Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 35
(2012)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
‘Oranje blixem, donderse schelm!’
| |
[pagina 60]
| |
Vrijheid van drukpers in de Bataafse RepubliekOok in de juridische praktijk bleek de drukpersvrijheid een moeizaam te realiseren ideaal. Haast vanzelfsprekend namen de Bataafse revolutionairen represailles tegen de bekendste vertegenwoordigers van het oude bewind. Zo zijn Laurens Pieter van de Spiegel, raadpensionaris van Holland, en Willem Gustaaf Frederik Bentinck van Rhoon, baljuw van Den Haag, gearresteerd en gevangen gezet in het kasteel van Woerden. Daar kregen zij gezelschap van een minder bekende geestverwante. Etta Palm d'Aelders, een orangistische informante, werd op 18 mei 1795 door het Comité voor Waakzaamheid gearresteerd in haar woonplaats Den Haag. Zij zou onder andere relaties hebben in Frankrijk en geheime diplomatieke missies uitvoeren voor raadpensionaris Van de Spiegel. Lid van het Comité Cornelis Felix van Maanen omschreef haar als een ‘grote intrigante en allergevaarlijkst sujet’.Ga naar eind5 Alledrie werden ze vrijgelaten bij de generale amnestie voor politieke gevangenen in december 1798.Ga naar eind6 Naast de politieke kopstukken Van de Spiegel en Bentinck van Rhoon en de spionne Etta Palm ondervonden ook gewone orangisten de consequenties van hun politieke voorkeur. Een bekend struikelblok was de voor ambtenaren verplichte eed ‘tegen het Stadhouderschap’. Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius, die in de jaren voor 1795 advocaat, notaris en procureur van het Hof van Holland was, werd als ‘Groot Orangist, en als zoodanig [...] Malcontent’ na de Franse inval in 1795 gedwongen zijn ambten neer te leggen.Ga naar eind7 Een verdere loopbaan was niet mogelijk omdat Onderdewijngaart weigerde de ambtseed af te leggen. Ook Willem Bilderdijk, Haags advocaat en trouw aanhanger van Oranje, weigerde in 1795 deze eed af te leggen. Hij gaf er de voorkeur aan de Republiek te verlaten. Na omzwervingen in Duitsland en Engeland keerde hij in 1806 terug naar zijn vaderland, dat zojuist een koninkrijk was geworden.Ga naar eind8 Bovenstaande voorbeelden laten zien dat die veelgeroemde Bataafse vrijheid haar beperkingen had. Principiële orangisten werden geweerd uit overheidsfuncties. Het kon echter nog erger. De orangistische predikant, uitgever en publicist Philippus Verbrugge hield in zijn tijd de gemoederen flink bezig en werd in de Bataafse Republiek meerdere keren gearresteerd.Ga naar eind9 Op 10 september 1796 werd hij naar aanleiding van een van zijn publicaties zes weken vastgehouden door het Comité van Waakzaamheid. Een jaar later, in juni 1797, werd hij wederom vanwege een publicatie opgepakt. Daarnaast zou zijn betrokkenheid bij De Post naar den Neder-Rhijn, een door hem opgerichte periodiek die het antwoord moest zijn op het patriotse De Post van den Neder-Rhijn, hem parten hebben gespeeld. Hij werd veroordeeld tot vijf jaar rasphuis en twaalf jaar verbanning uit Holland.Ga naar eind10 Het lijkt er verdacht veel op dat de Bataafse bestuurders in het geval van Verbrugge de door hen zo gloedvol verkondigde vrijheid van meningsuiting domweg aan hun laars lapten. | |
Cornelis van der AaBovengenoemde prinsgezinden waren niet de enigen die de gevolgen van hun politieke voorkeur ondervonden. Waarschijnlijk lieten veel ‘gewone’ orangisten uit voorzorg zich in het openbaar niet uit over politieke kwesties. Een met Philippus Verbrugge vergelijkbaar schrijnend geval betreft Cornelis van der Aa. Van der Aa werd op 22 oktober 1749 in Leiden gedoopt als zoon van Cornelis van der Aa en Elizabeth van der Tocht. Twintig jaar later, op 2 oktober 1769, werd hij vrijmeester-boekverkoper in Leiden.Ga naar eind11 Het volgende jaar vertrok hij naar Haarlem. In 1779 deed hij er zijn proef als boekbinder, waarna hij zich als boekhandelaar vestigde. Binnen tien jaar was hij deken van het boekverkopersgilde en genoot hij, naar eigen zeggen, een zekere achting. Kort na zijn vestiging als boekhandelaar werd hij benoemd tot boekbinder | |
[pagina 61]
| |
van de secretarie. Ook werd hij de hoofdleverancier van de Latijnse school en klom hij in 1792 op tot drukker van het klein zegel.Ga naar eind12 Hoewel Van der Aa aanhanger was van de prinsgezinde partij, gaf hij in 1782 toch St. Eustatius genomen en hernomen van Adriaan Loosjes uit. Dit was een werkje waarin Frankrijk werd opgehemeld en Engeland naar beneden gehaald. Dit hoeft niet te betekenen dat de prinsgezinde Van der Aa ook sympathie koesterde voor patriotse ideeën; misschien heeft hij het slechts uitgegeven omdat het geld opleverde. In de jaren negentig werd hij lid van de Burger-Sociëteit, waarvan het oogmerk was mee te werken aan de welvaart van het vaderland en zijn ingezetenen. In 1791 werd hij tot de schutterlijke dienst geroepen, waar hij de post van officier aanvaardde en tevens secretaris van de krijgsraad werd.Ga naar eind13 Hiermee koos hij openlijk partij voor het toen nog zeer prinsgezinde stadsbestuur, iets wat zich later zou wreken. De Bataafse Omwenteling en het vertrek van Willem v op 18 januari 1795 betekenden een ommekeer in het leven van Cornelis van der Aa. Per direct werd hij ontslagen van zijn taken in de krijgsraad. Dit was het begin van een veelbewogen periode. Amper drie maanden nadat Willem v was vertrokken en revolutionaire comités zich in de verschillende gewesten hadden gevestigd, ondervond Van der Aa aan den lijve het gevolg van de Omwenteling. Op 1 april 1795 werd er, zoals hij het zelf beschreven heeft, een ‘feitelijke aanranding’ op zijn persoon gepleegd. Frans van Leeuwen, een horlogemaker uit Haarlem, had die avond de wacht als kanonnier. Toen Van der Aa met zijn vrouw naar huis liep, ging deze Van Leeuwen, toen hij vlak bij huis was, op de rok van zijn vrouw staan, zodat ze bijna struikelde. Vervolgens drong Van Leeuwen met drie anderen zijn boekwinkel binnen. Onder het roepen van ‘Oranje Blixem, Donderse Schelm! Ik zal je den hals breeken!’ werd Van der Aa geslagen en tegen de toonbank geworpen. Een Franse officier verwijderde daarop beide heren uit de winkel.Ga naar eind14
Op 24 september 1795 ontsloeg het nieuwe stadsbestuur van Haarlem hem als boekbinder van de secretarie. De reden van dit ontslag was dat ‘de bediening van boekbinder ter Secretary dezer Stad, een post van die natuur is, dat de zelve behoort en moet bekleed worden door iemand, die ten volle het vertrouwen van het Stadsbestuur bezit en van wiens politique denkwijze men zoodanig overtuygd is, dat men hem zonder eenig wantrouwen de visie van alle Stucken welken hem aldaar onder het oog kunnen koomen, kan toevertrouwen’.Ga naar eind15 Cornelis van der Aa bezat dit vertrouwen dus niet langer. Later zou hij hieraan zijn werk Myne politicque denkwijze vrymoedig geschetst wijden. Een half jaar later zorgde dit nieuwe bewind voor een nog grotere verandering in zijn leven. Naar aanleiding van de verkoop van een werkje getiteld Iets ter bemoediging van hun, die niet mede gewerkt hebben tot de Revolutie des jaars 1795, geschreven door A. van der Zaan, werd Van der Aa op 15 april 1796 voor het Comité van Waakzaamheid geroepen. Daar werd hij, op basis van de proclamatie van 4 maart 1795, veroordeeld tot vijf jaren opsluiting in het tucht- en werkhuis in Haarlem en eeuwige verbanning uit Holland en West-Friesland. Reeds in maart 1799 werd hij ontslagen uit dit werkhuis en vertrok hij naar Utrecht, waar hij zich opnieuw als boekverkoper vestigde. Het leven van Cornelis van der Aa bleef ook hierna nog veelbewogen. In februari 1801 stuurde hij een prospectus van het zelfgeschreven Project van inteekening rond, waarin hij de toestand van Nederland aan het begin van de achttiende eeuw vergeleek met de toestand van het land aan het einde van die eeuw. In dit werk veroordeelde hij zijn land sterk: ‘de Dwarlwind van Lichtzinnigheid, Zeedeloosheid en Ongodsdienstigheid woei ook hierheen over en de eerste aanblazers derzelve zogten en vonden in onze opgehoopte schatten het middel om hun heilloos plan van uitroeijing van alle dusgenaemde willekeurige overheersching daadlijk ten uitvoer te brengen’.Ga naar eind16 Naar aanleiding van dit | |
[pagina 62]
| |
geschrift werd Van der Aa gevangen genomen, maar na het betalen van een boete weer vrijgelaten. In 1807 gaf hij zijn boekwinkel op en verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij tot zijn dood bleef wonen. Dit laatste kon hij doen, omdat het Uitvoerend Bewind op 25 maart 1801 een proclamatie had uitgevaardigd, waarbij ‘allen, die tijdens de politieke geschillen veroordeeld waren, ontheffing van verderen straftijd gegeven werd’.Ga naar eind17 | |
Iets over de vryheidDe beperkte vrijheid die Cornelis van der Aa als overtuigd Oranjegezinde werd gegund, zette hem ertoe zijn gedachten hierover op papier te zetten. In februari 1796, vlak voor hij werd opgesloten in het tucht- en werkhuis van Haarlem, schreef hij Iets over de vryheid. Hij stelde zich ten doel om zijn gedachten over het begrip ‘vrijheid’, dat in de periode dat hij dit schreef in de ‘nieuwspapieren’ één van de meest voorkomende begrippen was, op een ‘duidelijk, beknopte en onpartydige wyze’ weer te geven.Ga naar eind18 In Iets over de vryheid staat de burgerlijke vrijheid centraal: Zy is die staat, waarin men kan en mag doen alles wat recht en billyk is, en waar in men tot niets verpligt of gedwongen word, 't welk tegen het waar belang van ons zelven of van onze medeburgeren aanloopt. (p. 7) Met ‘alles wat recht en billyk is’ bedoelt Van der Aa alles dat overeenkomt met de burgerlijke en de goddelijke wetten en overeen moet komen met het gezegde ‘alles wat gy wilt dat u de menschen zullen doen, doe gy hen ook alzoo’.Ga naar eind19 De burgerlijke vrijheid, die elke burger bezit, wordt volgens Van der Aa alleen beperkt door deze bepaling van ‘alles wat recht en billyk is’. De burgerlijke vrijheid strekt zich ver uit; de overheid heeft er in principe niets over te zeggen. Zij mag niet over gevoelens en gedachten oordelen en zij is verplicht om de vrijheid hieromtrent te bevorderen. Toch moet de overheid volgens Van der Aa beperkingen aan deze vrijheid opleggen, wanneer het gaat om ‘leeringen en gevoelens welke uit haaren aart aanleiding geeven tot ondermyning van den Godsdienst, of aankweeking van ongeloof en zedeloosheid’.Ga naar eind20 Omdat men dergelijke leringen en gevoelens middels de drukpers naar buiten kan brengen, is hij van mening, ‘dat zy ten dien einde ook aan de Vryheid der Drukpers paalen moeten stellen; en in geval van misbruik, zoo wel de schryvers als de uitgeevers, naar gelang van zaaken moeten beteugelen en straffen’.Ga naar eind21 Volgens Cornelis van der Aa zijn de burgerlijke vrijheid en de vrijheid van drukpers onder het nieuwe bewind beperkt. Het woord ‘vrijheid’ is volgens hem dan ook niet echt op zijn plaats: het is een bepaalde vrijheid.Ga naar eind22 Dit betekent dat de vrijheid waar de Bataven de mond zo vol van hebben een ‘loutere hersenschim’ is, welke geen bestaan kan hebben dan in de begrippen van hun, die, onder voorwendzel van Vryheid, over vrye verstanden en gewetens eene onbepaalde heerschappy willen voeren; en veel van Vryheid spreeken, doch dezelve aan niemand dan zich zelven gunnen. (p. 18) Zelfs de meest vurige voorstanders van de vrijheid van drukpers en de Rechten van de Mens en Burger trekken deze vrijheid in wanneer er iets slechts over henzelf geschreven wordt. Van der Aa maakt zich hier boos over: ‘Wat beteekent nu vryheid van spreeken en schryven, onder die bepaaling, dat men in alles met de concepten en bedoelingen van hun die deeze vryheid geeven moet overeenstemmen? By my niets!’.Ga naar eind23 Cornelis van der Aa is van mening dat aan de burgerlijke vrijheid en de vrijheid van drukpers grenzen gesteld mogen en moeten worden, zoals gebeurt onder het nieuwe | |
[pagina 63]
| |
bewind, maar dan mag er niet langer gesuggereerd worden dat er sprake is van ‘vrijheid’. Deze vrijheid is louter denkbeeldig en bovendien onuitvoerbaar. Volgens hem zal het ook nooit mogelijk zijn een op volmaakte burgerlijke vrijheden gestoeld bewind in te voeren; daarvoor zijn de mensen te heerszuchtig, hoogmoedig, hebzuchtig, nijdig en vals.Ga naar eind24 Omdat zedelijke volkomenheid niet binnen de mogelijkheden ligt, is een bewind waarin ‘op den duur, het gezag der Overheid en de rechten en vryheden van de burger, wederzyds, in alles erkend, geëerbiedigd en gehandhaafd worden’, onmogelijk.Ga naar eind25 Dit neemt niet weg dat er volgens Van der Aa wel naar een volmaakte vrijheid gestreefd moet worden, omdat dit het geluk van de burgers aanzienlijk zal verhogen. | |
Myne politicque denkwijze vrymoedig geschetstEveneens in 1796 schreef Cornelis van der Aa Myne politicque denkwijze vrymoedig geschetst, naar aanleiding van zijn ontslag op 24 september 1795 als boekbinder van de secretarie van Haarlem. Van der Aa genoot niet langer het vertrouwen van het stadsbestuur, omdat men hem, op basis van zijn politieke overtuiging, geen vertrouwelijke stukken in handen durfde te geven. Eén van de belangrijkste redenen dat hij ontslagen werd, was naar eigen zeggen het feit dat hij openlijk partij had gekozen voor de Oranjegezinde partij, wat onder andere zou blijken uit zijn aanvaarding van de post van officier in de schuttersraad. Deze aanvaarding had veel kritiek en haatbetuigingen aan zijn adres tot gevolg en leidde ertoe dat hij meteen na de Bataafse Omwenteling ook van deze post werd ontslagen. Aan één van de haatbetuigingen heeft Van der Aa aan het eind van zijn werk een bijlage gewijd. Hierin schrijft hij over zijn ‘aanranding’ door horlogemaker Frans van Leeuwen, op 1 april 1795. Over de vele haatbetuigingen en dreigementen in deze periode schrijft hij: die vryheid van denken, die men zig zelv aanmatigd, betwist men my: niet te vreden dat ik een bloot aanschouwer van de geschiedenis van deeze tyd blyve [...] en dat ik de over my gestelde Regeering, respecteere, daar het behoord; zoo wil men, daar ik my op den voorgrond plaatse, en een Voorstander worde van een Systema, dat ik na een bedaard onderzoek, in veele opzichten, my niet mede veréénigen kan, maar ook teffens my niet tegen verzetten wil. Die handelswyze veroorloofd men zig, niettegenstaande men de mond vol heeft van Vryheid. Welk eene onzinnigheid? (p. 7) Het optreden van de president van het toenmalige stadsbestuur van Haarlem, Victor Jacobus Berkhout, sterkt Van der Aa in zijn opvatting dat hij niet op grond van zijn politieke overtuiging ontslagen had mogen worden van zijn post als boekbinder. Namens het stadsbestuur had Berkhout bekend gemaakt dat tegenstanders van het ‘tegenwoordig Systema’ niet om die reden ontslagen mochten worden, omdat dit in strijd zou zijn met de ‘billykheid en Rechtvaardigheid niet alleen, maar ook met de openlyk erkende Rechten van den Mensch en Burger’.Ga naar eind26 Ondanks dat Van der Aa schrijft de Rechten van de Mens en Burger te erkennen en zich niet tegen de nieuwe regering te (willen) verzetten, laat hij weten nog steeds voorstander te zijn van een beperkte vrijheid van drukpers. Misbruik van deze vrijheid moet volgens hem worden bestraft: Doordrongen met de denkbeelden van de [...] Vryheid der Drukpers, was ik daar van altoos en Voorstander en Verdediger. - Maar overtuigd, dat een misbruik van dat Hemelsche geschenk, allernadeeligst voor de Maatschappy is, heb ik altoos gewraakt, en verfoei[d] in de ziel, hun, die door dit middel, hun gal en zwadder, daaglyks in allerhande Pasquillen uitbraaken. (p. 24) | |
[pagina 64]
| |
De regering zou het vertrouwen moeten opzeggen in mensen die ‘den mond vol hebben van de Rechten van den Mensch en Burger’ en tegelijkertijd ‘volmaakt strydig tegen dezelve handelen’. Deze mensen zijn het vertrouwen niet waard: ‘door te willen hebben, dat een ander denkt even zoo als zy denken, en derhalven strydig tegen de bepaaling, dat het ieder vry staat, zyne gedachten en gevoelens aan anderen te openbaaren’.Ga naar eind27 Daarnaast verdienen diegenen die zeggen de vrijheid der drukpers te verdedigen, maar er ondertussen misbruik van maken, ‘de hoogste veragting’ en zijn zij ‘alle vertrouwen met het hoogste recht onwaardig’.Ga naar eind28 Onder misbruik verstaat Van der Aa: in het openbaar of bedektelyk onder den duim verspryden, geschriften waarin het Opperweezen verlochend, den Godsdienst ondermynd of bespot, het Vaderland door het voeden van Partyschappen en Verdeeldheden beroerd, en ten verderve gebragt, en zynen Evenmensch gehoond en gelasterd word. (p. 27) Hij vindt dat hij zelf geen misbruik heeft gemaakt van deze vrijheid, dus dat hij niet bestraft mag worden. Hij is ervan overtuigd dat er, ondanks zijn politieke overtuiging, geen enkele reden is waarom de regering het vertrouwen in hem zou moeten opzeggen. Van der Aa is van mening dat hij vrij is te denken dat een stadhouderlijke regering te verkiezen is boven een stadhouderloze regering, ook al is deze nooit volmaakt:Ga naar eind29 In eenen tyd als die, welke wy heden beleeven, waar in men den mond allerwegen van Vryheid vol heeft, waar in Vryheid, als aan de orde van de dag verbonden, boven alle openbaare, en zelfs particuliere geschriften geplaatst word, kan, zig zelve vryheid van denken te veroorloven, immer niet misdadig zyn? Integendeel, vry denken, is de ziel van waare Vryheid - te moeten denken, zoo als een ander denkt, is Slaverny, is Inquisitie. (p. 19-20) | |
Request omme rappél van banIn 1800 publiceerde de boekverkoper Request omme rappél van ban, een verzoek aan de Eerste Kamer om het banvonnis dat hem ten deel was gevallen teniet te doen.Ga naar eind30 Van der Aa betoogde dat hij in 1796 ten onrechte veroordeeld was voor de verkoop van Van der Zaans werkje Iets ter bemoediging van hun, die niet mede gewerkt hebben tot de Revolutie des jaars 1795. Hij was destijds veroordeeld tot een gevangenisstraf met de kosten van het proces en eeuwige verbanning uit Holland en West-Friesland. Van der Aa verzocht de Wetgevende Vergadering het banvonnis in te trekken.Ga naar eind31 De bijbehorende memorie bestaat uit twee delen. In het eerste deel beschrijft Van der Aa heel precies wat er gebeurd is en waarom hij destijds veroordeeld werd. Hij vermoedt dat de drie exemplaren van het verboden werkje ‘met een zeker geheim oogmerk’ gekocht zijn, en wel door leden van het Comité van Waakzaamheid van Haarlem.Ga naar eind32 Deze verkoop was al geschied vóórdat hij het geschrift zelf had kunnen inzien. Meteen werd hij verzocht mee te komen naar het stadhuis, alwaar hij vastgehouden werd. Terwijl het proces werd voorbereid, vorderden zogenaamde custodieurs de bezittingen van Van der Aa en zijn vrouw. Op 29 april 1796 veroordeelde de rechter hem tot bovengenoemde straf en werd hij naar een kamer in het tucht- en werkhuis overgebracht, waarin twintig andere gevangenen vertoefden en waarboven de weefgetouwen hun geratel lieten horen.Ga naar eind33 In deze kamer werd hij er zich bewust van dat de revolutionaire ideeën teveel de overhand hadden gekregen in de maatschappij en dat niet elke burger even vrij was: [voor mij, die] zich op den duur bezwaard vind, met het gegronde denkbeeld, dat eene te gereede gehoorgeeving aan opgeruide Hartstochten, of Revolutionaire Principes, te veel | |
[pagina 65]
| |
invloeds hadden, op eene handeling van dat groot gewicht en aanbeland, als is, een Lijfstraffelijk Rechtsgeding, tegen eenen Vrijgebooren Nederlandschen Burger! (p. 23) In het tweede deel van de memorie somt hij zijn bezwaren tegen zijn straf op. Cornelis van der Aa vindt dat hij nooit veroordeeld had mogen worden. Dit blijkt bijvoorbeeld al in de voorrede, waar hij, net als in Myne politicque denkwyze, op de eerste bladzijde zowel artikel iv van de Rechten van de Mens en Burger als een citaat van R.J. Schimmelpenninck aanhaalt. Hij schrijft hierover: ‘De vrijheid van de Drukpers, moet zich zoo verre uitstrekken, dat zelfs, zoo nog heden, iets tegen de Regeerwijze in het Licht verscheen, men dit in zijnen loop niet zoude moeten stuiten’.Ga naar eind34 Hiermee laat de auteur zijn mening doorschemeren dat de vrijheid van drukpers, door de patriotten geproclameerd, ook zou moeten gelden in het geval van kritiek op het landsbestuur. Hiernaast schrijft hij dat er geen wet is die het verkopen van opruiende geschriften verbiedt en ‘zonder Wet is 'er geene overtreding’.Ga naar eind35 De auteur zou veroordeeld zijn op basis van het plakkaat van 4 maart 1795 en dit kan niet volgens hem: Het Placaat van de Provisioneele Repraesentanten des Volks van Holland, van dato 4 Maart 1795, is de Wet, waar op men mij veroordeelde. - Dit Placaat [...] verbied onder anderen, ook het uitgeven van Schriften, geschikt, om die orde in een hatelijk daglicht te plaatsen. - Daar ik het stukje, (waar van ik 'er slechts drie Verkocht,) niet gelezen hebbe, kan ik niet oordeelen, en beslissen, en dus ook niet erkennen, dat het tot die Classe behoord. [...] Doch, dan rijst hier de groote Vraag [...]: Is C. van der Aa, de uitgever en drukker van dat geschrift?? [...] neen! Ik was slechts een Verkooper van Drie Exemplaaren, die mij van den Uitgever, in Commissie, ongevraagt, ter Verkoop toegezonden waren. [...] Op dien grond, besluit ik, dat het gemelde Placaat van 4 Maart 1795, in geenen deele op mijn geval had behoren toegepast te worden. (p. 34-35, 38) Bovendien zouden volgens Van der Aa verkopers niet eerder dan uitgevers en drukkers aangepakt moeten worden. De drukkers en uitgevers vormen de bron van al het kwaad, terwijl de verkopers ‘niet anders [zijn] dan de beekjes of stroomen, die aan de Bron alleen, hun aanwezen verschuldigd zijn’.Ga naar eind36 Ook vermeldt hij dat verkopers in andere steden, die hetzelfde werkje hebben verkocht, niet zijn veroordeeld, terwijl het plakkaat van 4 maart als gewestelijke wet geldt. In het Request toont Cornelis van der Aa zich van zijn meest strijdlustige kant. De straf die hem is opgelegd vindt hij onterecht en hij acht het gemak waarmee bepaalde wetten en plakkaten klaarblijkelijk worden toegepast onacceptabel. Hij staat niet per se afwijzend tegenover beperkende maatregelen, maar toont zich hier vooral voorstander van een vrije pers. | |
‘Loutere hersenschim’Na de Bataafse Omwenteling leidden in het gewest Holland de plakkaten van 4 maart 1795 en 19 juli 1798 ertoe dat iedereen die de hoop op een tegenomwenteling voedde of het nieuwe bestel in een kwaad daglicht stelde, streng kon worden veroordeeld. Zeker na de staatsgreep waarmee de Constituerende Vergadering aan het hoofd van de Bataafse Republiek was komen te staan, werden de Oranjegezinden in hun uitingsvrijheid beperkt. De vrijheid van drukpers leek op het eerste gezicht vastgelegd in de aan de Staatsregeling voorafgaand geplaatste Rechten en Plichten van de Mens. Diezelfde Staatsregeling bepaalde echter dat orangisten gedurende tien jaren niet tot het stemregister werden toegelaten en dat stadhoudergezinden, die in januari 1795 gevlucht waren, | |
[pagina 66]
| |
verbannen moesten worden. Een ‘Agent van Inwendige Policie en Toezigt op den staat van Dyken, Wegen en Wateren’ moest deze wetgeving rondom de vrijheid van drukpers streng handhaven. Net als vele andere Oranjegezinden ondervond ook Cornelis van der Aa hinder van deze beperkte uitingsvrijheid die hem in de eerste drie jaren van de Bataafse Republiek werd gegund. Maatregelen zoals het plakkaat van 4 maart 1795 belemmerden hem openlijk voor zijn Oranjegezindheid uit te komen. De vrijheid van drukpers, die er op papier in de Bataafse Republiek bestond, was volgens Van der Aa dan ook een ‘loutere hersenschim’. Ondanks de vrijheid die de Bataven zeiden na te streven, werd ‘Oranje blixems’ de mond gesnoerd. Van der Aa had een punt. Het moge duidelijk zijn dat de Bataven hun beloften op het punt van de persvrijheid niet hebben waargemaakt. In het verleden is nog wel eens gedebatteerd over de vraag wanneer en hoe zij hun idealen uit het oog verloren. Gerlof D. Homan schuift de schuld in de schoenen van het Staatsbewind (1801-1805).Ga naar eind37 De pershistorici Maarten Schneider en Joan Hemels zien het decreet van 19 juli 1798 als het beslissende omslagpunt.Ga naar eind38 Daarentegen zijn historici als Arend H. Huussen en Wyger Velema van mening dat de uitingsvrijheid al vrijwel meteen na de omwenteling werd beperkt. Beiden verwijzen hiervoor naar het Hollandse plakkaat van 4 maart 1795.Ga naar eind39 Op grond van mijn casestudy naar Cornelis van de Aa zou ik me bij hun opvatting willen aansluiten. |
|