Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 34
(2011)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
RecensiesC.J.M. van der Heijden en J.G.M. Sanders (ed.), De levensloop van Adriaan van der Willigen (1766-1841). Een autobiografie uit een tijdperk van overgang.
| |
[pagina 69]
| |
ging met velen in gesprek en had vaak een open oor en oog. Daarom laat zijn mening zich nu vaak peilen als die van ‘de publieke opinie’. Dat geeft dit materiaal duidelijk meerwaarde tegenover andere egodocumenten die niet boven (overigens niet negatief bedoeld) particuliere waarnemingen en de eigen horizon uitstijgen. | |
De editieDe onderhavige editie opent met een korte inleiding (p. 9-32) waarin Van der Heijden & Sanders 's mans levensloop, familiale omstandigheden, beklede functies, verandering van politieke voorkeur, (bestuurs-)lidmaatschappen genootschappen, talloze bezigheden, ontmoetingen en achtereenvolgende reizen belichten. Tevens melden zij in noten wie eerder over Van der Willigen publiceerden (vrijwel compleet), maar zijn ze erg zuinig met het wijzen op relevante secundaire literatuur. Bij tijd en wijle vragen de editeurs veel parate kennis van lezers om zich, niet vertraagd door nazoekwerk, met enig tempo een zinvolle weg te kunnen blijven banen door Van der Willigens wereld. Natuurlijk, het uitgeven van de dagboeken sec moet ‘a hell of a job’ zijn geweest, zowel kwantitatief (ruim 600 pagina's) en het ontcijferen van het handschrift als het in hun context terugplaatsen van soms wel erg cryptische teksten. Ook het vinden van de hopelijk juiste voornamen en leefdata bij ruim duizend personen wier namen somtijds ook nogal eens verhaspeld zijn, zal veel hoofdbrekens en tijd hebben gekost. Het is waar dat de editeurs in de lopende tekst bij door Van der Willigen gepresenteerde feiten soms verheldering geven in gecursiveerde voetnoten. Spaarzaam, vaak van het type ‘In 1792 had Claude Chappe een optische telegraaf ontwikkeld’ (bij ‘thelegraaf’, p. 285), of ‘In Wetzlar was vanaf 1689 het Reichskammergericht gevestigd’ (bij ‘hoge gerechtshof’, p. 187). Prettig om te weten, maar niet echt noodzakelijk. En ja, Van der Willigen ventileerde een mening over wel héél veel dingen, op spectatoriale wijze bijna (relatie al onderzocht?). Over politieke, militaire, historische, staatkundige, economische, financiële, letterkundige, (water-)bouwkundige, kunsthistorische, filosofische (morele), godsdienstige, geologische, medische, biologische, metereologische, natuurkundige, ornithologische kwesties en nog zo wat disciplines, over regionale en lokale zeden en gewoonten in de Nederlanden (kleding, eet-, gedrags-, leef- en woon-patronen van boeren en burgers) en vergelijkbare observaties in door hem bezochte buitenlanden. Sommige zaken behoeven echter inbedding om argeloze lezers niet te misleiden. Eén voorbeeld. Bij de editeurs klinkt verbazing dat Van der Willigen, gereformeerd, in het roomse Brabant zo'n prominente positie kon verwerven, eerst als schepen (met o.a. de bevriende Pieter Vreede) en daarna als drossaard in het roomse Tilburg (1795-1801, p. 18-19). Droeg hij die roomse Brabo's oprecht een warm hart toe? Het is waar, zeker in het buitenland uitte hij talloze malen zijn afkeer van roomse seksuele, drank- en eetuitspattingen, vooral die van kloosterlingen, en hij ventileerde met name zijn aversie tegen jezuïeten. Hij fulmineerde tegen een priester die met het heilig oliesel klingelend over straat ging, maar zijn woede richtte zich daarbij tegen het publieke vertoon. Hij stond de scheiding van kerk en staat voor: geloven is een privézaak, dat doe je thuis of in een daartoe bestemd gebouw. En ja, hij struikelde over de ‘domme bijgelovigheid’ van Brabanders, hun geloof in mirakelen en leerstukken. Tegelijkertijd maakte hij welbewust deel uit van een groep Brabantse patriotten die de staatkundige revolutie voorbereidde, bepleitte de burgerlijke gelijkstelling van katholieken, sloot de vrijheidsgezinden onder hen in zijn hart als bondgenoten. En daar weer naast spreidde hij een paternalistische houding tentoon bij zijn pleidooi voor de emancipatie van het gewest Brabant, de verlichting van Brabanders en een ander grondbeheer door de Bra- | |
[pagina 70]
| |
bantse boeren. Tegelijk kon hij zich erin vinden dat ‘Bataafsch Braband’ onder de plak van ‘HunneHoogMogende’ vandaan wilde en was sinds 22 augustus 1795 oprecht lid van de Vaderlandsche Sociëteit in Tilburg (‘Staatsbraband, moe van slavernij,/ Verklaart in 't eind zichzelven vrij’, p. 227). Deze ambivalente houding was bij meer patriotten gemeengoed. Zoals bij Van der Willigens grote vriend Cornelis Loosjes (Maurits Lijnslager). Door de hoofdpersoon iets meer vlees op zijn botten te geven, was de verbazing van de editeurs overbodig geweest en had men tevens bij algemeen in ‘het verleden’ geïnteresseerde lezers de suggestie van monomaan antipapisme kunnen relativeren. Het is een manco dat de editeurs Edwina Hagens ‘Een min of meer doodlyken haat’, over o.m. antipapisme rond 1800 in Nederland (Nijmegen 2008), met commentaar op Van der Willigen, niet noemen. Het had een heldere context aangeleverd voor Van der Willigens Volks feest gevierd te Tilburg (1798), waarin - zeer verlicht - een jood, een moslim, een atheïst en een christen optreden, en voor zijn toneelspel Willem en Klaartje, of de voorbeeldige pastoor (1806), waarin een weliswaar voorbeeldige, doch volstrekt atypische pastoor optreedt. En het had Van der Willigens gebruik van de Reize door de Majorei (Meierij) van papenvreter S. Hanewinckel achtergrond gegeven. | |
Van der Willigen en RousseauHet aardige van dit egodocument - een mix van dagboek, autobiografie, memoires en reisjournaal - is dat zijn ontwikkeling als persoon zichtbaar wordt. Door de letters heen klimt de mens Van der Willigen naar buiten en laat zich, ondanks zichzelf, kennen. Als jongeling komt hij over als een tamelijk onuitstaanbaar type dat het bijzonder met zichzelf getroffen heeft, die zijn onzekerheid bekleedt met loftuitingen van velen die hij ontmoet, met een muur van feiten en wetenswaardigheden en - op reis - een overdaad aan indrukken. Later was dat onnodig: hij kende zijn waarde en had meer ruimte om te reppen van de kwaliteiten van anderen en wist ook zichzelf door te prikken. De editeurs stellen dat Rousseau zijn inspirator was om ook een ‘levensloop’ te beginnen. Die is inderdaad de leermeester naar wie hij regelmatig wijst, hèt voorbeeld om de natuur als middel tot (zelf-)reflectie te gebruiken. Maar, constateren ze, na 1805 noemt hij Rousseau opeens niet meer. Waarom? Het zou mij niet verbazen dat een reden was dat toen de band met zijn vader zich had hersteld, die eerder zijn afgunst niet wist te bedwingen over de invloed die ‘oom Eijbergen’ op Adriaan uitoefende (p. 58-59). In ‘Rousseau’ kon deze oom, die hem van levenswijsheden voorzag, leerde genieten, op belangwekkende (filosofische) werken wees en die hij op velerlei gebied wilde navolgen, zonder gevaar worden ‘ondergebracht’. Hij bleek immers van jongsaf liever een bemiddelende en sussende rol tussen partijen te spelen dan een conflict voluit aan te gaan. Wanneer Van der Willigen in 1789 wegtrekt en een eigen koers uitzet, treedt Rousseau expliciet naar voren. (En: las tante Van Eijbergen hem als zesjarige ècht Robinson Crusoe voor of was 't een romantisering achteraf: het enige kinderboek dat Rousseau's goedkeuring wegdroeg?) Voldoende gepsychologiseerd. | |
Nogmaals: de editieIn hun toelichting op de handschriften en wijze van uitgave (p. 33-47) wijzen de editeurs op talrijke plaatsen waar sprake blijkt van gecorrigeerde teksten, nog in te lassen alinea's of waar eerdere versies zichtbaar zijn. Herformuleringen lijken gericht op andere lezende ogen dan die van Van der Willigen. Dat lijkt vanzelfsprekend in de reisdelen: vanaf 1805 gaf hij immers bij zijn vriend Loosjes dikke reisboeken uit (zie zijn bibliografie, p. 48-51). Terzijde wijs ik hier graag op een net zo gretige reiziger: A.-I. Melling, Brieven uit Holland | |
[pagina 71]
| |
en de Hanzesteden. De briefwisseling van een reizend kunstenaar met zijn familie in Parijs in 1812 (Parijs/Zwolle 1997). Ze bezochten veel dezelfde regio's, maar Melling legde zijn indrukken vast in tekeningen, beschikte over een kosmopolitische blik, en biedt met zijn beeldinformatie veel extra bij de reiscauserieën van Van der Willigen, die Mellings werk waardeerde (bijv. expositie Parijs 1804; Melling, Brieven, p. 86, 475 n. 69). Anders ligt het bij ontmoetingen met personen. De editeurs constateren dat zijn uitlatingen over liefdesavonturen nogal eens zijn doorgeschrapt en vragen zich af of hij deze te scabreus vond (p. 44). De eerste delen van Constantijn Huygens' Journal verwekten immers een schandaal vanwege de ‘sexuele opsnijderijen’. Maar dat was in 1876/77. Trouwens, bij Van der Willigen zijn de amoureuze passages nauwelijks expliciet - wel zijn het er veel, vooral als hij op reis is. Wilde de auteur er het dagboekkarakter uithalen? Of schrapte hier een vreemde hand? Zijn omgang met de andere sekse is een constante in zijn leven. Als puber kreeg hij vaak te horen er appetijtelijk uit te zien, en ervoer hij op zijn veertiende ‘de prikkel der wellust’ (p. 57). Het kostte hem geen moeite meisjes en vrouwen tot genegenheid te bewegen. Dat daarbij fysiek de teugel werd gevierd blijkt soms wèl impliciet. In 1789 geeft hij zich, Feith-adept, op een kerkhof over aan overpeinzingen. ‘De liefde, die voornaame en bijna eenige drift der jeugd, was door een wat al te sterk genot sedert eenige tijd eenigsints gematigd’. Daarna ontmoet hij 's avonds een boerendeerne en brengt haar zonder flirten thuis: ‘de zedelijke bespiegelingen bij het graf hadden nog zooveel vermogen op mij dat zij alle wellustige aanslagen overwonnen’ (p. 108-109). In 1838 noteerde hij buitengewoon gezond te zijn en schreef dit toe aan een leven dat weliswaar ‘vrolijk, ja los van aard’ was, maar waarin hij ‘liederlijke vrouwlieden heeft vermeden’ en syfilisvrij bleef; vanaf zijn middelbare jaren nam hij een ‘matige levenswijze’ in acht (p. 674). De editeurs zijn zuinig met informatie over waar de dagboeken zich bevinden. Deze moet bij elkaar gesprokkeld worden, zijn bijna toevalsvondsten. Dagboek 1, 2 en 4 berusten in het Gemeentearchief (= Regionaal Archief) Tilburg, blijkbaar in ene Collectie L. de Wijs; 3 en 5 in Archief Noord-Holland, signatuurloos net als Van der Willigens album amicorum (alleen genoemd in afbeeldingen); kleingoed en literair werk zou aanwezig zijn in het Nationaal Archief (zonder specifieke signaturen); plus nog zaken in een familiearchief-Van der Willigen te Veere; er ligt materiaal in Teylers Museum te Haarlem (genootschap Democriet), en tekeningen enz. in de collectie Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie / Iconografisch Bureau in Den Haag. De editeurs lijken de man voor zich zelf te willen houden. Begrijpelijk. Ze zijn zo met hem vertrouwd geraakt dat ze hem nogal amicaal met ‘Adriaan’ aanspreken. Toch moet de zaak gecontroleerd kunnen worden, ook anderen willen de basisteksten kunnen raadplegen. Het is een goed idee om een ‘Verklarende woordenlijst’ toe te voegen (p. 698-702), alleen was het nog handiger geweest deze woorden in de lopende tekst met een * aan te merken. Je weet wat je kan terugvinden en sommige betekenissen zijn gebonden aan een specifieke context. Nog een woord over de ‘Lijst van theaterstukken’ (p. 691-697) waar de titels alfabetisch zijn gerangschikt op lidwoord!!! Alsof de editeurs nooit een register hebben geraadpleegd, of titels in een (universiteits-)bibliotheek hebben aangevraagd. Zo tref je hier onder D De lasteraar aan, en ook Die Zauberflöte; onder L dus L'amour à l'anglaise, La cinquantaine, Le négligent (met tussen Le en Les ook nog een verdwaalde L'école des bourgeois) en Les deux mères, met tot slot onder de U Un tour de soubrette en Une folie (nota bene: het betreft vijf pagina's titels van de in totaal zeven). Had niemand deze bizarre amateuristische uitglijder kunnen voorkomen? Een gemiste kans bij dit register is dat men via onderlijning of een asterisk (*) de eigen titels van Van der Willigen had kunnen | |
[pagina 72]
| |
markeren. De bruikbaarheid lijdt er ook onder dat bij geen enkele titel een auteur wordt gegeven (al is dat manco in veel gevallen begrijpelijk). | |
Van der Willigen en tijdgenotenMocht u menen een overdaad aan politieke informatie ‘van binnenuit’ te lezen over de jaren eind achttiende eeuw, dan kan dat tegenvallen. Paape noemt hij één maal; Pieter Vreede, met wie hij is vervriendschapt, blijft politiek in de verte, maar hij schetst later wel een prachtig beeld van hem in juli 1813: op een afgelegen landhoeve te Waalre leefde de oude Vreede, ‘de voormalige voorzitter van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek als een vergeeten boer’ (p. 532). Zo zijn er meer fraaie karakteriseringen van politieke hoofdpersonen. Ook anderszins blijft er veel te genieten, mede omdat de ouder wordende Van der Willigen er steeds minder doekjes om windt. Stadgenoot Willem Bilderdijk krijgt er van langs. Van der Willigen poneert dat velen Isaac da Costa en zijn leermeester Bilderdijk hielden ‘voor emissarissen van de jesuïten onder de protestanten en indedaad: dit was niet onwaarschijnlijk’ (p. 568). De dochter uit Bilderdijks huwelijk met Woesthoven beklaagde hij: na haar vaders dood woonde ze op kamers in Haarlem, ‘en haar man, die haar, aan de drank zijnde, verlaten had, aan de Goederede in Ouddorp’ (p. 636-637). Eerder noteerde hij het hof van Waldeck maar een armoezootje te vinden, in tegenstelling tot het hof van Kassel: stralend in intellectueel (grote bibliotheek) en cultureel opzicht (o.m. welvoorzien museum, met natuurwerktuigen die hij kende uit Teylers Fundatie in Haarlem en dus mogelijk daar via Elisabeth Hoofmans gade Pieter Koolaart beland, p. 191, 195). In Parijs noteerde hij de discussie of het wel terecht was dat Napoleon zichzelf tot keizer kroonde (p. 464-469). Hij was erbij toen het voormalig paleis van Lodewijk Napoleon in Utrecht werd ingericht als boekerij van de Academie, juli 1818 (p. 544). Veel aandacht voor uitbraken van de cholera in 1832 (p. 634-637). En de klapschaats lijkt een voortzetting van de klepmuil van Friese vrouwen (p. 513). Uw favoriete oorden en personen (verhoudingsgewijs weinig ‘vrouwen’, vooral actrices en vorstinnen) kunt u opsporen via de geografische en personenindex (p. 703-732). pim van postrum | |
Sandra Langereis, Breken met het verleden. Herinneringen en vergeten op het Valkhof in de Bataafse revolutiejaren.
| |
[pagina 73]
| |
discussie of Nijmegen nu eindelijk en definitief Maastricht als oudste stad van het land had afgelost. Verhitte debatten werden daar dan niet over gevoerd, wel over de vraag of de Valkhoftoren herbouwd moest worden. In het jubeljaar, dat in de volksmond en in geleerde geschriften toch gewoon ‘Nijmegen 2000’ ging heten, verrees in het Valkhofpark een als donjon aangeprezen gevaarte: een uit een wirwar van steigers samengestelde en met dundoek beklede toren, die op een afstandje de indruk gaf een oude toren te zijn. Met een lift, bediend door ernstige senioren, konden bezoekers naar boven en daar werd zicht geboden op de Waal, op het poldergebied en de heuvelrug, op de stad en bij goed weer waren zelfs de omtrekken van Arnhem te zien. In weerwil van alle knullige breekbaarheid van deze ‘donjon’: een attractie van formaat én een schitterend uitzicht. Het succes van deze tijdelijke toren verleidde de zogenaamde Valkhofvereniging tot hernieuwde pleidooien om te herbouwen. Al eerder had deze vereniging daarvoor geijverd, met weinig succes, maar nu de Nijmegenaren gezien hadden dat zo'n toren helemaal niet lelijk was, groeide de steun voor de plannen. In 2006 werd er een stadsreferendum aan gewijd en circa 60 procent van de stemmers steunde de herbouw. Beschamend was dat enkele politieke partijen probeerden die uitslag zo te manipuleren dat er toch heel veel nee in het ja gehoord kon worden. Met de hem kenmerkende flinkheid zei de loco-burgemeester dat ‘het ding’ dan ook maar herbouwd moest worden. Sindsdien is er vrijwel niets gebeurd. Vrijwel niets? Een fraaie uitzondering is de verschijning in 2010 van een verzorgd uitgegeven en elegant geschreven boek van Sandra Langereis onder de titel Breken met het verleden over - zoals de ondertitel belooft - het herinneren en vergeten op het Valkhof in de Bataafse revolutiejaren. In 1795, het jaar van de Bataafse Revolutie, bestond het Valkhof al heel lang, maar niet lang meer. Het had in 1794, toen de Fransen de stad belegerden, zware schade opgelopen, maar erger was dat het in 1786 door stadhouder Willem v bewoond was. Door die bewoning werd het Valkhof voor patriotten een symbool van tirannie, dat erom vroeg om symbolisch en écht gesloopt te worden. Niet echter voor de Nijmeegse patriotten, die tot hun verdriet en boosheid zagen hoe in Arnhem en elders de trotse burcht verkwanseld werd. Hendrik Hoogers en Johannes In de Betouw vochten procedureel en schriftelijk voor het behoud, maar hun ijver bleef onbeloond. Wat er van de burcht resteerde, werd afgebroken en de tufsteen werd geveild. In 1805 zou de prinsgezinde rector Evert Schonck in zijn gedicht Lot-gevallen van Nymeegens burgt de afbraak als een gewelddaad kwalificeren. Wie in Nijmegen een pen kon vasthouden, dacht er in die jaren net zo over. In haar boek beschrijft Sandra Langereis deze geschiedenis nauwkeurig, maar het perspectief dat zij daarbij kiest, kleurt in zo sterke mate haar bevindingen, dat zij daarmee afbreuk doet aan de overtuigingskracht van haar onderzoek en haar conclusies. In haar voorwoord schrijft ze dat ze zich na haar onderzoek naar ‘zestiende- en zeventiende-eeuwse oudheidkundige verzamelaars’ heeft willen verdiepen ‘in de wellicht wat bedenkelijke herkomst van al dat historisch besef’. Hoeders van het erfgoed zouden zich kenmerken door ‘afkeer van verandering’. Om die reden wilde zij ook aandacht besteden aan ‘erfgoedbrekers’. Over de wisselwerking ‘tussen iconoclasme en historisch besef’ gaat haar boek: ‘Het Valkhof vormt de casus.’ Al heel snel wreekt deze opzet zich: de geschiedenis van het herinneren en vergeten van het Valkhof wordt in de mal van de theorie van de erfgoedgedachte gegoten. De zo relativerende theorie van behoud en vernietiging moge in veel opzichten verhelderend zijn, maar in de toepassing worden de voorstanders van herbouw door Sandra Langereis zo vaak en zo gemakzuchtig gekleineerd dat ik bij lezing van de weeromstuit erg veel | |
[pagina 74]
| |
sympathie voor die herbouwpartizanen ging voelen. De voorstanders van herbouw zijn volgens Langereis ‘ondernemers en middenstanders’, ‘sommige historici en de Valkhofvereniging’. Volgens de door haar gepresenteerde theorie viert nostalgie nu eenmaal hoogtij ‘onder leden van de gevestigde orde’ en daarmee is duidelijk dat wie herbouw bepleit eigenlijk een soort conservatieve idioot is. Jammer is het dat Langereis nauwelijks de moeite heeft genomen om zich werkelijk te verdiepen in de opvattingen van diegenen die de herbouw verdedigen. In 2003 publiceerde E.F.M. Boshouwers, de toenmalige voorzitter van de Valkhofvereniging, het boekje Het Valkhof en de Stad Nijmegen. 2000 jaar geschiedenis, maar de moeite van de bestrijding ervan of zelfs maar het noemen, neemt Langereis niet. Achteloos gaat zij voorbij aan de stroom Valkhofliteratuur: zo mist zij de monografie van Maarten Dongelmans over het verblijf van de stadhouder op het Valkhof, veel erger is de veronachtzaming van Schoncks Lot-gevallen. De eerlijkheid gebiedt overigens wel te zeggen dat ik in kringen van ‘échte Nijmeegse historici’ en van de culturele weldenkenden van de stad vrijwel altijd met een zeker nuffig dédain over de Valkhofvereniging en de herbouwplannen heb horen spreken. In het licht van haar afkeer van de nostalgische herbouwers bevreemdt dan ook Langereis' bespotting van het meest recente herbouwvoorstel. Het ‘postmoderne plan om uitsluitend de toren te laten herleven’ strijdt naar haar idee met de architectuur-historische verantwoording van de herbouwplannen. Uit de koker van de herbouwers komen nostalgische kletspraatjes of postmoderne plannetjes, maar verachtelijk is het hoe dan ook. Dat de burcht ook op een goede wijze herbouwd kan worden, schijnt een onverdraaglijke gedachte. Altijd weer wordt de suggestie gewekt dat de herbouw onder leiding van Anton Pieck zal staan en dat Van der Valk er keukenmeester gaat zijn. Wat een curieuze angsten! Een tweetal bouwwerken werd van de sloop gered: de Karolingische kapel en de Barbarossaruïne. Zij werden opgenomen in de plannen om van de plaats, waar tot voor kort een burcht had gestaan, een park te maken. Hoogers en In de Betouw werd om advies gevraagd. Dat juist zij gevraagd werden, laat zien hoe gevoelig de afbraak lag: de grootste tegenstanders mochten iets nieuws bedenken, in de hoop dat zij zich daarmee bij de voldongen feiten zouden neerleggen. In de Betouw bedacht een plan, waarin de restanten van de burcht zouden herinneren aan glorieuzer tijden. Uiteindelijk werd er een park ingericht door tuinarchitect Zocher. Hoogers beeldde dat in 1810 af en hij liet er onder meer Johannes In de Betouw in wandelen. Langereis, die de tekening vooral van romantische ‘Wanderlust’ laat getuigen, meent dat de wandelaar doordrongen raakte van de genius loci, ‘de extreme doorleefdheid van deze sinds millennia bebouwde plek’. We kunnen het In de Betouw en Hoogers niet meer vragen, maar mij lijkt waarschijnlijker dat wandeling en tekening herinnerden aan de gewelddaad van ruim tien jaar daarvoor. Was tekenaar Hoogers in Langereis' bewoordingen immers niet vooral bezeten van ‘nostalgische wandeldrang’? Op betreurenswaardige wijze wilde hij dus iets ‘terug’? De ‘gelaagdheid van het Valkhoflandschap’ interesseerde hem echter stellig minder dan het gemis van een burcht die hij in de zon had zien schitteren. Sandra Langereis meent dat het park gelezen moet worden als ‘palimpsest’. Tjonge! Daar zal men in de stad van opkijken! Een hopeloos pleidooi, evenals haar aanbeveling om het park in de staat van 1800 terug te brengen! Is dat dan plotseling géén nostalgische flauwekul? Thans wordt het park gebruikt als locatie voor concerten en feesten: tijdens de Vierdaagsefeesten bijvoorbeeld zijn er enkele podia, geweldige muziek, veel vervuiling en vertrapt gras. Het heet de Valkhofaffaire. Is dat dan de laag die de nieuwe tijd heeft toegevoegd aan het Valkhoflandschap? Met een zekere muzikale ‘Wanderlust’ bezoek ik de concerten en ben zo mede schuldig aan de langzame vernietiging van het | |
[pagina 75]
| |
park. Als het park zo blijft als het nu is, zal het nog een hele strijd zijn om de twee van de sloop geredde bouwwerken overeind te houden. Een steekhoudend bezwaar tegen herbouw van de burcht heb ik in het boekje van Langereis intussen niet kunnen ontdekken, daarin wel veel met geleerdheid overdekte stemmingmakerij en weinig echte belangstelling voor wat uiteindelijk slechts ‘een casus’ is. Misschien dan toch maar herbouwen die handel! Uiteraard zorgvuldig en waarachtig! In overeenstemming met de uitslag van het referendum van 2006. peter altena | |
Eveline Koolhaas-Grosfeld, De ontdekking van de Nederlander in boeken en prenten rond 1800.
| |
[pagina 76]
| |
met ‘het centrale thema’: culturele natievorming. Anderzijds zou dat de helderheid misschien geen goed hebben gedaan en biedt dit uitgangspunt al voldoende stof. De beschikbare bronnen over Maaskamp en zijn uitgeverij bleken overigens beperkt: er is geen bedrijfsarchief en het aantal archivalia op persoonlijker vlak blijft beperkt tot twaalf brieven en rekesten aan de overheid. Koolhaas heeft zich verder gebaseerd op de prent- en boekuitgaven van Maaskamp: opdrachten op prenten, voorwoorden bij boeken en reclame voor uitgaven. Ook recente publicaties over boekgeschiedenis bleken vruchtbaar waar het ging om het uitgeverschap. Enkele getuigenissen van tijdgenoten boden aanvullend materiaal. Belangrijk als bron bleken tenslotte de advertenties die Maaskamp van 1800 tot circa 1818 plaatste in kranten als de Amsterdamsche Courant, de Leydsche Courant en de Haerlemsche Courant. Uit deze advertenties is veel op te maken, ook over Maaskamps inhoudelijke bedoelingen. Aan de geromantiseerde biografie van Maaskamp uit 1938, van journaliste Ro van Oven, had Koolhaas niet veel. | |
Opkomst en neergang van een uitgeverEvert Maaskamp werd geboren in het Overijsselse stadje Vollenhove als zoon van bakker Willem Maaskamp en de uit een gegoede familie afkomstige Johanna Florentina Jalink. Hij werd er gedoopt op 27 september 1769 in de Nederduitse Gereformeerde Kerk. De familie moet het goed hebben gehad. Mogelijk had hij artistieke aspiraties (hij kreeg in Vollenhove tekenles), maar zijn talent lag elders. Als 21-jarige vertrok Maaskamp naar Amsterdam, waar hij zich al snel als uitgever manifesteerde. In 1794 bracht hij zijn eerste productie op de markt: zes door de vooraanstaande kunstenaar Charles Howard Hodges (1764-1837) - de uit Engeland afkomstige graveur, kunsthandelaar en portretschilder die in 1792 definitief had gekozen voor Nederland - vervaardigde portretten in mezzotint van de leden van de stadhouderlijke familie, naar schilderijen van Johann Friedrich August Tischbein. De uitstekend in het vak opgeleide Hodges maakte naam als schilder én als maker van reproductieprenten, die in die tijd hoog werden gewaardeerd. Maaskamp kocht in 1795 het poorterschap en werd, als ‘konstschilder’, lid van het Sint Lucasgilde, waar ondernemers met een drukpers vaker onderdak vonden.
Op 31 juli 1799 trouwde Evert Maaskamp met Johanna Geertruid Cleban (1778-na 1834). Het echtpaar kreeg geen kinderen; wel kreeg Maaskamp in 1807 een buitenechtelijk kind. Blijkens hun jaarinkomen van tweeduizend gulden in 1799 leefden de echtelieden, wonend in de Kalverstraat waar veel prent- en boekhandels waren gevestigd, in welstand. Behalve prenten en boeken verkocht Maaskamp ook papier en lijsten. De uitgave van de Afbeeldingen van de kleeding, zeden en gewoonten in de Bataafsche Republiek (aanvankelijk in vijf losse delen met ieder vier prenten in 1803-1807, later gevolgd door nog eens vier prenten) heeft Maaskamp geen windeieren gelegd. In 1805 kocht hij het zestiende-eeuwse huis ‘de Vergulde Ploeg’ op de hoek Kalverstraat/Dam nummer 1, een chique locatie. Het succes van de Afbeeldingen vroeg om een vervolg. In 1806 kwam de Reis door Holland, in het jaar 1806 uit, gevolgd door de Reis door Holland, in 1806 en 1807 en in 1812 door een derde deel, de Reis door Holland, in de jaren 1807-1812. In diezelfde tijd lanceerde Maaskamp het maandelijkse tijdschrift Elegantia of Tijdschrift van Mode, Luxe en Smaak, voor Dames, gebaseerd op Franse journaux voor dames. Het kwam uit van 1807 tot in 1810. In deze periode verscheen ook de Atlas van de zeehavens van de Bataafsche Republiek. Bovendien kwamen er meer losse kunstprenten, zoals zeven door Hodges vervaardigde kopieën naar bijbelse taferelen van internationale kunstenaars als Rubens en Van Dyck (1805-1809). Dankzij de aankoop van de koperplaten van alle 32 prenten naar schilderijen van Cornelis Troost - die door Pieter Fouquet jr. in de jaren | |
[pagina 77]
| |
1754-1764 werden uitgegeven - was Maaskamp in staat deze mooie reeks opnieuw het licht te laten zien. In 1808 werd Maaskamp ‘koninklijk kunsthandelaar voor de plaat- en graveerkunst’, een predikaat dat hij twee jaar later bij de abdicatie van Lodewijk Napoleon alweer kwijtraakte. Zijn publicatie van de Nieuwe kaart der departementen van Holland en der omliggende van het Fransche keizerrijk, in feite een bevestiging van de Franse bezetting en van de nieuwe indeling van het land, en andere pro-Franse publicaties werd Maaskamp - die ook nog eens een goede verstandhouding had met hoge Franse ambtenaren - niet door alle landgenoten in dank afgenomen. Na 1813 publiceerde Maaskamp, die zich manifesteerde als een politieke draaikont, ineens anti-napoleontische prenten. Men kan niet zeggen dat dit hem sympathiek maakt. Na de Franse tijd vertilde Maaskamp zich aan twee grote projecten: eerst het panorama van de Slag bij Waterloo op het Leidseplein, in 1816 geschilderd door werkelijk goede kunstenaars als Louis Moritz, Jan Kamphuyzen, Cornelis de Kruijf en Carel Lodewijk Hansen. Zelfs de koninklijke familie getuigde van haar bewondering voor het realiteitsgehalte ervan. Twee jaar later was hij de initiatiefnemer van een tweede panorama, Amsterdam met deszelfs haven, IJstroom en ommestreken. Deze projecten tezamen moeten hem een vermogen hebben gekost. Het bleek allemaal iets teveel van het goede. Hij moest zijn fraaie pand verkopen, verhuisde naar de Nieuwendijk en adverteerde nauwelijks meer. Bij zijn dood, als 65-jarige op 31 januari 1834, liet hij weduwe Johanna met schulden achter die moesten worden afgelost door verkoop van huis en bedrijf. Het was een treurig einde van een onderneming die in haar glorietijd een en al elan was geweest. | |
Prenten als bijdrage aan culturele natievormingDe rode draad in het boek wordt gevormd door de inzet van Maaskamp om via zijn uitgaven bij te dragen aan culturele natievorming, vooral in de Afbeeldingen van de kleeding, zeden en gewoonten en in de Reis door Holland. Koolhaas schetst ter introductie de historiografie van het onderzoek naar het ontstaan van (cultureel) nationalisme omstreeks 1800 en zijn voorlopers. Publicaties van Niek van Sas en Jan Bank - die de staats- en natievorming als uitgangspunt namen en lieten zien hoe de kunsten werden ingezet als middel om dit proces te ondersteunen - blijken voor haar richtinggevend te zijn geweest. Anno 2011 is het nauwelijks voorstelbaar dat nog niet zo lang geleden in de historische wetenschappen nauwelijks aandacht werd besteed aan de geschiedenis van het nationalisme in Nederland. Intussen is duidelijk geworden dat men zich in Nederland na 1770 niet alleen afzette tegen buitenlandse (Franse, Britse) invloeden. Tegelijkertijd wilde men het veronderstelde verval in economie en kunsten een halt toeroepen door zich te oriënteren op de burgerlijke deugden (Koolhaas noemt eenvoud, huiselijkheid, spaarzaamheid, werkzaamheid, vaderlandsliefde) waaraan de welvaart in de zeventiende eeuw te danken zou zijn geweest. Aan het ontstaan en de ontwikkeling van het economisch patriottisme en aan opvattingen over culturele natievorming is terecht een hoofdstuk gewijd. Bij het streven naar herstel en naar de vaststelling van een vaderlandse identiteit speelde ook beeldende kunst een rol, vooral de prentkunst, wellicht omdat via kunst in oplage een omvangrijker publiek was te bereiken dan door middel van andere kunsten. Niet zonder reden was de kwalitatief superieure Britse prentkunst uit die tijd populairder dan de Nederlandse. Maaskamp droeg bij aan pogingen de prentkunst in Nederland op een hoger plan te tillen; het is frappant dat hij hiervoor in belangrijke mate samenwerkte met de van oorsprong Britse, maar ‘vernederlandste’ kunstenaar Hodges. Zijn inzet voor de Nederlandse prentkunst werd ingegeven door idealisme - de wens bij te | |
[pagina 78]
| |
dragen aan pogingen Nederland een nieuwe identiteit en aanzien te geven - en commerciële overwegingen, een mix van eigenbelang en nationaal belang die, zoals Koolhaas demonstreert, paste in het ‘oeconomisch’ patriottisme. Hij moet zich een nuttig burger hebben gevoeld. Maaskamps succesrijke uitgave Afbeeldingen van kleeding, zeden en gewoonten getuigt van deze duale opzet. De teksten werden ook in het Frans en Engels uitgebracht. Tot in zijn vezels consequent was Maaskamp niet. De uiteindelijk 24 aantrekkelijke prenten tonen in regionale kostuums gehulde boeren, vissers en kleine burgers in een levendige setting. De prenten werden uitgevoerd door uitstekende vaklieden: Jaques Kuyper en Jan Willem Pieneman hadden de leiding, Lodewijk Gotlieb Portman graveerde. De modellen werden ‘naar de natuur’ vereeuwigd, soms door lokale kunstenaars. Het is een fraaie reeks geworden die, zoals Koolhaas terecht constateert, tussen de Europese kostuumboeken die betrekking hebben op één land, zoals het Costumes de la Suisse uit 1801 (met prenten naar tekeningen van Franz Niklaus König), geen gek figuur slaat. Volgens Koolhaas behelst de serie kort gezegd de vormgeving en promotie van de nationale identiteit door middel van een breed uitgedragen regionale verscheidenheid aan fysieke eigenschappen, klederdrachten, zeden en gewoonten. De eenheid werd dus gevonden in de verscheidenheid. Dat de verheffing van de regionale verscheidenheid tot nationaal kenmerk al zo vroeg in de negentiende eeuw heeft plaatsgevonden, noemt zij een verrassing. Om de Afbeeldingen in een breder kader te kunnen beschrijven en analyseren, plaatst zij de uitgave in de context van de internationale ontwikkelingen van etnografie (als middel van culturele natievorming) en antropologie. Maaskamp werd, aldus Koolhaas, geïnspireerd door de Leidse arts, natuurkundige en publicist Johannes le Francq van Berkheij, die, hoewel zijn boek alleen over heden en verleden van het gewest Holland gaat, in zijn Natuurlijke historie van Holland (1769-1811) etnische diversiteit al als Nederlands kenmerk omschreef en in Koolhaas' proefschrift een eigen hoofdstuk heeft gekregen. Als kunsthistoricus las ik met extra belangstelling dat Berkheij zich beperkingen had opgelegd en bewust niets had geschreven over ‘den bijzonderen trek onzer natie, boven andere volkeren, tot het beoeffenen der schilderkunste, met opzicht tot het uitvoerige; en derzelver taai geduld, om de natuur van zoo nabij te volgen, dat 'er [...] maar eene flauwe stap tusschen de verbeeldingskragt en het leeven overblijve’. Koolhaas stelt vast dat - ik haal haar aan - hier de gebruikelijke, door de klimaatleer gedicteerde reserves in de waardering voor de Hollandse schilderschool overeind blijven; uitblinken in realisme was volgens de heersende classicistische norm nu eenmaal niet het hoogst haalbare. Dit is zeker waar, maar het doet wat merkwaardig aan dat Berkheij nu juist dankzij het veronderstelde realisme dat hij kapittelt in Nederlandse schilderijen zoveel bruikbare documentatie voor zijn boek heeft gevonden. De uitgave kreeg een goede pers. Koolhaas gaat ervan uit dat de Afbeeldingen bedoeld waren voor reizigers, antropologen, voor degenen die belangstelling hadden voor etnografie en voor verzamelaars van statistische gegevens. Maar ook kunstverzamelaars moeten plezier hebben beleefd aan de kwaliteit van de prenten. En gezien de diverse oplagen (waarvan de omvang niet wordt genoemd, of niet bekend is) zal het kostuumboek ook velen hebben aangesproken die werden aangetrokken door de schilderachtigheid die uit de voorstellingen spreekt. Zou ook die niet hebben geleid tot intensivering van de vaderlandsliefde? Hoe dan ook, de Afbeeldingen waren een succes. Tot in 1829 verschenen nieuwe delen en heruitgaven, waarbij het ‘Bataafsche Republiek’ in de titel steeds werd aangepast aan de nieuwe constellatie van het land. Er kwam ook navolging: na 1820 verscheen een toenemend aantal soortgelijke kostuumboeken op de markt. Wat niet duidelijk wordt, is of Maaskamp bij zijn project - volgens Koolhaas een | |
[pagina 79]
| |
ogenschijnlijk onsamenhangende serie klederdrachtprenten die bij nadere bestudering de constructie van een nieuw, gedifferentieerd natiebeeld bleek - door geestverwanten van buiten zijn bedrijf is gesteund. De opvatting dat etnische verscheidenheid een nationaal Nederlands kenmerk was, wordt opnieuw gevisualiseerd in de Reis door Holland (in delen verschenen in 1806-1812), waarin de kostuumprenten in verkleinde vorm terugkeren, aangevuld met topografische gezichten. Ook van de Reis werd een Franse vertaling uitgebracht. Het is een gedetailleerd verslag over vele delen van het land, over personen, instellingen, kunsten, fabrieken, landbouw en dergelijke. Het boek werd aan koning Lodewijk Napoleon aangeboden, volgens Koolhaas als een duidelijke aansporing om het economisch verval te keren en het algemeen welzijn van de natie te bevorderen. Zij volgt de reiziger op de voet en schenkt uitgebreid aandacht aan het auteurschap (de Reis verscheen anoniem). Allerlei kanshebbers vallen af. Maaskamp zelf bijvoorbeeld was een slecht schrijver. Volgens Koolhaas is de predikant Gerard Bruining (1754-1833) om uiteenlopende redenen een goede kandidaat voor deze vacature. In haar slothoofdstuk noemt Koolhaas Maaskamp een ‘even gedreven als gewiekste figuur, vol experimenteerdrift maar ook vol eigendunk’. Uit idealisme speelde hij in op de ‘oeconomisch’-patriotse oproep het nationaal belang te dienen. Hij produceerde naar eigen zeggen ‘kunstwerken die de natie eer aandoen’. Maar commerciële overwegingen lagen altijd op de loer. Disinterestedness was een deugd waarmee Maaskamp niet was behept. | |
De reikwijdte van Maaskamps strevenKoolhaas' boek levert, dankzij de grondige bestudering van de onderneming van Maaskamp en de interdisciplinaire benadering, talrijke nieuwe gegevens op over de vorm waarin culturele natievorming omstreeks 1800 gestalte kreeg. Al is de effectiviteit van Maaskamps inspanningen moeilijk meetbaar, men kan mét Koolhaas concluderen dat de prentkunst van omstreeks 1800 dankzij hem een bijdrage heeft geleverd aan het nationaal besef. Ook heeft zij met haar onderzoek naar etnografie als middel van culturele natievorming een nieuw terrein vol beloften betreden. Een boek waarin zoveel onderzoeksaspecten worden besproken maakt het onmogelijk alle facetten in een relatief korte recensie recht te doen. Het zou bij dit omvangrijke, stimulerende aanbod niet fair zijn tot muggenziften over te gaan. Vanzelfsprekend zijn niet alle facetten uitputtend behandeld en blijft er ruimte voor verder onderzoek, iets wat de auteur ook expliciet wil stimuleren. Zo is het jammer dat de relatie van de prentkunst met andere kunsten als instrument bij de bevordering van vaderlandsliefde of nationalisme niet wordt uitgewerkt. De auteur is er bij uitstek voor geëquipeerd hierover meer uit de doeken te doen. Weliswaar vraagt zij zich af of schilders als Wouter van Troostwijk, Egbert van Drielst, Pieter Gerardus van Os en andere kunstenaars uit de vroege negentiende eeuw die in het voetspoor traden van hun voorgangers uit de Gouden Eeuw, uitdrukking gaven aan nationale identiteit, maar hier is naar mijn smaak wel meer over te zeggen. Koolhaas schrijft dat je het kunt vermoeden maar meer ook niet, omdat deze schilders hun eventuele idealistische bedoelingen niet op papier hebben gezet en kunstenaarsbiografen als Roeland van Eijnden en Adriaan van der Willigen er niet expliciet mee voor de dag komen. Alleen Jan Willem Pieneman sprak zich volgens haar uit, met zijn nationalistische historiestukken De slag bij Quatre-Bras en De slag bij Waterloo. Maar: het is alleen al treffend dat Maaskamp, met zijn hang naar de bevordering van nationale gevoelens, in 1803 twee ‘Afbeeldingen van de schoonste runderen en schaapen hier te lande’ uitgaf, nu juist ontworpen en geëtst door Pieter Gerardus van Os. | |
[pagina 80]
| |
Dat kan geen toeval zijn. En ‘Van Eijnden en Van der Willigen’ was bepaald niet het type podium voor nationalistische uitspraken ten aanzien van kunst, daarvoor kunnen beter andere bronnen worden geraadpleegd! Dit onderwerp is prikkelend. Dat Nederlandse schilders misschien niet ‘vaderlands’ schilderden, zoals Koolhaas in haar inleiding zegt, lijkt me gelet op de onderzoeksresultaten van haarzelf en anderen in ieder geval de vraag. Tot slot: de titel van het boek luidt: De ontdekking van de Nederlander in boeken en prenten rond 1800. Gelet op de terminologische zorgvuldigheid die de auteur in acht neemt, roept deze titel enkele vragen op. Ten eerste doet ‘de ontdekking van de Nederlander’ natuurlijk denken aan de ontdekking van exotische volken in die tijd, een verwijzing naar het bredere perspectief van het boek. Misschien is het ook een verwijzing naar de ontdekkingstocht van de auteur die ten grondslag lag aan haar boek. Maar wat werd ontdekt was niet de Nederlander, maar Nederlanders die bijdroegen aan het gewenste imago. Verder was ik, met veel plezier woonachtig (zij het niet geboren) in het oosten van het land, benieuwd naar de ontdekking van de bewoners van Overijssel als deel van de Nederlandse natie omstreeks 1800. Maar het boek gaat, in tegenstelling tot wat Maaskamp en in zijn voetspoor Koolhaas suggereren, slechts over een beperkt aantal regio's, zoals ook al door een recensent uit de tijd zelf werd opgemerkt. Men vraagt zich af waarop de selectie van Maaskamp was gebaseerd. In ieder geval was zijn blikveld gelimiteerd en moest de oostelijke periferie die óók tot ‘Nederland’ behoorde kennelijk nog worden ontdekt. En dat door een uitgever die in Overijssel was geboren. Een raadselachtige man, die Evert Maaskamp!
paul knolle | |
Philipp Blom, Het verdorven genootschap. De vergeten radicalen van de Verlichting. Vert. door Pon Ruiter. [Oorspr. titel: The wicked company.]
| |
[pagina 81]
| |
Als historicus is Blom onmiskenbaar een volgeling van Robert Darnton en Jonathan Israel (die Voltaire ook een overschat denker vindt). Als romanschrijver en journalist gaat hij voor het verhaal. Voor de niet filosofisch onderlegden onder ons heeft dat het voordeel dat het gedachtegoed van de heren helder en (meestal) beknopt verwoord wordt. Ook dat dat gedachtegoed een omgeving, een ambiance krijgt, en dat de filosofische verschillen tussen de heren goed uit de verf komen. Zo komt Hume naar voren als de echte filosoof en Holbach, Diderot en consorten als politiek filosofen die vast geloofden in vooruitgang en de maakbaarheid van mens en maatschappij en hun filosofie daaraan dienstbaar maakten. Hume, schrijft Blom, had ‘filosofisch gezien, zee gekozen in een poging om in zijn netten de ultieme Waarheid te vangen, de grootste vis die in de zee van de objectieve kennis rondzwom. Bij terugkeer in de haven bleek hij alleen wat sprot te hebben gevangen: pragmatische aannames. Verder was er niets wat gekend kon worden, schreef hij [Hume]’, terwijl Holbach c.s. er als filosoof tevreden mee waren ‘om aan het strand te zitten en van het uitzicht te genieten. Ze wilden best aannemen dat wat ze zagen er ook echt was. Hun conflict gold niet de aard van de zee of de wezens die erin rondzwommen, maar mensen die beweerden dat ze op water konden lopen’ (p. 211). Dat laatste gold in de eerste en laatste plaats kerk en religie. Holbach en de zijnen waren atheïsten, Hume was agnost. Tientallen mannen, uit binnen- en buitenland, hebben aangezeten aan Holbachs dis, sommigen vele jaren lang, anderen voor kortere tijd. Enkelen komen ter sprake, velen niet. Voltaire is er nooit geweest, maar dat was vooral omdat hij in ballingschap in Ferney zat, vanwaaruit hij het gezelschap van philosophes zo nu en dan bestookte met intriges en kritiek. De Frans-Duitse literator en publicist Friedrich Melchior Grimm daarentegen was er twee decennia lang vaste gast, tot hij zich door verschillende vorsten - o.a. Catharina van Rusland - liet verleiden tot het aannemen van belangrijke baantjes. Volgens zijn companen had hij altijd al een zwak gehad voor mooie uniformen en de glitter van vorstenhoven. De philosophe naar wie des schrijvers hart werkelijk uitgaat, is Diderot. Bloms boek is dan ook tegelijkertijd min of meer een levensbeschrijving van de redacteur van de Encyclopédie. Hij beschrijft diens redactionele geploeter, vriendschappen, privéleven en publieke verschijning met veel empathie en sympathie. Net als zijn disgenoten was Diderot fel tegen de macht van kerk en vorst (en hun paladijnen), had hij elk hiernamaals afgeschreven en was hij overtuigd dat logisch en helder denken mens en maatschappij ten goede zou komen. Maar anders dan zijn disgenoten had hij een scherp oog voor menselijke zwakheden en verlangens (inclusief die van hemzelf), wat zijn strikt filosofische opvattingen enigszins relativeerde. Daar zal het ook aan te danken zijn, dat hij altijd een gevoel voor humor behield en dat de meeste van zijn geschriften nog steeds zeer leesbaar zijn. Zijn beschrijving van Voltaire, toen die in 1778 bij zijn terugkeer uit Ferney in Parijs groots gefêteerd werd, is onbetaalbaar: ‘Hij lijkt op een van die oude sprookjeskastelen die aan alle kanten in verval zijn, maar je ziet zo dat er een oude tovenaar in woont’ (p. 391). Voor de oude tovenaar zijn talloze monumenten opgericht, in steen, in verf en op papier, voor Diderot aanzienlijk minder. Met zijn alleszins leesbare boek heeft Blom er een aan dat rijtje toegevoegd. Hij nodigt u uit om Diderot gezelschap te houden, ‘een man met wie het heel leuk dineren zou zijn geweest’ (p. 425), en vooral ook om maar (weer) eens Diderot te gaan lezen.
anna de haas | |
[pagina 82]
| |
Aan de Vrije Universiteit van Amsterdam werd het boek van Philipp Blom besproken in het kader van een themacollege onder leiding van Edwina Hagen. Vijf derdejaars geschiedenisstudenten bogen zich naar aanleiding van dit boek over de actuele betekenis van de Verlichting en de merites van een (academisch) wetenschappelijke presentatie versus een non-academische. Zij schreven een samenvattend verslag van hun maar al te actuele discussie, dat u hieronder vindt. Is Philipp Blom een romanschrijver, journalist, pamflettist of toch een vakhistoricus? Het verdorven genootschap, waarin hij de verlichtingsdenkers Paul Henri Thiry d'Holbach en Denis Diderot vol in de schijnwerpers zet, is zo hybride dat het alleen daarom al kan gelden als een ‘radicaal’ werk: het is een opiniërende bijdrage aan het debat over de actualiteit van de Verlichting zoals dat nu al geruime tijd in de nationale en internationale media wordt gevoerd. Maar is het ook een bijdrage aan het academische debat? Evert Verhoeven vindt dat Bloms schrijfstijl doet denken aan Patrick Süskinds Parfum: ‘Grote stadspaleizen, drukke winkelstraten, bordelen, slachthuizen en markten: het beeld dat van Parijs wordt opgeroepen, is dat van een intellectueel centrum, waar de zweem van zweet, slachtafval en het vervuilde water van de Seine door de kieren in salons en paleizen naar binnen kruipt en waar de volkse, ruwe elementen van de stad zich moeiteloos mengen met het elitaire gedachtegoed van de grote denkers van de Verlichting. De lezers krijgen een kijk in hun persoonlijke leven, en dan vooral in dat van Diderot en baron Holbach, wier intellectuele invloed volgens de auteur tot dusver ten onrechte onderbelicht is gebleven, niet alleen in het Verlichtingsonderzoek, maar ook in de hedendaagse maatschappelijke cultuur’. ‘Door dat beschrijvende’, gaat Evert verder, ‘ontstaat een levensecht beeld van het luxe leven van Holbach als student in Leiden, een jeugd waarin het hem aan niets ontbrak en een familiefortuin waarop hij kon teren en het daaraan tegenovergestelde leven van Diderot, die zijn carrièremogelijkheden vergooide, de kost verdiende als onbeduidend onderwijzer en van dag tot dag leefde. De salon van Holbach en zijn gasten worden zo gedetailleerd beschreven dat het bijna is alsof je zo aan kan schuiven bij de debatten en discussies, of over de schouder van Diderot kan meelezen als hij aan zijn beroemde Encyclopédie werkt’. Al is het werk nog zo sterk en fraai geschreven, hierin - dat vindt bijna iedereen - schuilt ook zijn grootste zwakte. Evert: ‘Het presenteert Bloms eigen radicale Verlichtingsconcept en dat van de door hem grotendeels nagevolgde Jonathan Israel als de enige waarheid. Dat hij zich nauwelijks rekenschap geeft van wat er naast Israel nog meer op de boekenplank staat - bijvoorbeeld het buitengewoon sterke D'Holbach's coterie: an Enlightenment in Paris van A.C. Kors - is nog tot daar aan toe, al maakt dat Blom zelf bepaald geen voorbeeld van een verlicht denker’. Erger is, vinden alle studenten, dat de wetenschappelijke inbedding rammelt: een deugdelijk notenapparaat ontbreekt, evenals een vermelding van de geraadpleegde archieven. De receptie van de werken en de doorwerking van de denkbeelden in de maatschappij hadden ook wel wat meer aandacht mogen krijgen. Evert: ‘Blom stelt wel dat de radicale denkbeelden door de overheid niet op prijs werden gesteld, zelfs onderdrukt, maar een schets van het politieke kader waarin Holbach en Diderot leefden, ontbreekt’. Bram van den Hout: ‘De narratieve aanpak is een tegenstrijdigheid in Bloms modus operandi: door toegankelijk te zijn wil hij een groot publiek bereiken, terwijl hij tegelijkertijd veel voorkennis van zijn lezers verwacht’. | |
[pagina 83]
| |
‘Zijn schrijfstijl’, brengt Bram het volgende kritiekpunt in, ‘is zo meeslepend dat Holbach en Diderot mensen van vlees en bloed worden waarmee ook de moderne lezer zich kan identificeren. Vooral dit aspect maakt dat het boek ook geschikt is voor lezers buiten de kring van vakhistorici. Nadeel in wetenschappelijk opzicht is dat wat in feite historische figuren zijn, nu bijna een soort romanpersonages worden, al blijft het een interessante vraag of dat in een historisch verantwoord werk mág’. Blom schrijft zo intiem over zijn te rehabiliteren helden, hij zit hen zo dicht op de huid, dat hij al snel geneigd is ze hedendaagse emoties op te plakken. Bram: ‘Diderots collega d'Alembert zou zich, tijdens het schrijven aan de Encyclopédie, “beledigd en onbegrepen” hebben gevoeld en daarom uit het project zijn gestapt. Of neem zijn minnares, Julie de Lespinasse. Zij zou “geschokt” hebben gekeken toen Bordeu met haar over zelfbevrediging begon’. Elske de Boer: ‘Als Blom zich rekenschap had gegeven van de bestaande cultuurhistorische historiografie op het gebied van bijvoorbeeld de emotiegeschiedenis, had hij zijn boek op een veel hoger academisch plan kunnen tillen, en zo ook een serieuze bijdrage kunnen leveren aan het academisch debat’. Elske heeft hierbij nog een ander belangrijk punt te maken: ‘waar Diderot, Holbach en Rousseau zo persoonlijk zijn neergezet dat je ze haast aan kunt raken, zijn Bloms vrouwen wel erg karikaturaal en stereotiep. In het boek wemelt het van onderontwikkelde minnaressen en echtgenotes, koppig aan hun geloof vasthoudende huisvrouwen en moeders, tegenover enkele knappe, intelligente salondames, die de Verlichting wel omarmen. Blom doet niets met het genderperspectief terwijl dat in de geschiedschrijving inmiddels toch algemeen ingang gevonden heeft’. Wat iedereen is opgevallen is dat Blom zich opwerpt als maatschappijcriticus. Hij gebruikt de Verlichting ter ondersteuning van zijn eigen politieke denkbeelden. Irene van der Wal: ‘In de proloog geeft hij aan dat Rousseaus invloed op onze maatschappij de huidige debatten nog steeds “vertroebelt”. Rousseau haalde christelijke concepten uit hun religieuze context en plaatste die in een algemene context. En ook nu liggen aan de openbare discussie over morele en politieke thema's op een seculiere manier theologische concepten ten grondslag’. Dat geldt volgens Blom in het bijzonder voor onze problematische verhouding tot wellust en passie. Irene: ‘De schaamte voor het lichaam in onze cultuur zou blijken uit Hollywoodfilms waarin naakt wordt vermeden, maar expliciet geweld geen probleem is. Blom stelt dat er een directe lijn loopt van onze seculiere wereld van banale verleiding naar puriteinse predikers die het hellevuur afroepen over wellust en naar heremieten vol zelfhaat. Vroeger kastijdden vrome christenen zich door zich alledaagse genoegens te ontzeggen om hun ziel te redden. Nu vasten we niet meer om onze ziel te redden, maar om er slank en jeugdig uit te blijven zien. Volgens Blom is het christelijke element ook nog altijd in de wetenschappelijke debatten aanwezig. Het klonen van dieren is controversieel, om maar te zwijgen van het klonen van mensen. En ook zijn er nog genoeg mensen tegen abortus, omdat ze ervan overtuigd zijn dat een kind in een zeer vroege fase van de zwangerschap al een ziel heeft en in de ogen van God dan al een volwaardig mens is.’ In de proloog en epiloog blijkt dat Bloms hypothese uiteindelijk is dat als Diderot en Holbach, bij wie hartstocht in plaats van rede een grote rol speelde, de strijd om erkenning hadden gewonnen er nu een ander mens- en wereldbeeld zou heersen, waarin het christelijke element misschien wel minder aanwezig zou zijn. We zouden dan nu niet zo'n negatief beeld van lichamelijkheid en seks hebben en niet zo lijden onder het schoonheidsideaal en de wetenschap zou zich probleemloos hebben kunnen storten op het klonen van dier en mens. Het koppelen van het Westerse culturele gedachtegoed | |
[pagina 84]
| |
aan twee radicale denkers uit de achttiende eeuw is ongeloofwaardig, er ligt wel meer aan ten grondslag en het is in elk land ook weer anders. Waar Hollywood de seksscènes in films zo minimaal wil houden, zo is dat in de West-Europese filmindustrie al veel minder het geval. Xander Schreuder houdt als enige vol: Het verdorven genootschap is wél wetenschappelijk. ‘Blom is samen met Israel van mening dat de radicale Verlichting in de huidige maatschappij te weinig wordt gehoord. Toch voegt hij daar ook in historiografische zin nog iets aan toe, want hij legt immers het zwaartepunt bij Diderot en Holbach, en niet bij Spinoza, zoals Israel deed. Hij schreef daarmee wel degelijk een betoog, het hele boek lang probeert hij immers de lezer van een stelling te overtuigen, zonder daarbij de verhaalillusie te verstoren door afleidingen als een minutieus notenapparaat en theoretische zijpaden. Zijn voorstelling van de Verlichting is die van een culminatiepunt in de Westerse vooruitgangsgeschiedenis, en dat maakt zijn betoog misschien teleologisch en daarmee voor historische kritiek vatbaar, maar juist dat draagt weer bij aan “het debat”, of dat nu wetenschappelijk, politiek geladen of journalistiek is’. edwina hagen, namens de studenten | |
Luc Panhuysen, Een Nederlander in de wildernis. De ontdekkingsreizen van Robert Jacob Gordon (1743-1795) in Zuid Afrika.
| |
[pagina 85]
| |
lei windstreken. Hier werd de kiem gelegd voor zijn nieuwsgierigheid naar onbekende volken. In 1773 vertrok hij als kapitein naar de Kaap waar hij meteen al zijn eerste reis door de binnenlanden maakte, vergezeld door één Hottentot. Hij maakte zich tijdens deze reis de taal van zijn metgezel eigen. Zuid-Afrika had voorgoed zijn hart gestolen en via zijn nieuwe werkgever, de VOC, lukte het hem daar gestationneerd te worden als plaatsvervanger van de zittende commandant. Inmiddels was hij ook in contact gekomen met Diderot die nieuwsgierig was naar de verhalen van Gordon over de ‘wilden’ in Afrika. Gordon nam een voor die tijd modern standpunt in ten aanzien van deze ‘wilden’. Hoewel hij vaak had meegemaakt dat deze mensen zich anders dan de ‘blanken’ gedroegen - zij hadden soms vieze en gevaarlijke gebruiken -, hij kon geen fundamentele verschillen ontdekken tussen de volkeren. Echter, waar Diderot zich afzette tegen de kolonisatie van vreemde volken, was Gordon overtuigd van de noodzaak daarvan. Het bracht hem wel vaak in een spagaat. Hij voelde diepe compassie met de inheemse volken van Afrika en zag met lede ogen hun cultuur verdwijnen. Dat kwam naar zijn idee vooral door de blanke boeren die naar nieuw land op zoek waren. Dat dat een direct gevolg was van de handelingen van zijn broodheer, de voc, had Gordon niet in de gaten. Bij terugkomst in 1777 had Gordon in Kaapstad nog weinig te doen als plaatsvervanger en dat stelde hem in staat om diverse reizen te ondernemen waarbij hij het achterland in kaart zou brengen. Door zijn brede belangstelling voor alles wat leeft, ontwikkelde hij zich al doende als botanist, zoöloog, cartograaf en antropoloog. Zijn reisgezelschappen bestonden veelal uit veel meer mensen dan op zijn eerste reis in 1773, toen hij maar één Hottentot bij zich had. Nu moest er ook een tekenaar mee, mensen die de grote uitrusting moesten dragen en vervoeren, en vaak sloten zich onderweg mensen bij de stoet aan, uit nieuwsgierigheid maar ook om veiligheidsredenen. Men kon immers overvallen worden door rivaliserende stammen, maar ook door wilde dieren. Het reisgezelschap leed veel ontberingen. Er kon voedselschaarste ontstaan, maar vooral het weer kon erg tegenwerken. Verkleumd van de kou en volkomen verregend moest men soms dagen lang bivak opslaan alvorens verder te kunnen gaan, terwijl ziekten op de loer lagen. De tweede reis moest Gordon staken omdat hij koorts had gekregen die niet wegging. Sterk vermagerd kwam hij thuis. Het is niet denkbeeldig dat hij vervuild water had gedronken, want de diarree hield maanden aan. Gordon had voor zijn reizen twee hoofddoelen: de loop van de Oranjerivier vaststellen en de giraffe, of kameelpaard zoals hij ook wel werd genoemd, zien, kunnen meenemen of op z'n minst een skelet met gave huid op kunnen sturen naar de prins van Oranje. Sinds mensenheugenis had dit dier tot de verbeelding gesproken en omdat hij alleen in Afrika voorkomt, heeft de wereld lang moeten wachten voordat hij te bezichtigen was. Het lukte Gordon pas op de terugtocht van de vierde reis een giraffe te bemachtigen en zowel skelet als huid mee te nemen. Hij wist nu dat zijn naam voorgoed binnen de wetenschap gevestigd zou worden. Zijn Leidse vriend Allemand had daarin een groot aandeel. De jaren van reizen kwamen ten einde. In februari 1780 volgde Gordon de bejaarde luitenant-kolonel Hendrik Prehn op en op 23 april trouwde hij met Suzanna Nicolet. Gordon die de vrijheid gewend was, moest zich voegen naar de stroperige bureaucratie van het Kaapse. Hij had leren overleven in de wildernis en moest nu leren lopen op eieren en dat ging hem niet altijd goed af. Zo legde hij het af tegen de autoritaire gouverneur Van Plettenberg die de functie van Gordon uitkleedde tot een soort subchef personeelszaken. Zodra hij zijn kans schoon zag ondernam hij nogmaals een reis. Hij had het voc-bestuur weten te overtuigen van de noodzaak de kustlijn goed in kaart te brengen en te inspecteren op strategische punten. | |
[pagina 86]
| |
Bij thuiskomst bleek Van Plettenberg teruggeroepen te zijn en met de nieuwe gouverneur kon Gordon beter overweg. Het was ook relatief rustig in Kaapstad nu de Vierde Engelse oorlog voorbij was. Gordon kon zich wijden aan zijn ‘museum’, een uitstalling van alles wat hij in de loop der jaren had buitgemaakt en verzameld. Velen kwamen zich vergapen aan zijn collectie. Lang heeft Gordon van deze aandacht niet kunnen genieten, want ook op de Kaap drongen de nieuwe politieke geluiden van opstand en revolutie door, terwijl het met zijn gezondheid ook nog eens bergafwaarts ging. De berichten over de gebeurtenissen in Europa kwamen met veel vertraging door, waardoor het vaak moeilijk was positie te kiezen. Gordon koos de verkeerde kant. Hij wist niet dat het roer in de Republiek volledig was omgegooid en dat Willem v het land had verlaten. Toen de Engelsen voor de Kaapse kust verschenen, brachten zij niet de Prinsenvlag maar hun eigen Union Jack. Gordon gaf uiteindelijk de moed op en pleegde zelfmoord. Het boek staat vol met bijzondere illustraties - deels in kleur - uit de atlas van Gordon, waardoor we ook in beeld kennismaken met de vondsten van deze ontdekkingsreiziger. Het is in een vlotte stijl geschreven en maakt nieuwsgierig naar de geschiedenis van de vele stammen die van oorsprong woonden op de Kaap.
dini helmers |
|