| |
| |
| |
Recensies
Henk Gras, m.m.v. Harry van Vliet en Bennie Pratasikt, ‘Een stad waar men zich koninklijk kan vervelen’. De modernisering van de theatrale vermakelijkheden buiten de schouwburg in Rotterdam, circa 1770-1860. Hilversum, Verloren 2010. 558 p., ill. isbn 978-90-8704-088-8. Prijs: € 49.
Hoewel de titel van dit boek belooft zo'n dertig jaar van de achttiende eeuw of bijna vijftig van de ‘lange’ achttiende eeuw te bestrijken, speelt het zich voor het grootste deel af na 1813. Dat gegeven zal ik, om niet in herhalingen te vervallen, van hier af als bekend veronderstellen. Een gevolg van de overwegend negentiende-eeuwse oriëntatie is ook dat ik een heleboel oversla en voornamelijk die (onder)delen bespreek die dixhuitièmistes aangaan.
Het boek bestaat uit vier ‘afdelingen’, waarvan de eerste (hfdst. 1-3) theoretisch van aard is en een nadere uitleg geeft bij de gebruikte terminologie. Het aanbod van vermaak buiten de Schouwburg aan de Coolsingel is onderwerp van de tweede en derde afdeling: respectievelijk de kermis (hfdst. 4-7) en het genootschapstoneel (hfdst. 8-12).
De ‘Tweede afdeling’ opent met de ‘kermiskwestie’, aangezwengeld in 1847 door tegenstanders die de kermis wilden afschaffen (p. 81-152). Henk Gras belicht de eindeloze discussie van alle kanten die zich archivalisch lieten achterhalen en in historisch-theoretische zin beschrijven. (Onder archivalia versta ik voor het gemak ook contemporaine kranten, pamfletten e.d.) Fraai is de ingezonden brief uit de NRC van 1851, met een levendige en o zo herkenbare beschrijving van de overlast die de kermis geeft (p. 101-102).
Uit hoofdstuk 6, over ‘De ontwikkeling van de kermis als markt van goederen en vermaak’, valt af te leiden dat de Rotterdamse kermis qua omvang in 1790 haar hoogtepunt had: 525 kramen, waarvan elf met koek en zopie. Daarna (tot 1855) wisselde het aantal kramen, maar kwam nooit meer zo hoog. Wel vertoont het aantal koek & zopie-kramen verhoudingsgewijs én absoluut een dramatische stijging: naar 183 van de 343 kramen in 1855 (p. 154). ‘De kermis was een gelegenheid voor extra consumptie van drank, spijs en (naar verluidt) sex’, aldus Gras (p. 155). Maar er viel ook van alles te zien: toneel, pantomime, wassenbeeldenshows, koorddansen, marionetten, circusacts, beestenspul enzovoort. Dit alles door Gras samengevat onder de term ‘spel’. Zulk ‘spel’ was meestal ondergebracht in een of ander tijdelijk bouwsel, de kermistent. Het aantal spellen, onderzocht voor de jaren 1773-1853, lijkt betrekkelijk constant te zijn, al piekt het in de laatste periode (1834-1853) (p. 170-171). Marionetten en wassenbeelden waren er vooral in de jaren 1795-1813. Om enig zicht te krijgen op de aantallen bezoekers van de ‘spellen’ liet Gras diverse berekeningen los op de schaarse beschikbare gegevens, zoals de afdrachten aan de godshuizen, in advertenties vermelde toegangsprijzen en diverse heffingen (p. 173-182). U zou misschien anders verwachten, maar het liep zelden storm in welke tent dan ook.
| |
Vauxhalls
Ook koffiehuizen, herbergen en speelhuizen deden mee aan de kermis en organiseerden vermaak: maskerades, vauxhalls (muziek en dans in een geïllumineerde tuin), bals en dergelijke. Zo bood de Doele in de jaren 1780 vauxhalls, maar na 1795 alleen bals (p. 197). De vauxhalls werden overgenomen door anderen. Hoewel ze vergeleken met de kermisspellen duur vermaak boden, trokken deze uitspanningen aanzienlijk meer publiek, al zijn cijfers voor bijvoorbeeld de Doele pas beschikbaar vanaf 1818. Duidelijk is dat waar
| |
| |
we bij het aantal bezoekers van een spel per voorstelling moeten denken in tientallen, we dat bij gelegenheden als de Doele in honderdtallen moeten doen.
Uiteraard probeerde ook de schouwburg (vanaf 1773) of de daar bij gelegenheid spelende toneeltroep een graantje mee te pikken van de kermis. Er was dan immers méér potentieel publiek in de stad dan anders. Volgens Gras lukte dat maar matig, vooral omdat men het repertoire nauwelijks aanpaste: ‘de Schouwburg is niets bijzonders, die kan ik tweemaal per week bezoeken’, schreef een anonymus in 1821 (p. 215). Vanaf 1797 was het de troep van Ward Bingley - en de opvolgers daarvan - die de kermisvoorstellingen gaf. Een tabel (p. 203) laat zien dat de kermiswinst vooral gehaald werd op de lagere rangen: de galerij en de zaal. De Schouwburg blijft verder nagenoeg buiten beeld: het gaat immers om het vermaak daarbuiten, zoals de titel van het boek ons al waarschuwt.
Hoofdstuk 7, over ‘de receptie van de kermisvermakelijkheden’, bestrijkt twee periodes, 1818-1823 en 1844-1853. Opmerkelijk is dat een speciaal kermisblaadje, Arlequin geheten, in 1819 meende dat poppenkasten ouderwets waren en de kunsten van koorddansers en paardrijders ‘nieuwmodisch’ (p. 209). Dat laatste mag voor paardrijders gelden, maar koorddansers hoorden al sinds mensenheugenis thuis op de kermis. De teneur van dergelijke blaadjes is dat de kermis - met uitzondering van de vauxhalls e.d. - vooral vermaak voor het lagere volk was en dat een fatsoenlijk burger er weinig te zoeken had. Dat is nauwelijks verrassend: achttiende-eeuwse kermisbeschrijvingen hebben eenzelfde strekking. Blijft de vraag waarom kennelijk fatsoenlijke burgers het nodig vonden de kermis steeds zo uitvoerig te beschrijven. Het heeft iets dubbelhartigs, iets hypocriets zo men wil. Wat in ieder geval doorklinkt in die vroeg negentiende-eeuwse blaadjes is een drang tot moraliseren. Om met Gras te spreken: ‘De structuurovereenkomst tussen Arlequin als stedelijke schandpaal en als kermisbeoordelaar ligt dan juist op het vlak van het behoud van veronderstelde oude deugden, normen en waarden die “natuurlijk” zijn voor de groep (de Hollandse burgerlijke middenklasse)’ (p. 217).
| |
Genootschapstoneel
De ‘Derde afdeling’ betreft het genootschapstoneel. Als algemene inleiding dient een uitvoerige verhandeling over aard en geschiedenis van het genootschapswezen, over (de redenen voor) de afwezigheid van vrouwen daarin, over verpreutsing (toenemende ‘seksuele verkramping’, p. 255), de notie van sociabiliteit en ten slotte over kunstbeschouwing. Er worden tevens enkele kritische noten gekraakt met oudere en nieuwere schrijvers over een en ander.
Aan de orde komt de (genootschappelijke) beschavingsdrang, die zich begin negentiende eeuw onder meer uit in een steeds sterkere nadruk op ‘uiterlijke welsprekendheid’: ‘aan de toneelspeler werden burgerlijke normen van dictie, mimiek en gesticulatie opgelegd die hem tot model van beschaafd gedrag moesten maken’ (p. 247). Een volgend onderwerp is sociale ‘orde’, in het bijzonder de pikorde en heel in het bijzonder de (machts)verhouding tussen mannen en vrouwen. Besproken worden opvattingen uit de gedragswetenschappen (het nature-nurture debat), de ethologie (dominantie, seksuele strategieën, ‘mannetje-vrouwtje’ relaties), de filosofie (Kant: esthetisch genot als sublimatie van seksueel genot) en de Spectator van Addison en Steele (mannen en vrouwen bewonen gescheiden werelden). Waar de ideeën ook vandaan kwamen, mannen hadden uiteindelijk meer dan voldoende argumenten in handen om vrouwen uit te sluiten van hun genootschappen. Dit gold in ieder geval voor de door Gras besproken genootschappen. Dat er ook genootschappen waren, waar dat iets anders lag - als beschreven door bijvoorbeeld Claudette Baar-de Weerd en Marleen de Vries - laten we hier maar buiten beschouwing.
| |
| |
Voor Rotterdam onderscheidt Gras verschillende soorten toneelgenootschappen, om te beginnen het ‘klassieke’ besloten genootschap: voor de leden door de leden. Zo bestond er begin 1799 het liefhebberij-genootschap ‘De zucht tot leerzaamheid en kunstbevordering,/ Is't doel der werkzaamheid van onze vriendenkring’, al spoedig opgevolgd door het toneelgenootschap ‘Scherts en ernst’ (p. 265). Dat laatste is waarschijnlijk rond 1807 ter ziele gegaan. Het heeft enkele benefietvoorstellingen voor slachtoffers van rampen - zoals het Leidse kruitschip - op zijn naam staan. Op het ledenbestand, voorzover bekend, liet Gras de gegevens uit zijn omvangrijke prosopografisch onderzoek van Rotterdam los. Conclusie: ‘Scherts & Ernst werd gedragen door niet opvallende bemiddelde middenstanders. Men stond open voor zowel andere beroepen als andere gezindten’, zodat er dus sprake was van ‘een tamelijk open vorm van beslotenheid’ (p. 267).
Wie een indruk wil krijgen van Gras' prosopografisch onderzoek (waaraan Bennie Pratasik in de laatste jaren van zijn leven een fikse bijdrage heeft geleverd) leze de inleidende paragrafen (p. 268-269) op het omvangrijke deel van hoofdstuk 9 dat over de negentiende-eeuwse Rotterdamse rederijkerskamers handelt. De vroegste daarvan, ‘Door inspanning, uitspanning! of liefde bovenal!’, dateert van 1840/41. De rederijkerskamers sneuvelden rond 1860 in de concurrentiestrijd met zogeheten ‘liedertafels’ (muziekverenigingen).
Hoofdstuk 10 is gewijd aan wat Gras noemt ‘Consumentengenootschappen’: gezelligheidssociëteiten die hun theatrale vermaak ‘inkochten’. Gezellige avonden werden georganiseerd in een afgehuurde ruimte, soms zelfs in een eigen gebouw. Informatie over dergelijke sociëteiten is schaars. In 1795 was er ‘Vrede best’ dat van patriottische snit was. In datzelfde jaar werd de orangistische sociëteit ‘Amicitia’ verboden. Wat ‘Vrede best’ zijn leden aan vermaak bood, is onduidelijk (p. 320-321). De geschiedenis van andere sociëteiten speelt zich af na circa 1820. Aardig is de paragraaf over de operavoorstellingen van sociëteit ‘Harmonie’ (p. 330-340).
‘Concurrerende genootschappen’ zijn het onderwerp van hoofdstuk 11. Zulke toneelgenootschappen ‘probeerden zichzelf zoveel mogelijk te verkopen en kruisten daarmee het pad van “beroepsacteurs”’ (p. 352), reden waarom Gras ze ‘concurrerend’ noemt. In 1777 manifesteerde zich zo'n genootschap in de Doele. Daar is verder niets over bekend behalve dat de latere star of the stage Johanna Cornelia Wattier (1762-1827) er haar carrière begon. Twee andere, later even beroemde acteurs, Andries en Helena Snoek (broer en zus), begonnen op jonge leeftijd hun toneelcarrière ook in zo'n genootschap, in dit geval ‘Taal, poëzij en kunstbeleid/ Is't doel van onze werkzaamheid’ (1781-1792). (In Rotterdam moeten genootschappen een voorkeur voor heel lange namen gehad hebben!) Overigens, enigszins in tegenspraak met Gras' betoog over de uitsluiting van vrouwen is het feit dat Helena Snoek (1764-1829) ‘werkend lid’ was van dit (patriottisch gezinde) genootschap. En in het derde door Gras genoemde genootschap, dat van Willem van Dinsen, speelde diens vrouw Catharina Elizabeth Kraaijestein (1757-?), een prominente rol. De aanwezigheid van vrouwen in dergelijke genootschappen zal te danken zijn aan juist het feit dat deze dicht tegen het beroepstoneel aan zaten en daartoe behoorden vrouwen al sinds halverwege de zeventiende eeuw.
| |
Afrekeningen
Hoofdstuk 12, ‘Afrekeningen in het culturele circuit’, is minder moorddadig van inhoud dan de titel suggereert. Het gaat om cijfers en berekeningen, en ook hier maakt Gras gebruik van de gegevens uit zijn prosopografisch onderzoek. Genootschappen waarvan de leden en/of bestuurders bekend zijn, worden onder de loep genomen. Zo valt te constateren dat het in 1809 opgerichte genootschap ‘Door vriendschap werkzaam’ bij
| |
| |
zijn 25-jarig jubileum bestond uit lieden uit handel en nijverheid, winkeliers en ‘witte boorden’ (p. 363). Vooral het genootschappelijk aandeel van handelslieden was rond 1800 relatief groot (p. 370, tabel 5). Vervolgens worden dergelijke analyses toegepast op enkele (veel) latere genootschappen. In de ‘Slotoverweging’ van dit hoofdstuk polemiseert Gras (terecht, naar mij voorkomt) vooral met W. Knulst en diens boek, Van vaudeville tot video (1989), waarin deze betoogt - aldus Gras - dat er een verschuiving plaatsvond van groepsgewijs uitgaan naar individueel ‘uitgaan’, d.w.z. naar cultuurconsumptie binnenshuis. Alleen al het hedendaagse fenomeen van massa-‘events’ in binnen- en buitenland lijkt mij deze these te weerspreken.
De ‘Vierde afdeling’ (hfdst. 13-14) gaat over de groei van ‘het kleine circuit’ in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een overzicht van ‘Infrastructurele aspecten’ van dat circuit biedt hoofdstuk 13, te beginnen met speelhuizen en bordelen, waar ook wel muziek gespeeld werd. Een lokaal waar al vanaf ca. 1781 toneelvoorstellingen waren te zien, was De Stad (of: Het Hof van) Brussel (p. 407-409). Waarschijnlijk kwam daar in 1813 eind aan: in dat jaar werden de decors van dit liefhebberij-toneel verkocht. Vanaf 1809 was er Het Nieuwe Zwijnshoofd dat een zaal verhuurde voor bijeenkomsten, toneel- en andere voorstellingen. Vooral na de Restauratie werd het lastig om een vergunning voor zo'n lokaal te krijgen, onder meer omdat het gemeentebestuur steeds meer hechtte aan handhaving van de zondagsrust. Desondanks groeide het circuit gestaag. Dat het profitabel runnen van een vermaakslokaal hoe dan ook geen sinecure was laat het geval van Pieter Isaac Annokké zien (p. 422-426). Deze entrepreneur had in 1786 een logement in Rotterdam en deed in de volgende decennia meerdere pogingen tot uitbreiding van zijn bedrijf, zoals met een vauxhall. Het leverde hem allemaal alleen maar mislukkingen en schulden op.
| |
Repertoire
Over het toneelaanbod - het repertoire - biedt het afsluitende hoofdstuk 14 enige informatie, al betreft dat, behalve de schouwburg aan de Coolsingel (1773-1853), twee zalen van eind negentiende eeuw. Het schouwburgpubliek liet volgens Gras tot 1853 zijn bezoekgedrag als vanouds bepalen door gewoonte en seizoen. Toneelpubliek was afkomstig uit de rangen van ‘winkeliers, ambtenaren en kantoorbedienden’, opera trok meer ‘beoefenaren van academische vrije beroepen’ (p. 462). Een curieuze observatie is dat de opera vóór 1795 vooral patriotten en remonstranten trok. In beide gevallen - toneel en opera - waren echter lieden uit de koopmansstand in de meerderheid. De gegevens voor het ‘kleine circuit’ betreffen negentiende-eeuwse lokalen, zoals ook de rest van dit hoofdstuk overwegend negentiende-eeuws is (reconstructie van bezoekersaantallen; waardering van het vermaak op basis van onder meer krantenrecensies). Dat er met de opkomst van ander theatraal vermaak (opera, variété, volkstoneel) een duidelijke scheiding ontstond tussen kunst en amusement is volgens Gras twijfelachtig. Het aanbod in de twee circuits vertoonde veel overlappingen. De indruk van een scheiding wordt vooral gewekt door contemporaine geschriften, zoals de kranten, die het kleine circuit nagenoeg negeerden. Zij lijkt, aldus Gras, ‘vooral het maaksel te zijn van een bepaalde statusgroep, die zijn eigen voorkeuren op het gebied van theatraal amusement tot norm wilde maken, niet alleen om cultureel-hegemoniale redenen, maar ook om de financiering van dat tot kunst verheven amusement uit algemene middelen’ zeker te stellen (p. 485, vgl. ook p. 509). Daar valt veel voor te zeggen. Feit is en blijft dat wat we nog aan beschrijvingen en oordelen hebben uit de pen kwam van geletterde en welbespraakte lieden die, ook in de achttiende eeuw, bar weinig waardering toonden voor wat ze als vulgair en volks beschouwen. Dit
verschaft ons een nogal eenzijdige kijk
| |
| |
in de toenmalige vermaakskeuken. Iets dergelijks geldt ook voor de ‘anekdotes’ (Gras' woord) over de altijd weer veronderstelde lawaaiigheid van het publiek (p. 505).
Zijn er banden tussen kermisvermaak en het kleine circuit? Wat ze samenbrengt is natuurlijk de wens om in de kermistijd een (extra) duit te verdienen. Wat ze scheidt is het vergunningenstelsel (de marktmeester voor de kermis, b&w en de politie voor het kleine circuit), maar vooral de betrokken ‘organisatoren’, die uit nauwelijks overlappende kringen van exploitanten kwamen (p. 511): ‘Kermis, genootschappen en commerciële theater en muziekculturen [lees: het kleine circuit] bestaan naast elkaar, zijn relatief onafhankelijk van elkaar en vullen elkaar aan’ (p. 515). Genootschappen, besloten als ze meestal waren, deden vooral aan zelf-beschaving (p. 516) en ook voor die stelling valt iets te zeggen. Hoever reikte de beschavende arm van een genootschap? - een vraag die, ook buiten Rotterdam, best wel eens gesteld mag worden. En in het verlengde daarvan: toneeldichters beweerden de mens (het publiek) zedelijk te willen verbeteren (het welbewust beschaven is van iets later datum, maar niet wezenlijk anders). Die claim is al heel oud, maar men mag zich afvragen in hoeverre dat loze woorden waren, excuses om dit of dat op het toneel te brengen (in ‘kunst’ of klein circuit), bijvoorbeeld menselijke slechtheid. Het verweer was steevast dat die slechtheid in zo'n kwaad daglicht gesteld werd dat iedereen ervan zou schrikken en wel zou uitkijken zich eraan te bezondigen. Werkelijkheid? Hoopvolle fantasie? Opportunisme? Hoe dat ook zij, de verbeterings- of beschavingsclaim speelde altijd een rol in de oordelen over de kermis en ongetwijfeld ook in die over het kleine circuit. Ik denk dat Henk Gras gelijk heeft, als hij al die overgeleverde ‘elitaire’ opinies ter discussie stelt.
Het zal duidelijk zijn dat dit boek, 558 pagina's dik, veel meer omvat dan hierboven beschreven. Als gezegd: veel is echt negentiende-eeuws, maar Gras heeft ook algemenere observaties die een dixhuitièmiste zich best kan aantrekken. Het boek geeft ook een goed beeld van de vele bronnen die men kan raadplegen om toch een glimp, hoe klein ook, van ‘hoe het was’ op te vangen. De rijkdom en veelzijdigheid van het boek zijn groot, en juist daarom is het zéér betreurenswaardig dat het geen index heeft en geen lijst van gebruikte primaire bronnen, gedrukt of ongedrukt. Die bronnen kan de lezer vinden in de noten, maar toch.
ANNA DE HAAS
| |
Martijn van der Burg, Nederland onder Franse invloed. Culturele overdracht en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw 2009.352 p. isbn 978-90-6707-636-4. Prijs: € 26. (ook verschenen als diss. UvA 2007).
Het heeft lang geduurd, maar de laatste tijd beginnen de nevelen waarin het ontstaan van de monarchie in Nederland was gehuld op te trekken. Ik heb het uiteraard niet over 1813, maar over de jaren 1806-1810 toen de Republiek werd omgesmeed tot het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon. Historici van de oude stempel hebben deze toch zeer cruciale politieke en culturele operatie nooit grondig onderzocht - het zou Franse import zijn, geen nationale geschiedenis. Maar het was niet alleen onwil, ook het ontbreken van een verhelderend wetenschappelijk perspectief is een oorzaak van de historiografische verwaarlozing van het ontstaan van onze monarchie. Zo'n nieuwe visie diende zich aan met de analyse van de staats- en natievorming tijdens de Bataafse Republiek door de Amsterdamse historicus Niek van
| |
| |
Sas. Hij concentreert zich weliswaar op de belangrijke bijdrage van de radicale Bataven aan dit moderniseringsproces, maar inmiddels is duidelijk dat deze benaderingswijze ook de regering van Lodewijk Napoleon naar waarde leert schatten. Lodewijks ambities strookten in meer opzichten met de eenmakingsplannen van de radicale gelederen binnen de Bataafse Republiek, zoals al naar voren kwam in diverse bijdragen aan het in 2006 ter gelegenheid van het bicentenaire georganiseerde congres Lodewijk i, Koning van Holland (gepubliceerd in De Negentiende Eeuw 30 (2006) 3-4 en Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 56/57 (2005-2006)). Belangrijke hervormingen die tussen 1795 en 1806 in gang zijn gezet maar door gematigde hervormers werden getraineerd, zoals uniformering van belastingstelsel en wetgeving, rechtseenheid, nationaal lager onderwijs en een natievormend cultuurbeleid, zijn onder Lodewijk Napoleon geïmplementeerd. Gezien deze continuïteit is het zinvol om te vragen in hoeverre de Fransen nu precies invloed hebben uitgeoefend op het ontstaan van de Nederlandse eenheidsstaat, temeer daar de koning zich liet bijstaan door Nederlandse raadgevers en bestuurders.
| |
Cultuurtransfer
Martijn van der Burg is zijn hierboven vermelde proefschrift gestart vanuit de hypothese dat de Frans-Nederlandse uitwisseling van cruciaal belang is geweest voor het Nederlandse staatsvormingsproces. Zijn methodische aanpak sluit aan bij een nieuw soort vergelijkend onderzoek dat zich richt op culturele overdracht, de zogeheten cultuurtransfer. Zoals wordt uitgelegd in de inleiding is de cultuurtransfer-methode bedacht uit onvrede met de traditionele methode van de historische vergelijking, waarbij steeds meer werd gekwantificeerd, nauwelijks aandacht was voor culturele aspecten en teveel nadruk werd gelegd op nationale verschillen. Voor de theoretici van de cultuurtransfer bestaan er naast de natiestaat als basiseenheid van vergelijking nog allerlei andere vergelijkbare ‘cultuurruimtes’, regio's bijvoorbeeld, of beroepsgroepen. Wat sterk meesprak in de kritiek was het toenemend besef van geesteswetenschappers dat cultuurruimtes zich niet scherp laten onderscheiden. Vandaar ook dat cultuurtransfer-onderzoekers zich willen richten op de dynamiek tussen culturen, en op de veranderingen die aan weerszijden kunnen ontstaan ten gevolge van overdracht en toeëigening. Toch wil Van der Burg de vergelijkende methode niet geheel terzijde schuiven. Hij vindt haar wel degelijk van nut voor zover het de vergelijking van specifieke onderdelen van culturen betreft. Dergelijke case studies kunnen overeenkomsten en verschillen aan het licht brengen, op basis waarvan meer algemene uitspraken mogelijk zijn. In Nederland onder Franse invloed wordt dus een combinatie van de cultuurtransfer en de vergelijkende methode beproefd. Bovendien wilde Van der Burg, meer dan in cultuurtransferstudies gebruikelijk is, de culturele bemiddelaars voor het voetlicht brengen, dat wil zeggen de personen of instituties die daadwerkelijk bij de cultuuroverdracht betrokken zijn; uiteindelijk gaat het hier om mensenwerk en om persoonlijke
keuzes.
De indeling van zijn boek volgt de verschillende, met het oog op de staatsvorming gekozen case studies: de constructie van de constitutionele monarchie, de uniformering van het recht en de codificatie van het burgerlijk recht, de invoering van nationaal lager en hoger onderwijs en de overheidsbemoeienis met wetenschap en kunsten. Per hoofdstuk wordt eerst de situatie in Frankrijk en Nederland vergeleken, en vervolgens de wisselwerking tussen de landen onderzocht. Bij zo'n aanpak dreigt het gevaar van eentonigheid, maar de auteur heeft dit met zijn puntige schrijfstijl knap weten te vermijden. Opmerkenswaardig is ook het nieuwe bronnenmateriaal dat voor deze studie boven water is gehaald, onder andere het verloren gewaande archief van Lodewijk Napoleon betreffende het Royaume de Hollande in het Franse Nationaal Archief.
| |
| |
| |
Wetgeving
Wat levert dit alles op? Om te beginnen een meer genuanceerde kijk op de grondwettelijke transitie van republiek naar monarchie. Dit proces verliep moeizamer en veel langzamer dan tot nu toe werd gedacht. Ook de inbreng van Lodewijk blijkt altijd te zijn onderschat. Hij moest zich wel inspannen; een kroon werd hem niet gegund, de constitutie vormde zijn enige legitimatiemiddel. De koning ging strategisch te werk, de laatste Bataafs-republikeinse kenmerken verdwenen geleidelijk aan; pas in de laatste, door Pieter van de Kasteele in 1809 ontworpen constitutie werd er definitief mee afgerekend. Deze nooit bekrachtigde grondwet had Lodewijk alle macht moeten geven, maar tegelijkertijd, en dat is opmerkelijk, het Koninkrijk Holland moeten beschermen tegen een te grote Franse invloed.
Voorts biedt dit boek een mooi kijkje in de keuken van de burgerlijke wetgeving. Je ziet het voor je, een aantal juristen en politici om de tafel die het met elkaar en met de koning eens moeten zien te worden over zaken als ouderlijke macht, bastaarden, voogdij, meerderjarigheid, huwelijk en scheiding. Ook tijdens de Bataafse Republiek was een burgerlijk wetboek een desideratum, maar het ontwerpen was blijven steken in theoretische kwesties als de wenselijkheid van een uniforme wetgeving (zodat de Bataven ‘slechts één famille, één volk zullen worden’) en het behoud van de traditionele regionale diversiteit. Onder Lodewijk Napoleon deed zich weer een nieuwe vraag voor: in hoeverre past Napoleons Code civil des Français bij de zeden en gewoonten van het Koninkrijk Holland? De juristen sloegen dus aan het vergelijken, overnemen dan wel wijzigen en weglaten, met als resultaat het Wetboek Napoléon ingerigt voor het Koningrijk Holland - een ideaal onderwerp voor een onderzoeker naar cultuurtransfer, Van der Burg heeft er met duidelijk plezier zijn tanden in gezet.
Dat de Fransen hun ideeën en instituties niet zonder meer hier invoerden, en de Nederlanders niet alles klakkeloos importeerden, blijkt misschien nog wel het duidelijkst uit de hoofdstukken over onderwijs en cultuur. Zo liet Lodewijk Napoleon de hervormingen van het lager onderwijs die de Bataafse Republiek in gang had gezet ongemoeid. Het systeem functioneerde, al had hij zelf graag de secularisering van het onderwijs volledig doorgevoerd. Opmerkelijk enthousiast over ons lagere schoolwezen waren de Franse inspecteurs die na de inlijving poolshoogte kwamen nemen; zelf hadden de Fransen nauwelijks een beleid op dit gebied. Volgens Van der Burg is het Nederlandse voorbeeld tot de jaren twintig van de negentiende eeuw van invloed geweest op het schoolwezen in Frankrijk. Dat is ook wat je van deze studie opsteekt: cultuurtransfer kan alleen slagen als de andere partij daar ontvankelijk voor is. Tekenend is de reactie op de invoering van Napoleons Keizerlijke Universiteit. Dit druiste zo in tegen de wens van de Hollanders en hun traditie van verspreide wetenschapsbeoefening dat er een totaal onwerkbare situatie ontstond. Niettemin hebben de voortdurende beraadslagingen en de noodzaak om zich op allerlei terreinen met de Fransen te verstaan bij ons de druk op de ketel van de staatsvorming gehouden. Koning Willem i heeft daar zijn voordeel mee weten te doen.
eveline koolhaas-grosfeld
| |
| |
| |
De openhartige juffrouw. Erotische verhalen uit de Verlichting. Vert. Han van der Vegt, voorw. Atte Jongstra. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2009. 454 p., ill. isbn 978-90-253-6718-3. Prijs € 22,95.
De Feniksreeks, een initiatief van het Prins Bernhard Cultuurfonds, heeft ten doel ‘het belang van klassieke Nederlandse teksten te onderstrepen en de belangstelling voor het Nederlands literair erfgoed levend te houden’ (aldus de site van het pbc). De eerste titel in de reeks verscheen begin 2009: een bundel Middeleeuwse verhalen uit de Lage Landen. Dat het Prins Bernhard Cultuurfonds - of de redactie van de reeks - ruimhartig is in zijn opvatting van ‘cultuur’, ‘klassiek’ en ‘literair’ blijkt uit het tweede deel uit de reeks: De openhartige juffrouw. Erotische verhalen uit de Verlichting. In deze al even ruimhartig geïllustreerde bundel vindt de lezer complete of gedeeltelijke teksten, in ‘vertaling’, van De doorluchtige daden van Jan Stront (1684 en 1696?), Het leeven en bedryf van de hedendaagsche Haagsche en Amsterdamsche zalet-juffers (1696), d'Openhertige juffrouw, of d'ontdekte geveinsdheid (1699), het kluchtspel Het gestoorde naaypartydje van Willem de Vde (1786), en het ‘natuur- en toverspel’ De goede, schuldelooze natuur, herschept in eene tirannes (ca. 1800). Om onduidelijke redenen zijn de teksten niet chronologisch geplaatst. Het enige dat ik kan bedenken is dat de redactie - in dit geval Inger Leemans en Ton van Strien - lange en korte teksten heeft willen afwisselen. Wat de vertaling betreft: ik heb de teksten niet naast de originelen gelegd, maar ze lijkt me door de bank genomen adequaat. Alleen het woord ‘turnen’ - geen idee wat er oorspronkelijk stond - in De openhartige juffrouw (o.a. p. 30) viel me op als een akelig anachronisme: waarom niet iets als ‘kunstjes op het koord’ of desnoods ‘koorddansen’? Dat is namelijk wat er volgens mij in de betreffende
situatie gebeurt.
Erotica is niet mijn favoriete lectuur. Casanova kan er nog mee door, maar de meeste erotische lectuur is uit identiek hetzelfde laken gesneden. Het doet me meestal denken aan de keer dat we op de studentensociëteit Olofspoort - reeds lang ter ziele - een avond met pornofilmpjes hadden georganiseerd. De politie, die zich toen nog met dat soort dingen bemoeide, eiste dat de vertoning daarvan slechts in besloten gezelschap (alleen leden dus) zou plaatsvinden. Daar zaten we dus, het besloten gezelschap, en bekeken pornofilmpjes. De eerste twee of drie konden nog rekenen op enigszins serieuze aandacht, maar daarna kregen we de giechels. O nee, alweer dat standje! Alweer zoenen en likken, kutten en pikken! We hebben de rest gelaten voor wat het was en gingen een biertje drinken. Zoiets krijg ik dus ook bij het lezen van erotische lektuur. En daarom heb ik Pietro Aretino's Zes dagen. Gesprekken over het hoerenbestaan (Amsterdam 2005) nog steeds niet uit.
Van De openhartige juffrouw zelf, oorspronkelijk in twee delen verschenen, is de complete tekst opgenomen. Omdat daarin, aldus de vertaler, ‘een ik-personage opgebouwd’ wordt heeft hij haar ‘de volle ruimte’ gegeven (p. 452). Het is inderdaad een levensverhaal dat de juffrouw vertelt. Ze begint bij haar jongste jeugd en eindigt met haar afscheid van het hoerenbestaan. Zelf acht ze zich verheven boven de hoertjes in de herbergen, die afhankelijk zijn van een madam en nooit genoeg geld verdienen om te sparen voor de dag dat ze ermee op moeten houden. Nee, onze openhartige juffrouw zorgt altijd goed voor zichzelf en stelt het zonder madam. Zo heeft ze alles in eigen hand. Ze komt er rond voor uit dat ze haar klanten op allerlei manieren geld en kostbaarheden aftroggelt. Klanten zonder geld komen er bij haar niet in (in beide betekenissen). Haar ‘autobiografie’ is leesbaar omdat er ook verhalen tussendoor lopen, avonturen, belevenissen en inventieve, maar niet altijd geslaagde wraakacties jegens mannen die haar een streek geleverd hebben.
| |
| |
Dat ligt anders bij Het leven en gedrag van de moderne Haagse en Amsterdamse salonjuffers. De salonjuffers in kwestie vormen een geheim genootschap van vrouwen uit de betere kringen, die domweg uit zijn op allerlei soorten van seks. Ze hebben initiatierites en zelfs genootschapswetten. Zo luidt hun tiende wet: ‘Je moet de regels van trouweloosheid,/ Bedrog, arglistigheid en boosheid,/ Verraad en slinks geveinsde deugd/ Leren vanaf je vroegste jeugd’ (p. 210). In de praktijk zijn de dames, zacht uitgedrukt, behoorlijk hardvochtig. Mannen worden tot bloedens toe afgetuigd, zodanig dat het een wonder is dat ze het overleven. Dat er een nogal expliciet hoofdstuk over incest in is opgenomen, wijst er vermoedelijk op dat de auteur van het boek zoveel mogelijk seksuele aberraties heeft willen belichten. Zeker weten doe ik dat niet, want de vertaler heeft slechts ‘enkele passages’ van dit geschrift opgenomen, dat volgens hem ‘nogal eens in herhalingen vervalt’ (p. 452). Die passages zijn niet altijd een plezier om te lezen - daarvoor zijn sommige te gruwelijk - maar ja, het hoort erbij, neem ik aan. Vroegmoderne sadoseks.
| |
Toverspel
De goede, onschuldige natuur is een nogal recht voor z'n seksuele raap ‘toverspel’, dat niet uitmunt in subtiliteit. De personages heten Wellust, Tederheid en zo voort. Er wordt veel in gekust - op buiken, borsten en geslachtsdelen - en er wordt geneukt. Dit stukje van rond 1800 is duidelijker dan de boven beschreven geschriften ook voorzien van een moraal. Een cynische, dat wel. Dat kussen en copuleren speelt zich af in een soort natuurparadijs, waar de personages naakt in rondlopen. Wanneer in de laatste scène het personage Beschaving verschijnt, gaat het echter mis. Beschaving ‘tovert’ Wellust c.s. opeens in de kleren. Dat bevalt ze helemaal niet. Tederheid roept benauwd: ‘O, wat overkomt ons nu! Waar zijn mijn borsten? En tussen mijn dijen is ook alles weg!’ (p. 189). En Speelsheid roept: ‘Ik zie de lieve kleintjes van de mannen ook niet meer!’ (idem). Aan het eind (p. 190) wordt dan een soort tableau vivant opgevoerd, waarin allerlei - binnen het toenmalige sekskader - tegennatuurlijks gebeurt: ‘Twee mannen gaan tegen elkaar liggen alsof ze man en vrouw zijn’ en ‘vrouwen bevredigen elkaar met de vingers’. Maar ook barst het geweld los: een vrouw slaat een andere vrouw de hersens in en een van de mannen ‘pakt een kind en mishandelt het onbarmhartig’. Daarbij ‘staat Beschaving met haar stoet om alles te lachen’. Rousseau kan niet ver uit de buurt zijn geweest.
Heeft het toverspel een filosofische component, die van de klucht over Willem v is ongetwijfeld vooral politiek. Het verstoorde neukpartijtje van Willem de Vijfde, welks auteur zich Harmodius Friso noemt, wellicht een pseudoniem van Pieter Vreede, is zo mogelijk nog simplistischer dan het Rousseau'iaanse toverspel. Het enige doel lijkt
Hoewel het Prentenkabinet van het Rijksmuseum, in wiens collectie zich deze prent bevindt, geen datering geeft, oogt hij beslist eind achttiende-eeuws, op z'n vroegst (illustratie uit besproken boek).
| |
| |
Een uit een serie van acht ingekleurde miniatuurprentjes uit de collectie van het Prentenkabinet Rijksmuseum (illustratie uit besproken boek).
te zijn Willem v voor schut te zetten. Beide ‘toneelstukjes’ hebben meer weg van een pamflet en terecht zit althans de klucht over Willem v in de pamflettencollectie van Knuttel.
In de om onduidelijke redenen hertitelde Roemruchte daden van Jan Stront (oorspronkelijk: Doorluchtige daden) komen - niemand zal ervan opkijken - veel anale activiteiten voor, al ontbreken die ook niet in de andere geschriften. Het eerste deel van Jan Stront is in sterk verkorte vorm opgenomen, het tweede bijna integraal. Tezamen maken ze bijna de helft van de bundel uit. Het eerste deel bestaat grotendeels uit gesprekken - over seks uiteraard - tussen een schier oneindig en (ogenschijnlijk?) willekeurig gegroepeerd aantal deelnemers uit alle tijdperken: Demosthenes, Cicero, Epicurus, Kara Ibrahim, Paulus Jorius, Layola, Calvienus, Spinoza, Akakias, Ludovicus Postius, Franciscus Salgado enz. enz. Bij velen is het maar raden wie er bedoeld zijn, wat dat betreft is het jammer dat het boek geheel verstoken is van annotatie. Ik krijg de indruk dat het niet zozeer weergaves zijn van het gedachtegoed van de heren (want het zijn allemaal heren) alswel bespottingen van de heren zelf, die elkaar proberen te overtroeven in het vertellen van seksverhalen (die Jan Stront als secretaris moet ‘notuleren’). De bezorger van de bundel noemt dit eerste deel ‘bijzonder grillig’, soms briljant, soms erg flauw, maar wel ‘een van de vreemdste boeken die ooit in Nederland zijn verschenen’ (p. 452). Wat het ook is, het zal een gigantische kluif zijn voor wie er ooit een geannoteerde teksteditie van zou willen maken. Ik waag me niet aan zelfs maar een nadere beschrijving van de inhoud.
Het tweede deel van Jan Stront telt aanzienlijk minder discussianten en ook heel andere dan het eerste deel. De voornaamste deelnemers zijn Jan Stront zelf en Tullia: ze fungeren een beetje als gespreksleiders. Verder zijn er, als gespreksdeelnemers, Moeder Smulkut, Katarina, Jacoba en Margarita. Menochius en Polemon zijn de twee mannen die zo nu en dan ook een duit in het zakje mogen doen. Net als in het eerste deel is hier de literaire vorm van het gesprek vooral een kapstok voor het vertellen van verhalen, die in aard en strekking niet verschillen van die van de andere geschriften in de bundel.
Waarin sommige teksten uit de bundel verschillen van de eerder genoemde pornofilmpjes is dat ze op nogal crue wijze gewelddadig zijn. Dat zegt meer over het soort pornofilmpjes dat we te zien kregen (geen SM bijvoorbeeld) dan over eventuele verschillen tussen seks van toen en nu. Wat wel aan deze Verlichtingsteksten opvalt is hoe dicht ze soms komen bij wat men toen komisch vond. In De openhartige juffrouw bijvoorbeeld worden geregeld seksuele sukkels op de hak genomen, waarbij het duidelijk de bedoeling is dat de lezer hartelijk meelacht. Wat aan die vermaledijde pornofilmpjes ten enemale ontbrak was humor. Geen greintje zat erin.
| |
Grove grollen
Humor uit de zeventiende en achttiende eeuw doet de hedendaagse lezer vaak de wenkbrauwen fronsen: vonden ze dat nu leuk? Die soms echt ongenadige wraakacties en die
| |
| |
hardhandige practical jokes en andere grove grollen? Niettemin: de lezer van de bundel twijfelt soms of al die verhalen niet eerder breed uitgesponnen grappen zijn dan erotische of pornografische verhalen. Wat dat betreft had de bezorger in zijn ‘Verantwoording’ onder ‘Verder lezen’ (met alle publicaties van Inger Leemans) best Lachen in de Gouden Eeuw van Rudolf Dekker (Amsterdam 1997) mogen noemen. Daarin spelen allerlei elementen van pornografie en erotiek een prominente rol. In de in de bundel opgenomen prenten komen de erotiek en soms de pornografie beter tot hun recht: afgezien van enkele gereproduceerde titelpagina's tel ik er 34, waarvan twintig verspreid door de tekst en veertien in een apart kleurenkatern. Vier komen uit de oorspronkelijke uitgave (die over de salondames) in de Koninklijke Bibliotheek, alle andere uit het Prentenkabinet van het Rijksmuseum. Je kunt er in ieder geval aan zien dat er in sexualibus niks nieuws onder de zon is. Een mensenlijf is een mensenlijf en het aantal houdingen waarin zich dat kan wringen is, zeker als om twee lijven gaat, beperkt.
anna de haas
| |
Jacques Baartmans, Robert Jasper van der Capellen tot den Marsch (1743-1814). Regent, democraat en huisvader. Hilversum, Verloren 2010. 236 p., ill. ISBN 978-90-8704-150-2. Prijs: € 25.
Bij de lezer zal de gedachte opkomen dat Robert Jasper van der Capellen de neef was van Joan Derk, het boegbeeld van de patriotten. Strikt genomen heeft hij het mis, want de twee Capellens waren achterneven (al plachten ze elkaar neef te noemen, in het losse achttiende-eeuwse spraakgebruik voor verwanten). Vermoedelijk dringt ook de gedachte zich op dat Robert Jasper minder belangrijk was dan Joan Derk, om de simpele reden dat hij minder bekend is. Ook deze onderschatting is misplaatst, zoals Jacques Baartmans probeert aan te tonen. Van de weeromstuit kun je veronderstellen dat Joan Derk lijdt aan overschatting, omdat hij na zijn voortijdige dood werd uitgeroepen tot patriotse heilige. In de tuinen van Villa Borghese in Rome is het standbeeld te bewonderen dat de beeldhouwer Ceracchi van hem vervaardigde, in opdracht van de Nederlandse fans. Joan Derk is vereeuwigd in Romeinse toga en in de klassieke pose van de volkstribuun. Het in 1789 voltooide kunstwerk werd nooit afgeleverd, ook niet in Bataafse tijden (zie Eveline Koolhaas in De 18de Eeuw 2009-2).
Robert Jasper kreeg geen standbeeld en moet het doen met het monument dat Jacques Baartmans voor hem heeft opgericht. Eerder figureerde hij in diens boek over de patriotse ballingschap na de Pruisische inval, Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen. Geschriften van Noord-Nederlandse patriotten in de Oostenrijkse Nederlanden, 1787-1792 (Nijmegen 2001). Door de geografische afbakening speelde hij in dat boek een bijrol, want sinds de herfst van 1789 woonde hij in en bij Parijs. In deze biografische eenakter heeft Baartmans hem de hoofdrol gegeven. Hij beschrijft zijn leven in chronologisch geordende hoofdstukken, waarin jeugd en huwelijk, positie in de patriottenbeweging in Nederland en de diaspora, en tenslotte zijn wederwaardigheden na 1795 aan de orde komen. Robert Jasper werd geboren op de Boedelhof, het stamslot van de Capellens bij Zutphen; Joan Derk stamde uit een zijtak die minder aanzien en ook minder rijkdom had. De neven sloten vriendschap tijdens hun studie in Utrecht, in het begin van de jaren zestig. Terwijl Robert Jasper zonder problemen werd toegelaten tot de Gelderse ridderschap, kreeg Joan Derk pas na veel gedoe toegang tot die van Overijssel. Waaruit hij in 1778 werd verdreven.
| |
| |
Beider ontwikkeling in patriotse richting verliep synchroon, hoewel jaloezie van Joan Derk leidde tot strubbelingen in hun verhouding. De neven verwierven in het begin van de jaren tachtig landelijke bekendheid als leiders van de groeiende oppositie tegen de stadhouder. Na de dood van Joan Derk in 1784 trad Robert Jasper naar voren als kopstuk van de beweging. Zijn landelijke status was te danken aan zijn bemiddelende rol tussen de verschillende facties. Zijn idealisme plaatste hem boven de partijen. Door zijn democratische stellingname genoot hij het vertrouwen van radicale patriotten als Gerrit Paape, die zijn lof zong in de Hollandsche Historische Courant. Tegelijk was hij gematigd genoeg voor de patriotse regenten, die weinig moesten hebben van de roerige burgers. In de ogen van Robert Jasper was de Grondwettige Herstelling onhaalbaar zonder steun van het volk. In 1786 was hij de drijvende kracht achter de Acte van Verbintenis, die de samenwerking tussen regenten en vrijkorpsen moest bevorderen. Daarnaast voert Baartmans hem op als leider van het Gelderse patriottisme, dat door de dominante positie van de stadhouder een eigen toonzetting had.
Van der Capellen hield in mei 1787 een indrukwekkende rede in de Gelderse Staten, die bij wijze van epitaaf in het nawoord is afgedrukt. Het was zijn politieke zwanenzang, want kort daarna was hij gedwongen in ballingschap te gaan. Het Hof van Gelre veroordeelde hem in 1788 bij verstek ter dood. In Brussel wierp hij zich op als belangenbehartiger van de uitgeweken patriotten. Voor de Zuid-Nederlandse pendant van de patriottenbeweging kon hij weinig sympathie opbrengen - een blinde vlek waarvan de meeste ballingen last hadden, zoals Baartmans eerder beschreef in zijn proefschrift. In 1789, kort na het uitbreken van de Franse Revolutie, verhuisde Robert Jasper met zijn gezin naar Parijs. Ook daar probeerde hij de belangen van de uitgeweken patriotten te behartigen, wat gezien hun onderlinge haat en nijd geen geringe opgave was. Zijn pogingen om gematigden en radicalen te verzoenen maakten hem de gebeten hond van beide groeperingen.
Vanaf 1793 distantieerde hij zich van het patriotse gekrakeel, ook omdat hij zich steeds minder kon vinden in de terreur waarin de Franse Revolutie ontaardde. Hij keerde in 1795 niet terug naar Nederland, maar bleef in Frankrijk. Hij sukkelde met zijn gezondheid en trok zich terug in zijn privé-bestaan. Pas in 1802 verhuisde hij naar Haarlem, naderhand naar Wageningen en tenslotte naar Deventer, waar hij in 1814 overleed. De laatste jaren van zijn leven stonden in het teken van ziekte, geldgebrek en zorgen om zijn kinderen.
Baartmans richt zich meer tot de lezer die vertrouwd is met het tijdvak dan tot de ‘algemeen ontwikkelde leek’, om dat fabeldier van Huizinga uit de mottenballen te halen. De thematische onderverdeling van zijn hoofdstukken komt de leesbaarheid niet ten goede. De lezer beweegt zich voort over tijdschotsen die elkaar overlappen en de continuïteit van het verhaal verbrokkelen. Baartmans' boek is eerder een gedegen levensgeschiedenis voor vakgenoten dan een biografie voor een breed publiek. Zijn kennis van tijd en context weerhoudt hem van een lossere benadering, die overigens een strakkere redactie vereist dan een strikt wetenschappelijke opzet. Naar hij laat blijken heeft hij weinig op met Schaduwbeeld of het geheim van Appeltern, het geromantiseerde levensverhaal van Hella Haasse over Joan Derk van der Capellen. Ik deel zijn bezwaren tegen literair overspel, maar betwijfel of wetenschappelijke overdaad de remedie is. Baartmans is erin geslaagd Robert Jasper uit de schaduw van Joan Derk te laten treden, maar zijn protagonist was beter uit de verf gekomen in een biografie die het midden houdt tussen vie romancée en geschiedschrijving.
sytze van der veen
|
|