| |
| |
| |
Signaleringen
T.M.M. Mattheij, Leerschool der liefde. Burgerlijk drama en de Amsterdamse Schouwburg 1738-1788. Geschiedenis, repertoire, receptie. Houten, Hes & De Graaf 2010. 381 p., ill., met cd-rom met repertoiregegevens. Prijs: € 59,95.
Het burgerlijk drama is tot nog toe grotendeels ontsnapt aan het oog van de literatuuren theaterhistorici. Een lacune die Thomas Mattheij met Leerschool der liefde. Burgerlijk drama en de Amsterdamse schouwburg 1738-1788 wil vullen. Zijn onderzoek richt zich op de wijze van ontvangst van het burgerlijk drama in Nederland. Hij onderzoekt dit enerzijds kwantitatief door een analyse van de repertoiregegevens van de Amsterdamse Schouwburg tussen 1759-1788, anderzijds kwalitatief door de heersende denkbeelden rondom het burgerlijk drama tussen 1738-1788 te inventariseren.
Vooral het tweede deel van zijn onderzoek dat zich richt op de denkbeelden van schrijvers, vertalers, recensenten en theoretici is de moeite waard. Het is een waardevolle compilatie van cultuurhistorische en literaire bronnen die een mooie inkijk geeft in de opvattingen betreffende het burgerlijk drama van de verschillende partijen in en rondom het theaterwezen. Zo wordt duidelijk hoe de verschillende spelers in het veld het verschil tussen het classicistisch treurspel, het classicistisch blijspel en het sentimentele blijspel (of comédie larmoyante) en het daaruit voortkomende burgerlijk drama definieerden. Opvattingen van o.a. De Chassorin, Ch.F. Gellert, M.C. Curtius (al dan niet in vertaling) en C. van Engelen passeren daarbij de revue, alsook die van genootschappen als Kunst wordt door Arbeid Verkreegen en Diligentiae Omnia. Uit de keur aan opvattingen over het burgerlijk drama komen enkele onderscheidende kenmerken, zoals men die in de achttiende eeuw waarnam, naar voren. Het burgerlijk drama handelde over ‘gemeene lieden’ en de auteurs vonden hun stof in het burgerlijk milieu. Dit in tegenstelling tot het treurspel dat over het leven van de groten der aarde handelde en zijn stof ontleende aan de (klassieke) geschiedenis. Thema's zijn, net als bij het traditionele treurspel, liefde, vriendschap en trouw: alle ten dienste van de deugdzaamheid en de stichtende functie van het toneel. Het burgerlijk drama onderscheidde zich daarin dat het door middel van ontroerende scènes over gewone mensen de toeschouwer ‘belang’ moest inboezemen: betrokkenheid bij wat er op het toneel gebeurde. Dit kon ook over hem gaan! Om die reden achtten velen de moraliserende werking van een burgerlijk drama sterker dan die van een treurspel.
Mattheij bespreekt verschillende toneelstukken (De glorieus, of de vernederde hoogmoed, 1738; Melanide, 1759; De deugdzame zoon en de edelmoedige vrienden, 1758; De vriendschap, 1760; De dood van Calas, 1767 en De eerlijke misdadiger, 1768) om de ontwikkeling van classicistisch blijspel danwel treurspel tot burgerlijk drama te schetsen - in feite is het burgerlijk drama een soort hybride vorm tussen het blijspel en treurspel in. Duidelijk wordt dat het voor de tijdgenoot - zeker in de beginfase - niet altijd makkelijk was om een helder onderscheid te maken tussen de verschillende genres. Dat blijkt al uit de verschillende benamingen voor het burgerlijk drama: burger treurspel, toneelspel, zedenkundig blijspel.
Deze nomenclatuur speelt de schrijver zelf ook de parten. In de inleiding van Leerschool der liefde zegt hij dat er tot op heden geen goede alomvattende omschrijving of definiëring van het burgerlijk drama is gegeven, maar Mattheij gaat helaas niet over tot een eigen poging. Eigenlijk onmisbaar als je een boek schrijft over hét burgerlijk drama in Nederland. Een heleboel vragen blijven daarmee onbeantwoord en als lezer blijf je een beetje verbouwereerd achter. Het maakt het eerste deel van het boek, dat handelt over de het burgerlijk drama en de Amsterdamse Schouwburg, minder bruikbaar om
| |
| |
harde conclusies uit te kunnen trekken. Als de schrijver zelf geen heldere werkdefinitie geeft van wat een burgerlijk drama is, kan men zich afvragen waar de genre-indeling op is gebaseerd, waarmee hij het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg zegt te onderzoeken. De oplettende lezer krijgt daar wel antwoord op (zie p. 49). Mattheij heeft ervoor gekozen een aantal buitenlandse studies te volgen: Le drame en France au XVIIIe siècle van Félix Gaiffe en Répertoire des drames bourgeois en Allemagne au XVIIIe siècle van Joseph Pinatel. De Nederlandse vertalingen van de toneelstukken die in bovengenoemde bibliografieën staan genoemd en die in de Amsterdamse Schouwburg zijn gespeeld worden daarmee aangemerkt als burgerlijk drama. Dit levert een aantal moeilijkheden op. Want waar hebben Gaiffe en Pinatel zich bij hun genre-indeling op gebaseerd en kunnen de definities voor het burgerlijk drama die zij mogelijk hebben gebruikt onverkort worden overgeheveld naar de Nederlandse vertalingen? Zijn de oorspronkelijke teksten überhaupt wel op zo'n wijze gevolgd dat er geen sprake is van genrevervaging? En hoe zit dit voor het oorspronkelijk Nederlandse burgerlijk drama? Het lijkt erop dat Mattheij zich ook hierbij slechts heeft bediend van titelbeschrijvingen, in elk geval blijkt nergens uit dat dit niet zo is. Dan is het dus maar de vraag of alle toneelstukken bij verschijning zijn voorzien van het juiste etiket. Want zoals Mattheij zelf al aangeeft zijn er verschillende benamingen voor hetzelfde genre en was het niet ongebruikelijk dat een burgerlijk drama op de titelpagina bijvoorbeeld als treurspel werd aangeduid.
Helaas kunnen er daarom minder serieuze conclusies worden getrokken dan wenselijk is, want buiten kijf staat dat dit soort repertoireonderzoek zeer waardevol kan zijn en inzicht kan geven in de toneelpraktijk van de achttiende eeuw. Nu moet men niet het kind met het badwater weggooien uiteraard. Afgezien van het feit dat echte statistische gegevens ontbreken (significantie, correlatie), levert het repertoireonderzoek van Mattheij toch een goed onderbouwde bevestiging op van eerder onderzoek (zie De Haas, De wetten van het treurspel, 1998, p. 274): de Amsterdamse Schouwburg had een conservatief en afwachtend repertoirebeleid. Wat ik dan weer wel mis is een bevredigend antwoord op de vraag waarom, maar wellicht lag deze vraag buiten Mattheij's veld van het onderzoek.
amber oomen-delhaye
| |
Tijd-Schrift. Heemkunde en Lokaal-Erfgoedpraktijk in Vlaanderen. Jaargang 1 (2011), nr. 1 = themanummer Dans en vermaak. Uitgave: Heemkunde Vlaanderen vzw / Fons Dierickx, Mechelen. 66 p., ill. Site: www.tijd-schrift.be, e-mail: info@tijd-schrift.be. Jaarabonnement (3 nrs.): € 25; losse nummers: € 10.
Een gloednieuw tijdschrift, of eigenlijk een wedergeboorte in gloednieuwe gedaante. Tijd-Schrift is de opvolger van het Vlaamse blad Ons Heem, dat in 2009 op 67-jarige leeftijd ophield te bestaan. De redactie van Tijd-Schrift - hoofdredacteur is Jan De Meester - heeft het eigentijds aangepakt: het blad is op groot magazineformaat en is fraai, veelal in kleur geïllustreerd. De doelstelling, of het redactionele ‘principe’, is om met dit tijdschrift academische historici, erfgoedwerkers en ‘vrijetijdshistorici’ nader tot elkaar te brengen. Deze eerste aflevering heeft ook de dixhuitièmiste aardig wat te bieden, wat deels te danken is aan het feit dat sommige soorten van vermaak ontstaan zijn dan wel hun hoogtepunt beleefden in de achttiende eeuw.
Het eerste ‘achttiende-eeuwse’ artikel is van Timothy De Paepe: ‘“Dit Luysterlijk prael-bal”. De balcultuur in het Antwerpse Theater van het Tapissierspand in de achttiende eeuw’ (p. 8-15). Dat het in 1711 geopende Theater beheerd werd door de Antwerpse aalmoezeniers en dat de opbrengsten ten goede kwamen aan de armen zal niemand verbazen. Dat de aalmoezeniers zich verzetten tegen het houden van ‘operabals’, een mode die in 1716 in Frankrijk begon, is evenmin verrassend. Dansen was immers in de ogen der
| |
| |
kerkelijken een ‘perijckeleuse’ bezigheid, een onzedelijk vertier. Dat de aalmoezeniers ten slotte inzagen dat er geld was te verdienen met zulke publieke dansavonden en hun verzet opgaven - ook dat klinkt de noorderling bekend in de oren. Zo organiseerden zij vanaf 1728 toch bals (redoutes), waarvoor de bezoekers een toegangskaartje moesten kopen. De Paepe biedt reconstructies van de balzaal en probeert te achterhalen hoeveel en wat voor mensen er kwamen. Duidelijk is dat de bals zeer populair waren: in de loop van de eeuw nam het aantal per jaar georganiseerde gewone bals en bals masqués flink toe. Overigens vonden in de Noordelijke Nederlanden dergelijke openbare bals pas veel later in de eeuw ingang.
Over balmuziek en balmuzikanten gaat het artikel van Cor Vanistendael, ‘“Le Concert” te Aalst. Een case-study over internationale culturele transfers van dansmuziek in de periode 1795-1815’ (p. 46-55). De ‘case-study’ is het interessante verhaal van Jan Nudera, waarschijnlijk van Boheemse herkomst en muziekmeester bij een regiment. Hij belandde, met zijn muziekrepertoire ‘in portefeuille’, in Aalst en speelde daar begin negentiende eeuw een vooraanstaande rol in het muziekleven. Een fascinerend deelonderzoek, dat laat zien hoe de muziek met de mensen meereisde en en route wortel schoot.
Reizen deden niet alleen regimenten maar ook allerlei kunstenmakers en marginale artiesten. Daarover gaat het artikel van Vicky Vanruysseveldt: ‘Onderzoek naar rondtrekkende entertainers. Een geïntegreerde methode met diverse bronsoorten’ (p. 27-34). Rondreizende ‘entertainers’ waren er in allerlei soorten: ‘muzikanten, dierkunstenaars, liedjeszangers, acrobaten en koorddansers, charlatans' en lieden met een of ander kijkspel (bijv. de toverlantaarn). ‘Charlatans’ waren overigens lieden die een show opvoerden ‘met als doel medicijnen of medische behandelingen’ te verkopen (p. 31). En dierkunstenaars hadden of gedresseerde dieren die kunstjes vertoonden of een of ander exotisch dier dat ze ten toon stelden. Rondtrekkende artiesten werden veelal gecriminaliseerd als bedelaars en vagebonden en kwamen om die reden regelmatig, al of niet terecht, in contact met justitie. Er waren er echter ook die steeds keurig de overheid toestemming vroegen voor hun optredens. Vanruysseveldt onderzocht in Brabantse archieven in hoeverre deze twee groepen overlapten in de periode 1766-1785 (de Geheime Raad voor de toestemmingen en de procesdossiers van de Drossaard van Brabant), in een poging de sociaalhistorische en cultuurhistorische invalshoeken te integreren. Het leverde curieuze resultaten op: muzikanten en liedjeszangers zijn voornamelijk te vinden in de dossiers van de Drossaard, lieden met een toverlantaarn (lanterna magica) zelfs uitsluitend. Dierkunstenaars, marionettenspelers en aanbieders van opera, toneel en dans komen ongeveer even vaak in beide archieven voor, terwijl acrobaten vooral voornamelijk en charlatans uitsluitend in de archieven van de Geheime Raad te vinden zijn. Helaas is niet duidelijk of het bij de ‘overlappers’ ook om dezelfde personen gaat, dus ook niet in hoeverre men van integratie van de sociaalhistorische en de cultuurhistorische visie kan spreken.
Al bestrijken de genoemde onderzoeken alleen Vlaanderen of zelfs alleen bepaalde plaatsen (Antwerpen, Aalst), toch kan de Nederlandse lezer er veel inspiratie uit putten, niet alleen wat betreft onderwerpen. Ze wijzen bijvoorbeeld ook de weg in archieven en secundaire literatuur die bij ons niet of minder bekend zijn, maar onontbeerlijk voor wie bijvoorbeeld op zoek gaat naar rondtrekkende kunstenaars van wat voor soort ook. Zoals bekend reisden vele (koord)dansers, muzikanten, zangers, kermisartiesten e tutti quanti door heel West-Europa, de Nederlanden incluis. Hun kunst was immers internationaal, want niet van taal afhankelijk, maar hun spoor is daardoor nauwelijks te volgen.
De redactie van Tijd-Schrift heeft met dit eerste nummer een zeer veelbelovende start gemaakt en heeft voor 2012 nog andere themanummers in petto: ‘helden’, ‘erfgoed en migratie’ en ‘historische geografie’. Ik zie er met spanning naar uit.
anna de haas
| |
| |
| |
Jan J. Boersema, Beelden van Paaseiland. Over de duurzaamheid van een cultuur. Amsterdam/Antwerpen, Atlas 2011. 352 p., ill. Prijs: € 19,95.
Jan Boersema is hoogleraar bij het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit van Amsterdam. Daarmee is hij op het eerste gezicht niet een auteur om te bespreken in de Mededelingen. Zijn boek over de Paaseilanden vertelt echter de geschiedenis van het Paaseiland dat door onze landgenoot Jacob Roggeveen als eerste Europeaan in 1722 werd bezocht. In Beelden van Paaseiland staat de vraag centraal of de gangbare collaps-theorie, de ineenstorting van de Paaslandse cultuur die Roggeveen gezien zou hebben, wel houdbaar is. Algemeen wordt namelijk aangenomen dat door een verkeerd gebruik van de natuurlijke hulpbronnen de cultuur volledig was ingezakt. Die ontwikkeling zou een waarschuwing voor de hele wereld zijn: Paaseiland is een eiland op onze aardbol, die op haar beurt een eiland in de kosmos is. Als wij geen lessen trekken uit de historie van Paaseiland, dan wacht de wereld als geheel hetzelfde lot. Boersema vraagt zich echter af of de gangbare opvattingen over de ondergang van Paaseiland wel houdbaar zijn. Bij nauwkeurige lezing van het journaal van Roggeveen ontdekte hij, dat Paaseiland zich in 1722 helemaal niet in een neerwaartse spiraal bevond. Roggeveen beschreef een gezonde bevolking met genoeg gewassen om zich te voeden. Had men zich vergist, het journaal niet goed gelezen of waren er bronnen die een ander verhaal over het eiland vertellen? Boersema ging op onderzoek uit en schreef vervolgens een boek dat een interessante proeve is geworden van het koppelen van historische kennis aan theorieën over duurzaamheid en milieu.
Paaseiland heeft een lange geschiedenis. Rond het jaar 1000 arriveerden de eerste bewoners. Zij kwamen naar alle waarschijnlijkheid uit het westen: Polynesiërs. Deze mensen introduceerden een rattensoort, kippen en gewassen als de zoete bataat op het eiland en ontwikkelden er de cultuur met de karakteristieke beelden met hun enorme hoogte en bijzondere hoofddeksels - de Moai's - die ons nog altijd fascineren. Toen echter het hout bijna op was en de grote beelden niet meer gemaakt konden worden, ging men over op een andere cultus. Vogels waren altijd al belangrijk geweest voor de eilandbewoners, omdat hun verschijning een nieuw seizoen aankondigde. Op het eiland zelf waren de vogels verdreven, maar zij cirkelden nog wel rond en bivakkeerden op de kleine rotsen voor de kust. Deze cultuur was minder spectaculair en lijkt het gevolg van verschraling.
Na Roggeveens bezoek in 1722 kwamen steeds meer mensen Paaseiland bekijken. Aanvankelijk was men vooral benieuwd naar het eiland. Na de Nederlanders verschenen de Spanjaarden, Engelsen en Fransen. Hoewel men artefacten meenam van het eiland berokkenden deze avonturiers nog niet veel schade aan de eilandcultuur en de bewoners. De negentiende-eeuwse bezoekers kwamen er in twee soorten: bekeerders en mensen-handelaars. Die laatsten waren Peruanen, die voor de guano-industrie en de mijnbouw veel mensen nodig hadden en daartoe alle Polynesische eilanden afschuimden. De Paaseilanders waren niet opgewassen tegen het zware werk en liepen bovendien de hun onbekende ziekte pokken op. Het inwonertal van Paaseiland verminderde dramatisch en kwam deze aderlating niet meer te boven. Als er al van een collaps gesproken kan worden, dan moeten we die volgens Boersema op dit moment van de geschiedenis van het Paaseiland zoeken.
Daarna wordt het eiland nog door heel veel mensen bezocht. Chili eigende zich het eiland toe, er werden schapen ingevoerd die het eiland overspoelden en menig antropoloog schreef een studie over het eiland. In de jaren zestig van de vorige eeuw werd het belangrijk voor de Amerikaanse ruimtevaart en werd er een vliegstrip aangelegd. Tegenwoordig is het Paaseiland een gewilde toeristische trekpleister.
Het boek is bijzonder onderhoudend geschreven. Men hoeft geen specialist te zijn
| |
| |
in welke discipline dan ook om het te kunnen volgen en er prettige uren mee door te brengen. Boersema heeft zich goed ingelezen in de literatuur en lijkt geen historische studie overgeslagen te hebben. Daar waar kennis niet voorhanden was, heeft hij alle mogelijke bronnen en theorieën te hulp geroepen om de geschiedenis van het eiland te reconstrueren. Een goed voorbeeld daarvan is de berekening van het aantal inwoners door de eeuwen heen. De lezer steekt ondertussen veel op over het groeien, bloeien en tenondergaan van culturen en het ecosysteem, en realiseert zich dat het verdwijnen van een soort zowel kleine als grote gevolgen kan hebben. Toen door overbevissing de kabeljauw verdween uit de Canadese wateren namen de garnaal en de sneeuwkrab sterk in aantal toe. Een ecosysteem verandert dan. Maar toen de Noord-Amerikaanse trekduif het loodje legde door te veel jacht, had dat weinig gevolgen.
Voor wie meer wil weten over duurzaamheid, milieu en de geschiedenis van het Paaseiland, is er een ruime literatuurlijst te vinden in het boek, dat verder door een register goed toegankelijk is gemaakt.
dini helmers
| |
Bert Koene, De Caeskopers. Een Zaanse koopmansfamilie in de Gouden Eeuw, Hilversum, Verloren 2011. 212 p., ill. Prijs: € 25.
In 1669 begon de doopsgezinde Claas Arisz Caeskoper op negentienjarige leeftijd met zijn ‘Nootysye Boeck’. Hij hield dat vol tot tien dagen voor zijn dood (1729). Hij was toen 78 jaar. Het was geen dagboek, maar notities die Claas opschreef omdat hij ze wilde onthouden. Hij begint dan ook met twee gebeurtenissen die hij zich kon herinneren uit zijn jeugd. De eerste betreft zijn kennismaking met het arbeidsleven en de tweede de dijkdoorbraak in 1665 bij Durgerdam. Het water veroorzaakte toen binnendijks zo'n druk, dat ook de dijk langs de Zaan bezweek en het water bijna tot het huis kwam waarin Claas woonde.
Aan de hand van dit ‘nootysye boekck’ schetst Bert Koene het familie- en arbeidzame leven van Claas Caeskoper en zijn nazaten, inclusief de politieke ontwikkelingen en het leven van doopsgezinden in de Zaanstreek. Hij gebruikt daarvoor niet alleen het handschrift, maar veel ander materiaal dat de familie heeft bewaard. De lezer moet niet verwachten dat het dagboek integraal is opgenomen. Er wordt wel aan een transcriptie gewerkt.
Via de vrouwelijke lijn zouden de nakomelingen van Claas Caeskoper de bekende fabrikantenfamilie Honig worden die in de Zaanstreek veel heeft bijgedragen aan de maatschappelijke en culturele ontwikkeling. Tevens bracht het geslacht vele amateurhistorici voort. De Geschiedenis der Zaanlanden van Jacob Honig Jansz jr. (1816-1870) uit 1849 was zo geliefd dat het in 1971 een herdruk beleefde.
Claas Caeskoper schreef betrekkelijk weinig over zijn negotie, maar des te meer over zijn gezin en zijn vrije tijd. Hij was een fanatiek schaatser. Hij ondernam tochten van soms meer dan driehonderd kilometer. Ook ging hij op de schaats naar plaatsen waar geschiedenis werd geschreven. Zo maakte hij in februari 1673 een tocht naar Alphen aan den Rijn om het leger van de stadhouder te bekijken. Onderweg vonden hij en zijn metgezellen de naakte lichamen van Franse soldaten. Zij schoven die onder het ijs. Er werden ook tochtjes voor het plezier gemaakt en voor de sportieve prestatie. In december 1676 reed hij een ‘twaalfstedentocht’ in Noord-Holland. Hij had deze met drie streekgenoten zelf uitgezet. Tot op hoge leeftijd bleef Caeskoper schaatsen. In 1722, hij was toen 71 jaar, reed hij nog van zijn huis aan de Zaan naar Beverwijk.
Koene besteedt ruimschoots aandacht aan de doopsgezinde gemeente. In de zeventiende eeuw kwam het tot schisma's in deze geloofsgroep. Terwijl het bij de gereformeerden over leerstellige details ging, speelde bij de dopers de kwestie van het leven. Het streven was steeds een harmonieuze, vlekkeloze geloofsgemeenschap te bereiken, maar dat leidde toch wel tot veel interne spanningen. De twisten gingen over de handhaving van de regels en de mate van strengheid. Het eerst scheid- | |
| |
den de Waterlanders zich af. Zij vonden dat iemand die boete had gedaan niet verder gestraft moest worden. Vervolgens splitsten de overgeblevenen zich op in de (dogmatische) Friezen en de (gematigde) Vlamingen.
Het boek is prachtig uitgevoerd. Er zijn mooie illustraties opgenomen, onder andere een portret van Claas Arisz. We zien een man van een jaar of dertig met levendige ogen die enigszins verlegen kijken. Zijn fysieke gesteldheid en gezonde uiterlijk verraden zijn sportieve inslag, maar hij is afgebeeld met boeken en een ganzenveer met inktpot op tafel. Het schilderij biedt door een raam uitzicht op een van de vele molens langs de Zaan. Er zijn fragmenten uit het dagboek opgenomen, veel andere portretten en prenten van molens. Daarnaast zijn er veel getekende kaarten, schilderijen van schaatsende mensen en plattegronden van huizen. Tussen de lopende tekst door wordt er - in een andere kleur afgedrukt - informatie van algemene aard gegeven, zoals over de walvisvaart en over Zaanse koopmanshuizen. Het goed leesbare geheel zal vooral interessant zijn voor mensen die zich verdiepen in het leven van Zaankanters en de vroege geschiedenis van het Zaanse bedrijfsleven. Een uitgebreid personenregister completeert dit boek.
dini helmers
| |
A.M.J.A. Berkvens, Soevereine Raad te Roermond, Justiz-Collegium te Geldern en Staats Hof van Gelre te Venlo. Hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken in Spaans en nadien Oostenrijks, Pruisisch en Staats (Opper-)Gelre in eerste aanleg en in hoger beroep 1580-1795. Hilversum, Verloren 2011 (Procesgids 9). 112 p. Prijs: € 12.
Het grondgebied van de huidige provincie Limburg was tijdens het Ancien Régime verdeeld in een groot aantal soevereiniteiten. In deze procesgids worden drie hoge rechterlijke colleges in het Overkwartier van Gelre (nu Noord en Midden Limburg) behandeld: de raad te Roermond, het justiz collegium te Geldern en het staatse hof te Venlo. De gids is niet alleen van belang voor de kennis van het Oud-Vaderlands recht binnen de Republiek, maar tevens voor rechtshistorische onderzoekers in België en Duitsland. In de zestiende eeuw behoorde het Overkwartier tot de Zuidelijke Nederlanden en stond het onder bestuur van Spanje. Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) werd het gebied verdeeld onder het bestuur van de Republiek en van Pruisen om vervolgens met de Vrede van Utrecht (1713) en het Barrièretractaat van Antwerpen (1715) verdeeld te worden over Pruisen, de Republiek en Oostenrijk.
Op de civiele rechtspraak heeft deze voortdurende machtswisseling weinig invloed gehad. De rechtsinstellingen weken nauwelijks van elkaar af, omdat privileges van de ingezetenen gegarandeerd waren. Het Gelderse Landen Stadsrecht, vastgesteld in 1619 en aangevuld met bepalingen voor het procesrecht in 1620, bleef gelden en daardoor waren de stijlen van procederen in de drie gebieden zeer gelijkvormig. Dat bleef zo tot 1786.
Er waren vijf verschillende manieren om een civiele procedure aanhangig te maken: de ‘ordentelicke en gemeine’ rechtsvordering, het ‘onvertoghen’ recht, het ‘commerrecht’ of arrest, de ‘pendinghe’ en het ‘voightsgedinghe’. De ‘ordentelicke en gemeine’ rechtsvordering was de meest gebruikelijke procesvorm. De procedure begon met een dagvaarding of arrest. De zittingen werden op gewone gerechtsdagen gehouden en met de gebruikelijke procesvorm. Het ging om geschillen inzake schuldvordering, voogdij- en erfkwesties en huwelijkse zaken. Bij het ‘onvertoghen’ recht werden strafzaken behandeld en kwesties die haast hadden. Het ‘commerrecht’ was bedoeld voor beslaglegging door personen en de ‘pendinghe’, ook wel ‘panding’, ging over beslaglegging door overheden, hoewel daarop natuurlijk weer uitzonderingen zijn. In ‘voightsgedinghen’ kwamen maatregelen in het algemeen belang aan de orde, zoals onderhoud van wegen, maten en gewichten en dergelijke.
Zoals elke vorige procesgids behandelt ook deze gids een case. Deze keer betreft het een appèlprocedure inzake de verdeling
| |
| |
van een nalatenschap tussen kinderen uit het eerste en tweede huwelijk. De zaak had tweemaal gediend voor de schepenbank van Nederweert, waarna hoger beroep (appèl) werd ingesteld bij de Soevereine Raad in Roermond. We kunnen de hele zaak met alle eisen en verweren volgen.
De archieven, bronnen en literatuur voor de drie jurisdicties worden in afzonderlijke hoofdstukken beschreven en bieden de onderzoeker een goede hulp als het onderzoek naar het Overkwartier leidt.
dini helmers
| |
Tuinen en labyrinten. Vert. en bew. door Gabriëlle Dekker en Leen Van Den Broucke. Z.p., Ludion 2007. 384 p., ill. Prijs: € 7,50.
Zo nu en dan meen ik de lezer te moeten informeren over een reeds lang verschenen boek, dat aan de aandacht van de redactie ontsnapt is, maar een signalering dubbel en dwars waard is. Dit is zo'n boek. Tuinen en labyrinten is een soort encyclopedie van de tuinkunst, die, zoals bekend, in de zeventiende en achttiende eeuw een ongekende bloei beleefde. Het leeuwendeel van het boek betreft dan ook opvattingen over tuinarchitectuur in die twee eeuwen, al zijn er ook uitstapjes naar de Middeleeuwen en naar onze eigen tijd.
Het boek is allereerst ingedeeld naar thema, zoals: ‘Heilige en profane tuinen’, ‘Tuinen van heersers’, ‘Elementen van de tuin’, ‘Symbolische tuinen’ en ‘Literaire tuinen’. Elk van deze afdelingen is weer onderverdeeld in onderwerpen. Zo staan er in de afdeling ‘Elementen’ stukjes over ‘Ars topiaria’, ‘Loofprieel’, ‘Grot’, ‘Berg’, ‘Rarireiten in de tuin’, ‘Zitten in de tuin’, ‘Serres en kassen’ enz. In de afdeling ‘Symbolische tuinen’ kan de lezer onverwachte onderwerpen vinden als ‘Alchemistische tuin’, ‘Vrijmetselaarstuin’ en ‘Tuin der doden’. Het is maar een greep uit de rijkdom aan onderwerpen.
De oriëntatie is internationaal, en Frankrijk, Engeland en Italië voeren de boventoon. Zo nu en dan zit er een toefje Nederland in. Dat is niet erg, want de zeventiende- en achttiende-eeuwse tuincultuur was internationaal. ‘Onze’ tuinen zijn zeer herkenbaar in de gepresenteerde voorbeelden.
Het boek is overvloedig en in kleur geïllustreerd met afbeeldingen van vooral schilderijen. Alleen al daarom is het de moeite waard, zeker tegen zo'n minimale prijs van nog geen acht euro.
anna de haas
| |
Marieke Knuijt en Clemens Romijn (red.), De muziekschat van Kasteel Amerongen. Aspecten van het muziekleven op een adellijk huis. Amerongen, Stichting Vriendenkring Kasteel Amerongen 2001. 96 p., ill. Prijs: € 2.
Bundeltje artikelen naar aanleiding van onderzoek gedaan in de omvangrijke muziekbibliotheek van Kasteel Amerongen. De collectie omvat o.a. operapartituren, handbeschreven muziekvellen en dansmuziek uit de achttiende eeuw, maar ook muziekinstrumenten. De bundel bevat bijdragen van Rudolf Rasch over ‘Muzikale adel’, Gert Oost over ‘Het Haagse hof, Amerongen en de muziek’, Clemens Romijn over de muziekbibliotheek, Matthijs ten Thije over ‘Private muziekbeoefening in een adellijk milieu’, Marieke Knuijt over muziek in het leven van de kasteelbewoners, Dorothée Wortelboer over danscultuur in de 16de-18de eeuw, Thera Wijsenbeek-Olthuis over ‘Haags vertier’, Walter Vermeulen over de muziekinstrumenten van het kasteel, en Gert Oost over ‘Het Bätz-orgel van kasteel Amerongen’. In al deze stukken passeren tal van personen de revue: de diverse bewoners en bezoekers van het kasteel, componisten, musici (amateur en beroeps), allerlei adellijke families, bouwers van muziekinstrumenten - te veel om op te noemen.
Het boekje is verkrijgbaar in de winkel van het kasteel, dat na tien jaar restauratie in de zomer van 2011 eindelijk opengesteld kon worden voor het publiek. Het kasteel en zijn - eveneens opgeknapte - tuinen zijn trouwens een bezoek dubbel en dwars waard.
anna de haas
|
|