[Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 34, nummer 2, winter 2011]
Woord vooraf
Op 8 februari van dit jaar verloor de Stichting Jacob Campo Weyerman haar initiator en een van haar oprichters, André Hanou. Hij werd op 14 februari begraven op de Amsterdamse begraafplaats Zorgvlied. Op 23 oktober overleed een van haar ‘vrienden’ van het allereerste uur, Pim van Oostrum. Zij werd gecremeerd in Daelwijck (Utrecht), waar vrienden en familie bijeenkwamen om afscheid te nemen. Pim zou Pim niet zijn geweest als zij niet ook deze bijeenkomst zelf tot in de puntjes geregeld had, tot en met de in de stralende zon vallende herfstbladeren. We zullen Pim gedenken in het volgende nummer van ons tijdschrift.
Deze afevering van de Mededelingen is geheel gewijd aan André Hanou en bevat de nog ongepubliceerde stukken uit zijn nalatenschap. De artikelen zijn illustratief voor wat hem als dixhuitièmiste bezighield: tijdschriften vooral, maar ook de levens van enkele eind-achttiende eeuwse denkers die hem speciaal aan het hart gingen: Paulus van Hemert en Jan Kinker.
Het openingsartikel behelst de tekst van de laatste ‘observatie’ die André gehouden heeft, op de expeditievergadering van 4 september 2010 in Zoetermeer. André was de speurtocht naar de herkomst en bronnen van de daar besproken geschriften begonnen omdat hij meende de hand van Weyerman te herkennen in de Secrete Correspondentie (1720-1721). Niet alleen omdat dat een goed en om den brode geschreven blad was, maar ook omdat de auteur door zijn tegenstander gekwalificeerd werd als ‘eenen verlopen Schilder: Quakzalver of een gepretendeerde Goutmaker’. Zoals André zelf toen in Zoetermeer moest erkennen: het was niet de pen van Weyerman die eraan te pas gekomen was.
In het drieluik over Marten Schagen onderneemt André een poging om vier van diens tijdschriften, verschenen tussen 1735 en 1753, te plaatsen in het bredere kader van de geleerdentijdschiften. Het resultaat is een als voorlopig te kenschetsen beschrijving van enkele onderscheiden subgenres van het geleerdentijdschrift. Het drieluik wil vooral een aanmoediging zijn voor anderen om verder te gaan op dit onderzoekspad. Een ander voor achttiende-eeuwers herkenbaar probleem wordt aangesneden in het stuk over Kinkers tijdschrift Janus Verrezen (1795-1798): wie waren eigenlijk de (beoogde) lezers van dat blad? Het is een vraag die we over vrijwel elke periodiek van de achttiende eeuw kunnen stellen, en het artikel laat zien hoe lastig onderzoek daarnaar is, maar ook welke vragen men kan of moet stellen.
André's biografische belangstelling komt tot uiting in twee artikelen over zijn aloude favoriet, Jan Kinker. In het eerste artikel komt Kinkers jeugd aan bod, waarbij de kernvraag is: uit wat voor milieu kwam hij? Het tweede artikel, dat André samen met Lou Spronck schreef, is meer documentair van aard: drie nieuwgevonden brieven aan Kinker worden er in hun context geplaatst. Het is dan ook te beschouwen als een aanvulling op de driedelige Briefwisseling van Kinker, in 1992-1994 gepubliceerd door André en G.J. Vis. Ook in het artikel over Paulus van Hemert draait het om een reeks brieven, in dit geval van Van Hemert aan verschillende personen die een grotere of kleinere rol speelden in zijn leven.
Zoals Hanou-kenners weten, schreef André nooit stukken die eindigden met het laatste woord. Aan conclusies die geen tegenspraak duldden, had hij een hekel. Eerder stelde hij vragen, die zeiden hem meer dan snelle antwoorden. Juist vragen activeren en stimuleren tot nadenken en onderzoek. Op die manier wierp hij licht op onzekerheden.