Vloten brak in deze uitgave een lans voor Bilderdijks eerste vrouw. De twintigste eeuw is vervolgens vruchtbaarder wat de brievenpublicaties betreft. J. Bosch liet zijn Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, aanvullende uitgave, eerste deel: 1772-1794 in 1955 uitkomen. Het is een aanvulling op Eerste huwelijk, want de editeur publiceert ook andere brieven uit die tijd, annoteert de brieven en geeft vooral ook commentaar. In 1988 verscheen de briefwisseling uit de jaren 1795-1797 onder redactie van J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum. Deze laatste auteur liet in 2007 het kloeke boek Briefwisseling 1798-1806 het daglicht aanschouwen.
| |
| |
Het zijn prestaties van formaat, want annotaties maken is monnikenwerk en zeer tijdrovend - iets waarvoor nauwelijks geld is in het huidige wetenschapsklimaat. Voor onderzoekers zijn de aantekeningen ware goudmijnen die echter ook steeds met gepast wantrouwen gebruikt moeten worden, omdat er zeker in de eerste delen vooringenomen standpunten in doorklinken.
En of al deze publicaties nog niet genoeg zijn, zijn er ook talloze artikelen te vinden die veelal een polemisch karakter hebben en verschenen naar aanleiding van een eerdere publicatie, waarbij Eerste huwelijk als het meest aanstootgevend werd gezien. Men vond het altijd weer nodig om Bilderdijk te verguizen of te verdedigen. Zo schreef Alberdingk Thijm zijn artikel ‘De eer eens grooten meesters’ (1876) naar aanleiding van de brievenuitgave van Van Vloten. Ook Cd. Busken Huet schreef een groot artikel naar aanleiding van dat boek. Beide auteurs trokken partij voor Bilderdijk. Het tijdschrijft De Gids stond in die jaren bol van de artikelen over Bilderdijk en niet te vergeten over belangrijke deelgenoten van zijn leven zoals Catharina Rebecca Woesthoven en de dichter Jan Willem Kumpel. In 1956 vatte P. Geyl alle artikelen samen in een groot artikel, ‘Een eeuw strijd om Bilderdijk’ (De Gids 1956). Waarom zoveel biografieën en strijd over een dichter uit de achttiende eeuw, die weliswaar in 1908 een eigen vereniging en een eigen archief kreeg, maar die door het overgrote deel van het publiek niet meer wordt gelezen en waar ook nog maar mondjesmaat iets van wordt herdrukt. Eigenlijk is dat de vraag waar elke biograaf die nu nog de pen opneemt zich mee bezig moet houden.
Nu is er een nieuwe biografie: Over het leven van een zonderling genie: mr. Willem Bilderdijk (1756-1787) van Gerard Leliefeld. De jaartallen geven aan dat dit een deel-biografie is en in de inleiding kondigt Leliefeld de volgende delen al aan. Als ik hem goed begrijp - het staat er namelijk allemaal wat cryptisch - komen er nog twee delen: het tweede zal lopen van 1788 tot 1810, het jaar waarin Bilderdijk zelfmoord wilde plegen, en het derde deel van 1810 tot 1831, waarin Bilderdijk ‘de beker van het leven tot op de bodem leeg had gedronken’.
In het nu verschenen eerste deel wordt de jeugd, de studietijd, de eerste werkervaringen en een klein deel van het eerste huwelijk van Bilderdijk beschreven. De feiten zijn genoegzaam bekend, dus geef ik hier slechts de ijkpunten, zoals die worden beschreven door Leliefeld. Bilderdijk werd geboren in 1756 in Amsterdam. Een oproer voor het huis van zijn vader werd bijna zijn dood, omdat de stenen tot in zijn wieg vlogen. Het ging vader Isaac niet voor de wind, de huisartsenpraktijk verliep en hij was genoodzaakt een ambt op zich te nemen en kantoor aan huis te hebben. Moeder Sibilla, die het verlies van haar eerste kind, een Johannes, niet had verwerkt en nu ook nog de statusverlaging van haar man moest aanzien, was een nukkige vrouw die Willem weinig liefde gaf. Als in zijn vijfde levensjaar een broertje wordt geboren - een ‘nieuwe’ Johannes - en hijzelf gewond raakt aan zijn linkervoet, wat hem jaren aan bed kluistert, raakt hij nog verder verstoken van de liefde van zijn moeder. Leliefeld komt tot de conclusie dat Bilderdijk zich daardoor later bij zijn tweede vrouw als een kind gedroeg.
De kwetsuur aan zijn voet heeft een alles bepalende invloed op zijn karakter en ontwikkeling gehad. Het gebrek aan corrigerende invloeden van leeftijdgenootjes en de goed uitgeruste bibliotheek van zijn vader, waarin hij als te jong ventje mocht grasduinen, zullen hem maken tot de man die hij is geworden: een homo universalis, een creatieve en sensibele geest, met een hoge eigendunk en een groot zelfmedelijden, gepaard aan een moeilijk karakter en een opvliegende aard.
Na aanvankelijk op het belastingkantoor van zijn vader gewerkt te hebben, ging Bilderdijk in 1780 rechten studeren in Leiden, waar hij twee jaar later promoveerde. Hij begon in Den Haag een advocatenpraktijk waarin hij gezien zijn eigen politieke voorkeur - hij
| |
| |
was een vurig orangist - vooral mensen uit die hoek bijstond die door de politieke woelingen in de problemen waren gekomen. Naast zijn advocatenwerk besteedde Bilderdijk veel tijd aan dichten. Al in zijn Amsterdamse jaren had hij zich aangesloten bij de wereld van de dichtgenootschappen. In 1776 ontving hij een gouden penning van het Leidse dichtgenootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen voor zijn gedicht ‘Invloed van de dichtkunst op het staetsbestuur’. Van dit gezelschap was hij in datzelfde jaar lid geworden. In Den Haag werd hij in 1781 lid van het genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt. Daarnaast was hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde die in Leiden was gevestigd en het Rotterdamse genootschap Studium Scientiarum Genitrix. Hij stond in nauw contact met zijn literaire tijdgenoten van wie velen zijn vrienden waren. Ik noem er enkelen: Elie Luzac, Rhijnvis Feith, Pieter Uylenbroek, Jan Valckenaer en Jan Willem Kumpel. Tevens hield hij nauw contact met de secretarissen van stadhouder Willem v van wie hij opdrachten en subsidies dacht te kunnen verwerven, want Bilderdijk zat vaak in geldnood.
Naast deze drukke werkzaamheden had hij ook tijd om in 1784 een hartstochtelijke briefwisseling te beginnen met Catharina Rebecca Woesthoven, met wie hij in juni 1785 trouwde. Met de geschiedenis van dat huwelijk treden we over de tijdsgrens die Leliefeld voor het eerste deel van zijn levensbeschrijving van Bilderdijk heeft getrokken.
In zijn inleiding kondigt Leliefeld aan dat hij een op nieuwe bronnen en inzichten gebaseerde andere visie op Bilderdijk zal geven. Ik ben geen doorwrochte Bilderdijkspecialist, maar heb door mijn onderzoek voor mijn biografie in wording van de eerste vrouw van Bilderdijk, Catharina Rebecca Woesthoven, wel een toenemende kennis over de relatie tussen die twee, waardoor ik kan toetsen of er inderdaad op dit vlak nieuwe inzichten door Leliefeld worden aangedragen. Met belangstelling ben ik dus begonnen aan dit boek, omdat het wellicht onbekende bronnen zou aandragen en mij zou delen in nieuwe inzichten. Helaas, dat is niet het geval. Het verhaal van Leliefeld over Catharina en en passant ook dat over haar zuster, de in die tijd bekende dichteres Maria Petronella Elter-Woesthoven, bevat allerlei slordigheden, aannames en vreemde conclusies. Een drie maanden oude zwangerschap bijvoorbeeld is aan een vrouw nog niet te zien, zeker niet als het haar eerste kind is en zij ruime kleding draagt, zoals in de die tijd nog gebruikelijk. Ik noem nog een ander voorbeeld waaruit blijkt dat te gemakkelijke conclusies worden getrokken. Op bladzijde 302 (als Catharina op het toneel verschijnt) beweert Leliefeld plompverloren dat de ouders van Catharina zich niet om haar bekommerden. Hoe weet hij dat? Uit niets blijkt dat hij daar enig onderzoek naar heeft gedaan. Uit de literatuur weet hij dat haar moeder - inderdaad - jong is overleden en dat haar vader hertrouwde, maar betekent dat verwaarlozing? Met enig onderzoek had Leliefeld kunnen ontdekken dat daar geen sprake van was. Vader Jan Woesthoven was zich juist erg bewust van het feit dat zijn nieuwe huwelijk zijn kinderen in de toekomst schade zou kunnen berokkenen en legde vast geld voor hen opzij. De zusters Woesthoven hebben goed thuisonderwijs gehad. Het positieve resultaat daarvan laat zich aflezen aan Maria Petronella die al op jonge leeftijd zo goed kon dichten dat Gerrit Brender à Brandis een gedicht van haar in
zijn Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet opnam. Catharina had misschien minder belangstelling voor leren, maar zij kon een brief in het Engels schrijven (nota bene aan de nieuwe geliefde van haar man, maar dit terzijde), probeerde ook te dichten en begreep de politieke situatie van alledag, getuige de brieven die zij na de ballingschap van haar man in 1795 schreef. Zonder zich verder in haar te verdiepen bevat ook onderhavig boek weer de bekende platituden over Catharina: zij was alleen geïnteresseerd in opsmuk, te vergelijken met het spreekwoordelijke ‘blondje’ (bladzijde
| |
| |
353) en vooral dwingend in haar pogingen om een relatie met Bilderdijk aan te gaan. Gelukkig vinden we wel enige compassie in het boek. Leliefeld acht de opvattingen van veel Bilderdijkianen over het intieme leven van Bilderdijk en Woesthoven aanmatigend en te vergaand en daar ben ik het roerend met hem eens. Men kan inderdaad in feite niets weten van een liefdesrelatie, er alleen maar naar gissen en dat moet met zorg gedaan worden zonder partij te kiezen voor de een of de ander. In hun pogingen Bilderdijk te verschonen van zijn laakbare gedrag is Catharina Woesthoven door de eerdere biografen in een bijzonder kwaad daglicht gesteld. Van dat laatste neemt Leliefeld blijkens zijn boek echter weer geen afstand.
Ik ben benieuwd naar deel twee van Leliefelds onderneming waarin toch veel ruimte besteed zal moeten worden aan het huwelijk, de ballingschap van Bilderdijk, zijn houding ten opzichte van Catharina, de beëindiging van hun huwelijk en zijn verhouding met zijn nieuwe levensgezellin, Katharina Wilhelmina Schweickhardt.
Wat kan ik zeggen over het boek in zijn geheel? Het valt op dat het meer dan 550 bladzijden tellende boek slechts drie hoofdstukken kent die niet zijn ingedeeld in paragrafen. Het eerste hoofdstuk beslaat maar liefst 182 pagina's, het derde zelfs 244 pagina's en dat is op zich al bijna een heel boek. Leliefeld brengt de lezer in ademnood. Er is geen ruimte voor een pauze en omdat het chronologisch nog al eens heen en weer springt is het verhaal voortdurend op drift. De lezer wordt heen en weer geslingerd tussen de eeuwen en tal van voorbeelden uit de klassieke oudheid, uit de hedendaagse literatuur en alles wat daar tussenin ligt. Tijdgenoten van Bilderdijk worden veelvuldig ten tonele gevoerd, waardoor we ons kunnen afvragen of Leliefeld niet liever een boek had geschreven met als titel: Bilderdijk en zijn vrienden. Voorts worden de oude biografen, met name Kollewijn, frequent aan het woord gelaten. Ik heb daardoor niet het idee dat er nu werkelijk een nieuwe biografie voor ons ligt en nieuwe feiten heb ik niet kunnen ontdekken. Komt dat misschien omdat we over Bilderdijk zijn uitgesproken? Ik zou zeggen van niet.
Nog niet zo lang geleden verscheen in het Biografisch Bulletin (2011) een kort artikel van Peter Zonneveld en Rick Honings over hun biografie in wording van Willem Bilderdijk met de titel Het klapwieken van de gefnuikte arend. Dat is een mooie vondst die al een aanwijzing bevat van de bedoeling van hun biografie. Het moet een artistiekwetenschappelijke biografie worden. Deze term hebben zij overgenomen van De Moor die in zijn lezing ‘Keuzen en drijfveren van de biograaf’ (gepubliceerd in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1988) daarover zegt: ‘geschied wetenschap’ en ‘vertel kunst’ sluiten elkaar in. De biograaf kiest vooraf een standpunt en bouwt van daaruit zijn verhaal met wetenschappelijke verantwoorde informatie op. Een uitputtend feitenrelaas wordt met opzet niet gegeven. Deze biografievorm is al langer bekend in de Angelsaksische wereld en komt langzaam in zwang in Nederland. Hij is bij uitstek geschikt voor personen van wie al vaker een biografie is geschreven.
Je zou kunnen veronderstellen dat Leliefeld deze weg heeft gekozen. Zijn biografie wil zich laten lezen als een verhaal met veel cultuurhistorische details. Als je van een kabbelend boek houdt dat nog eens een ‘zijpaadje’ bewandelt vind je hier veel van je gading. Het levensverhaal van de mens Bilderdijk wordt door Leliefeld gelardeerd met voorbeelden uit allerlei hoeken en breedvoerig met kennis omringd, zoals Bilderdijk zichzelf ook graag afficheerde. Zo bezien is Leliefeld geslaagd in zijn missie, maar wat ontbreekt is het eigen gekozen standpunt van de biograaf. Leliefeld heeft vooral Bilderdijk zelf aan het woord willen laten en dat is nu juist wat al in overvloed is gedaan, waardoor Over het leven van een zonderling genie geen wezenlijke bijdrage is aan de studie naar Willem Bilderdijk.
Dini Helmers
|
|