Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 34
(2011)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Utrechts kabaal.
| |
De Secrete CorrespondentieDe afleveringen van de Secrete Correspondentie hebben telkens de vorm van een brief,Ga naar eind4 geschreven door ‘Augustus Waarmond’ aan een heer te Amsterdam. Het gaat om berichtgeving en discussie over de verwikkelingen rond de ‘Provinciaale Compagnie tot Utrecht’. Deze compagnie verkoopt acties (aandelen) aan vooral de Utrechtse burger, om daarmee financiering binnen te halen voor als winstgevend voorgestelde projecten.Ga naar eind5 We hebben hier te maken met één van die vele ondernemingen waar Nederland zo rijk aan was rond 1720, de tijd van de ‘windhandel’. In wezen waren deze compagnieën vaak bezig met een soort piramidespel. Het is niet mijn bedoeling hier een uiteenzetting te geven over het hoe en waarom van deze financiële schijnwerelden. Het is echter belangrijk vast te stellen dat juist de gewone man ertoe verleid werd beleggingen te doen in zaken die geen werkelijke onderbouwing hadden. Dat leidde niet zelden tot zijn ondergang. Van Augustus Waarmond vernemen we enige van de ideeën die bij de Utrechtse compagnie ingebracht werden. Het is moeilijk uit te maken of hij ironisch is wanneer hij plannen noemt zoals een uitvinding om met een schip door de lucht naar Batavia te varen, of het plan van een Jood om de tien zoekgeraakte stammen Israëls te ontdekken. Het belangrijkste ‘reële’ plan was in ieder geval het graven van een kanaal van Utrecht naar de Eemmond, om op die manier Utrecht via Spakenburg toegang te geven tot de wereldzeeën. Aldus zou Amsterdam de wind uit de zeilen genomen worden en de Hollandse welvaart om- of afgeleid naar de Domstad. Utrecht zou zo groot als Londen worden, dachten ze! Aldus Augustus. Hiertoe was slechts een kapitaal van tien miljoen gulden nodig. Dit plan leek, zelfs nu, niet helemaal onmogelijk. De vooruitzichten op winst waren, bij slagen, natuurlijk geweldig. De compagnie was dus druk doende met het laten drukken van plannen en condities van intekening, met de huur van pakhuizen, en zelfs met enige daadwerkelijke voorbereidingen.Ga naar eind6 En: met loterijen, om zo die tien miljoen bij elkaar te | |
[pagina 100]
| |
krijgen. Men begrijpt gemakkelijk welke kansen hier telkens waren voor een voorkeursbehandeling van de directeuren. Die konden hun eigen aandelen, acties en loten in het begin van de hausse met grote winsten verkopen. Ze lijken inderdaad op steeds andere manieren kapitaal aan hun onderneming onttrokken te hebben. Augustus beschrijft hoe er langzaamaan wantrouwen groeit en hoe sommige mensen financieel het schip in dreigen te gaan, kanaal of niet. Er gebeurt maar niets. Wat gebeurt er met het geld? Bij wie ligt welke verantwoordelijkheid? De verwarring en wanhoop worden steeds groter. De wijze waarop Augustus het reilen en zeilen van de Utrechtse compagnie beschrijft, en daarbij soms niet helemaal verheimelijkt welke personen erbij betrokken zijn, wordt hem niet altijd in dank afgenomen. Wat de Secrete Correspondentie zegt, beïnvloedt de koersen, en daarmee de financiële positie van betrokkenen. Augustus wordt soms beschouwd als een verrader van de Utrechtse zaak. Hij ontmoet vanaf zeker moment stevige kritiek. Het eerste spoor daarvan is te vinden in aflevering 22. Daarin vaart hij heftig uit tegen de Noodige Aanmerking op de Secrete Correspondentie, waarin op uiterst personele manier zijn persoon en relaties worden aangevallen. Die aanvallen blijft hij beantwoorden - want de Noodige Aanmerking blijkt een periodiek te zijn - in zijn afleveringen 23, 24 en 25. Augustus licht de doopceel van de schrijver van die Aanmerking, op een wijze die waarschijnlijk door vele Utrechters gesavoureerd werd. Die begrepen om wie het ging. Voor ons is dat nogal moeilijk. Is het een smoesje, wanneer Augustus in aflevering 24 zegt, dat hij op 1 juni zijn blad moet stopzetten wegens een snoepreisje naar Engeland van zijn correspondent-vriend? Men kan vermoeden dat hij het wat benauwd gekregen heeft nu hij de aandacht van heel Utrecht getrokken heeft. In de laatste afleveringen van de Noodige Aanmerking wordt namelijk zijn identiteit onthuld. | |
Wie was Augustus?In de Secrete Correspondentie vinden we allereerst iets terug over de beroepsachtergrond van de schrijver. Hij zegt geïnteresseerd te zijn in alchemie (p. 45-46) en in de medicijnen (p. 69-80). Van die belangstelling getuigen ook opmerkingen over de praktijken van drogisten (p. 28), een ontwerp voor een magneet om edele metalen te vinden (p. 65), de samenstelling van pommades (p. 86), een onderneming waarbij blauwsel gebruikt wordt (p. 125). Het verwondert dus niet bij hem opmerkingen te vinden over de mening van Urbino over de alkahest (p. 94) of kritiek op de tegenstrijdige adviezen van drie dokters (p. 74). De auteur, zo lijkt het, is goed thuis in de kringen van chemici, apothekers, dokters - beroepen die niet ver van elkaar af liggen in die tijd, en die kennis van elkaars beroepspraktijken vooronderstellen. De Noodige Aanmerking bevestigt dit beeld en noemt zelfs, geleidelijk op steeds duidelijker wijze, een naam. De auteur is een goudmaker, per 1 mei verhuisd (p. 21). De Aanmerking spreekt van ene n.g., gewezen fiskaal van een regiment Duitse troepen. Die moet wel dezelfde zijn als de chimist n.g. die in juli 1720 iets met toverziekte had en die het hield met de huisvrouw van dokter van k., thans te Leiden (p. 21 e.v.). De Utrechtse dokters zouden deze kwakzalver moeten bannen (p. 37). De schrijver is de luizige en vervloekte chimist Gerd.... (p. 37). De chimist g. en zijn Duitse confrater Schröder verkopen soms boekjes; Gerding heeft het goudmaken van Schröder geleerd hoewel Gerding het omgekeerde zegt (p. 23). Zij hebben een confrater in Jutphaas: het zijn samen de drie spreeuwen. Dat is al duidelijk genoeg. De Noodige Aanmerking wordt echter zeer expliciet vanaf p. 37, in boze reactie op het feit dat de Secrete Correspondentie zich heeft uitgelaten over | |
[pagina 101]
| |
zijn eigen identiteit: nu zal hijzelf ook geen reserves meer hebben. Het is de chimist Gerding! Zijn naam had hij, geeft hij toe, eigenlijk al genoemd (p. 36, 43). Glashelder is het wat later volgende acrostichon (p. 50):
Galgen-Pront
Ezels Hoerekind in der Jeugt geboren
Ruygt boven alle Ruygt.
Dief van de Heer Lommersen
Ian Hagelse Logenaar en Chymist
Non habens Pecuniam.
Gebannen Lunenburger.
Gerding dus. We vernemen nog veel meer leerzame dingen over deze Gerding, vooral over diens escapades, liefdesavonturen en zo nog wat,Ga naar eind7 maar dat zijn op zichzelf geen zaken waardoor we onmiddellijk meer vat krijgen op de man. Belangrijker is de mededeling dat Gerding een ‘Duytse Mof’ (p. 8), een ‘verblinde Mof’ (p. 35) is. Dat spoort met het hierboven genoemde ‘feit’ dat Gerding fiskaal zou zijn geweest bij een Duits regiment, maar ook met Gerdings eigen opmerkingen in de Secrete Correspondentie dat hij bij de Nederlandse ‘armee’ in dienst was geweest (p. 126) en dat zijn spelling nog steeds wat Hoogduitse trekjes vertoont (p. 245-246). Naar een Duitse achtergrond verwijzen ook nog de volgende opmerkingen in de Noodige Aanmerking: dat Gerding zegt te Halle gestudeerd te hebben (p. 51; opmerkelijk is dat Gerding zelf zegt de auteur van de Aanmerking al in Halle gekend te hebben) en, in verband met diens voorgenomen Historien,Ga naar eind8 dat Gerding alles steelt uit de schriften van N. Weissen, rector van de Latijnse school van Zutto in Nedersaksen, vooral uit diens Kabinet der geheymenissen.Ga naar eind9 Alles bijeengenomen: het lijkt vrij zeker, tot dusver, dat Gerding een Duitse achtergrond had,Ga naar eind10 dat er een militaire connectie was, en dat hij in Utrecht tot de medische wereld behoorde. Dat laatste kan onmiddellijk bevestigd worden door ten minste twee gegevens. De enige Gerding die de site van het Utrechts Archief op dit moment oplevert is een Johan Ulrich Gerding. Deze geeft op 15 april 1727 procuratie aan ene N.N. Pons om meubelen te verkopen die zich bevinden op de hofstede Vreedenhoef en uit de opbrengst daarvan de vrouwe van Jaarsveld te betalen.Ga naar eind11 Belangrijker is dat Johan Ulrich Gerding in deze akte ‘doctor medicinae’ wordt genoemd. Vreedenhoef, of Vreedenhoeve, is ongetwijfeld de hofstede Vreedenhoeff, gelegen tussen Leiden en Voorschoten (naar de beschrijving te oordelen een behoorlijk buiten, met een speelhuisje aan de Vliet), die op 26 november 1725 te koop wordt aangeboden in de Leydse Courant. Belangstellenden konden zich wenden tot vier met name genoemde personen, onder wie ‘te Utregt by de Heer Gerding, in de Gortsteeg’.
Hoe dat zij, het lijkt erop dat we met deze Johan Ulrich Gerding een echte medicus te pakken hebben. De kans is groot dat dit dezelfde Gerding is als de auteur van de Secrete Correspondentie. Dit ondanks het feit dat de Noodige Aanmerking een tijd lang Gerding aanduidt met de initialen ‘n.g.’ (zie boven). Dat heeft tot gevolg dat we nu bijna onmiddellijk weten hoe het deze Gerding later in zijn leven is vergaan. In 1731 meldt een Amsterdamse akte namelijk, in een geheel andere context, dat Johann Ulrich Gerding op 3 augustus van dat jaar een contract tekende om als arts in Russische dienst te treden en naar dat land te vertrekken.Ga naar eind12 Daarmee koos hij de weg van vele achttiende-eeuwse artsen, van wie Pieter van Woensel wel de bekendste is. | |
[pagina 102]
| |
De voornamen ‘Johan(n) Ulrich’ bevestigen inmiddels dat alle vermeldingen over een Duitse achtergrond juist moeten zijn. Toch staat hij niet vermeld in het album studiosorum van de universiteit van Halle, waar hij, volgens de Noodige Aanmerking, zou hebben gestudeerd. Maar waar is hij wél te vinden? In het album studiosorum van notabene de universiteit van Leiden. Daar wordt op 13 april 1702 ingeschreven: ‘Johannes Ulricus Gerding, Hildesiensis, 22, J. Hon. C.’.Ga naar eind13 Dat laatste betekent dat hij daar colleges rechten volgde ‘honoris causa’, dus gewoon voor de leukigheid en niet om daarin examen te doen. En ‘Hildesiensis’ wijst erop dat hij zich, op dat moment althans, beschouwt als afkomstig uit Hildesheim, dertig kilometer zuidoostelijk van Hannover. We gaan daarmee toch aardig in de richting van Lunenburg, dat in het acrostichon wordt vermeld.
Onderzoek in het archief van het Collegium Medicum van Utrecht leverde het volgende op.Ga naar eind14 In de jaren 1715-1719 hebben ze daar nogal last van ene ‘Garding(h)’. Wanneer hun probleem echt begint is niet helemaal duidelijk, maar in ieder geval hebben zij in maart 1715 Garding door hun bode laten ontbieden. Hij was niet thuis, maar zijn vrouw had de bode gezegd dat Garding ‘sigh niet meer met de practyck in de medicyne soude bemoeyen’. De klachten dat deze indringer ongeautoriseerd bezig bleef, hielden echter niet op, zodat een afvaardiging van het college de opdracht kreeg daarover te gaan spreken met de hoofdofficier, Johan Breyer (november 1715). Nog diezelfde maand werd, ‘nae dat men eenige recepten van Gardings eygen hand geordonneert, had becomen’, hun bode samen met een stadsbode naar Gardings huis gestuurd ‘om hem de boete van 25 gl. te doen afhaelen’ (dat was het gewone boetebedrag voor niet-erkende geneeskundigen). Deze was - hoe toevallig - weer niet thuis natuurlijk. Na herhaalde maar vruchteloze pogingen hem thuis te vinden, en in de wetenschap ‘dat er in [diens] huijs buyten kleeren, bed, en nodige onderhoud niets ten beste was’ werd geoordeeld dat men nogmaals de hoofdofficier zou pogen te interesseren (december 1715). Daarna werd het blijkbaar een kwestie van zien wie de langste adem had. In januari 1716 besloot men de zaak maar even zo te laten, tot er weer nieuwe klachten zouden komen. In oktober 1719 heette het dat Garding zijn bul zou moeten tonen, ‘of dat wij sekerlijck hem voor de boete soude executeren met kennisse van de hr. Hooft officier’. De beroepsmedici waren al die jaren dus geen steek opgeschoten. We kunnen alleen concluderen dat Gerding in die periode blijkbaar gewoon zijn gang ging. Niet dat hij er, blijkens het bovenstaande, rijk van werd. Bevestiging van zijn karige bestaan lijkt gevonden te kunnen worden in drie andere Utrechtse notariële akten, waarin ‘Gardingh’ figureert. De eerste, van 17 oktober 1722, is een overeenkomst tussen verhuurder Rudolph Hilterman en een huurder, ‘Joan Ulrigh Gardingh’, wegens een behuizing in de Haverstraat. Op 21 november 1727 protesteert muntmeester Sibertus van Romond dat Gardingh een wissel niet betaald heeft. Op 19 oktober 1728 laat Diederick van Romond (familie van Sibertus) een schuldbekentenis vastleggen van ‘Joan Ulrigh Gardingh’ inzake overdracht van schilderijen en meubelen. Dat laatste kan iets onschuldigs zijn, en betrekking hebben op een makelaarsactiviteit van Gerding, zoals we hem eerder al betrokken zagen bij de verkoop van het Voorschotense Vreedenhoef.
Alles bijeengenomen maakt Gerding een beetje de indruk een scharrelaar te zijn, een losse jongen die zich met van alles en nog wat bezighoudt om aan een inkomen te raken. Het verbaast dan niet dat dat hij zich in 1720-1721 probeerde op te werpen als degene die de Utrechtse financiële incrowd op de voet volgde. Hij moet vele betrokkenen gekend hebben, in die betrekkelijk kleine wereld van handige handelaars. Hij deed dat trouwens niet zonder talent.Ga naar eind15 | |
[pagina 103]
| |
Talenten en interessesEr zijn nog twee zaken waarbij ik wil stilstaan. Ten eerste het schrijftalent van deze inwijkeling. De auteur van de Secrete Correspondentie geeft blijk van een in het oog vallende educatie, maar dat is niet genoeg om een goede pen te kunnen voeren. Gerding kan goed schrijven. Deze Duitser kan zich weren in het Nederlands. Zelfs zodanig, dat hij zich kan uitlaten over zijn ‘satyrische schrijfaart’ (p. 43) en over het feit dat zijn tegenstander blijkbaar niet beseft wat schrijven op een ‘burlesque’ en satirische manier met zich meebrengt (p. 259, 263). Hij was bovendien een erudiet man. Dat blijkt uit de in het voorbijgaan vermelde teksten,Ga naar eind16 en bijvoorbeeld ook uit het type boek dat hij zijn vriendcorrespondent verzoekt voor hem mee te nemen uit Engeland.Ga naar eind17 Het is vreemd dat er van deze man nog geen ander werk bekend is, behoudens dan misschien de, overigens onduidelijke, Beschrijving der gedenkwaardigheeden des papieren Seculi.Ga naar eind18 Ten tweede is daar Gerdings belangstelling voor de goudmakerij. Die belangstelling lijkt overigens evenzeer aanwezig bij zijn opponent, en eigenlijk zelfs in hun beider Utrechtse milieu. Nu is de idee dat goudmaken mogelijk was, langs chemische dan wel alchimistische weg dan wel met behulp van arcane of esoterische kennis, vrij algemeen in de achttiende eeuw.Ga naar eind19 Bekend zijn nog steeds contemporaine figuren als Cagliostro en Casanova, en wat minder de goudmaker-alchimist, de baron van Syberg, wiens Hollandse avonturen en oplichterijen ruim tien jaar later gloedvol door Weyerman zouden worden beschreven.Ga naar eind20 Alle genoemden hielden zich op in kringen van de meer welgestelden. Hierboven zijn al een aantal opmerkingen geciteerd waarin Gerding met goudmaken in verband wordt gebracht. Het zou kunnen dat hij vanwege zijn achtergrond als chirurgijn of medicus inderdaad geïnteresseerd was in de ‘zakelijke’, chemische mogelijkheden. Maar de opmerking van zijn tegenstander in de Noodige Aanmerking (p. 7) dat hij een heer ‘Ligt van Geloof’ de goudmaak-kunst had zoeken bij te brengen en daarvoor een honorarium van f 1646 berekende, wijst mogelijk op het bestaan van een meester-leerling-relatie, in een geheel andere dimensie, die verder ging dan het geven van zakelijke instructies.Ga naar eind21 Zat Gerding misschien in een soort esoterische cercle? Daarop wijst ook iets anders. Gerding benadrukt (p. 285-286) dat zijn tegenstander en diens drukker (Hendrik Schouten) goed ingevoerd zijn in Boehme (wiens geschriften in geestverwante kringen gretig gelezen werden), en kennissen zijn van de heer ‘Raat’.Ga naar eind22 De schoonmoeder van de drukker krijgt van deze Raat zelfs een jaarlijks bedrag om in haar onderhoud te voorzien. Volgt een passage over haar vroomheid, terwijl haar dochter echter als hoer gekleed gaat. Dat laatste laat ik maar terzijde. Het gaat hier blijkbaar om een milieu van boehmisten, die doorgaans ook goed ingevoerd zijn in esoterica.Ga naar eind23 Ik voeg hieraan toe dat drukker Hendrik Schouten debet blijkt aan het drukken van Het wonderlyk en zeldzaam levens geval van Hai Ebdn Jokdan, waar in getoont wordt, hoe iemant buiten eenige ommegang met menschen, ofte onderwysinge kan komen tot de kennisse van zich zelven en van God. Een ‘mystiek’ werk dat eveneens geheel past in de esoterische benadering van het bestaan, en het zoeken naar de laatste waarheid (steen der wijzen, het goud). Kortom, de kring rond Gerding, inclusief zijn oude bekende die hem nu in zijn Noodige Aanmerking het vuur na aan de schenen legt, bestaat niet uit gewone burgers of gelovigen. Het zijn goudzoekers - wat ‘goud’ hier ook moge betekenen. Nu Gerding en zijn opponent vijanden zijn geworden, zal Gerdings sneer dat een lid van de tegen hem gekante bende hoogstens goud weet te maken via het ‘venusbergwerk’ van zijn vrouw, hard aangekomen zijn (p. 261). En met die ‘bende’ komen we toe aan de schrijver(s) van de Noodige Aanmerking. | |
[pagina 104]
| |
Wie was de auteur van de Noodige Aanmerking?Het is duidelijk dat Gerding uiteindelijk heel goed geweten heeft wie er achter de Noodige Aanmerking zat. In het begin lijkt hij niet zo zeker. Hij denkt dan nog dat het geschrift in Amsterdam uitkomt en beperkt zich tot invectieven als ‘luyse rok’ (p. 257). Natuurlijk, het zijn lieden die de eer van de directeurs van de Compagnie willen redden, en daarom komen hun handlangers nu in het geweer. Hij gebruikt voor die groep herhaaldelijk het woord ‘de bende’ (bijv. p. 260). In de loop der tijd lijkt hij erachter te komen dat die bende niet zo groot was. Op p. 282 zegt hij met zoveel woorden dat de ‘Pasquillantische Laster-Bande’ slechts bestaat uit de ‘schets-opstelder’ en de verkoper (de drukker dus). Die drukker, Hendrik Schouten, wordt trouwens al genoemd op de titelpagina, dus daar hoefde Gerding niet zo moeilijk over te doen. Gerding heeft onduidelijke opmerkingen over het feit dat ‘l.d’ hun revisor en corrector is (p. 262),Ga naar eind24 en dat een Raats-Heer die het in de Bol scheelt, adviseert bij aantekeningen en voetnoten (p. 282). De eerder genoemde Raat? Het kan zijn dat achter dit alles iets steekt, maar het wordt dan wel heel langdurig zoeken en puzzelen. Zo wordt er sterke nadruk gelegd op het begrip ‘nobel’ (p. 257) - dus wie weet betekent dat, dat de in 1711 tot de orde der advocaten toegelaten Teodorus Nobel, uit Batavia afkomstig,Ga naar eind25 iets met dit alles te maken heeft. Het beroep makelaar wordt in dit verband ook vaak genoemd (bijv. p. 284).Ga naar eind26 Enkele andere gegevens zijn al eerder in dit artikel genoemd. Ik voeg aan dit alles nog toe dat Gerding zegt dat de auteur van de Noodige Aanmerking ooit soldaat was te Utrecht, maar deserteerde (p. 283); dat hij drinkt in De Atlas, en dat zijn vrouw hoereert (p. 283), maar dergelijke en meer opmerkingen van deze aard bieden geen houvast. Ik laat het graag aan Utrechtse experts over, deze puzzel tot klaarheid te brengen. Eén element mag echter niet onvermeld blijven. Voortdurend dreigt Gerding de biografie van zijn tegenstanders te boek te stellen en hen aldus aan de maatschappelijke verachting prijs te geven. De eerste keer formuleert hij het aldus: Maar deeze infaame Schepsels zyn niet waardig om sich verder daar by op te houden, vermits wy ook buyten dat in 't kort een Tractaat te verwachten hebben onder den Titul: Historie van de nieuwe opgeregte Alliantie tusschen Koppelaars, Hooren-Draagers en Hoeren, onlangs in eene van haare Cabal geslooten, met eene Aantooning van de Noodzakelijkheid, hoe een tweede Hercules deeze Hydra Lernea bij tijds met eene Slag onderbrengen moet. Ik heb dit werk niet kunnen achterhalen. Waarschijnlijk is deze titel nooit verschenen en was de Historie slechts bedoeld als dreigement. Overigens is het een boeiend lijstje voorbeelden, waarnaar zijn Historie gemodelleerd moest worden! De lezer zal de meeste wel kennen of gemakkelijk thuis kunnen brengen. Tamelijk zeldzaam (althans in de Nederlandse vertalingen) zijn echter Den Engelschen schelm: afgebootst in 't leven van Meriton Latroon, een doorsleepen guit. Behelzende de uitstekendste bedriegerijen van beide, zoo vrouwlijke als manlijke geslachten. Uit het Engelsch vertaalt (1679).Ga naar eind27 Van deze titel zijn in | |
[pagina 105]
| |
het Engelse taalgebied vóór 1800 ten minste tien drukken verschenen. Die Italiaanschen Proteus lijkt mij te identificeren met Den nieuwen Protéus, of de monnik, avantuur zoeker. Vervattende de zeldsaame levensloop van een monnik, die zeerover tonneelspeelder, en soldaat wierd, zynde een aan-eenschakeling van aardige gevallen en wonderlyke historiën.Ga naar eind28 In ieder geval blijkt: ze waren best belezen en onderlegd, daar, in dat Utrechtse picaresk-crimineel-medisch-esoterische milieu. |
|