Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
(2010)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Tussen beschaafde dichtkransers en woeste Hottentotten
| |
David en Hendrik BeckDavid werd op 18 januari 1594 te Keulen geboren en op 14 februari van dat jaar gedoopt in de Hoogduitse gereformeerde kerk aldaar als zoon van Stephan Beck en Sara van Arschot, een familie van koperbewerkers. Omstreeks 1612 verliet het gezin Keulen en vestigde zich te Emmerik waar de economische vooruitzichten waarschijnlijk beter waren. Daar werden nog een broer en zuster van David geboren. Vanwege de godsdienstigpolitieke onrust in het Nederrijngebied trok de familie in 1617 naar de Republiek, waar de situatie niet veel beter was: Want als ick overdenck wat schrickelycker Vlam David Beck schreef gedichten, veelal gelegenheidswerk, waarvan slechts een klein deel tijdens zijn leven in druk verscheen. Begin 1622 bood hij prins Maurits een bundel sonnetten aan: De trophéen off zeghe-teeckenen van den Nederlantschen Mars. Hij wijdde verschillende gedichten aan Arnhem, waaronder een Sonnet op de vrolijke gelegentheidt ende den lof der stadt Aernhem, gemaekt ende geschreven bij een teijkeninge naer Aernhem met de omliggende gesichten, geteijkent door Breckerfelt, op den Keijberch, neffens de Wildt-bane, af te sien, een poëtisch bijschrift bij een van de tekeningen van zijn vriend Herman Breckerfeld.Ga naar eind4 David overleed eind januari of begin februari 1634 te Arnhem.
David had een oudere broer, Hendrik, die ook in Keulen was geboren. Wanneer precies is niet bekend, maar dat moet vóór 1593 zijn geweest. Deze broer is de grootvader van Aletta Beck, de hoofdpersoon van dit artikel. Ook Hendrik vertrok naar de Republiek. Hij vestigde zich te Delft waar hij in 1618 toestemming kreeg om een Franse school te houden. Daar trouwde hij op 12 juli 1620 met Eva Albrechts Schoonhave. Rond 1630 woonde Hendrik Beck met zijn vrouw in Rotterdam. Daar overleed Eva tien jaar later | |
[pagina 148]
| |
en werd in januari 1640 begraven. Nog in hetzelfde jaar huwde Hendrik te Rotterdam met Andrisia Surendonek die er in oktober 1669 overleed. Hendrik ging haar voor; hij stierf op 18 mei 1659. Ook van Hendrik zijn enkele gedichten bekend, waaronder Clachte over den bedroefden staet van Bohemen (1621) en Aen-sprake der Duytschen aen de vrije Nederlanderen. Het ‘weinige, dat er van hem over is, doet het niet betreuren dat we niet meer van hem bezitten’, oordeelde H.J.A. Ruys in het Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (nnbw).Ga naar eind5 | |
De stand van zaken in de zoektocht naar Aletta BeckIn de jaren negentig van de vorige eeuw hebben de neerlandica Vybeke Pieters en de historicus Gerrit J. Schutte onderzoek gedaan naar Aletta, de kleindochter van Hendrik Beck. Dit bracht veel gegevens aan het licht, maar niet alles kon worden opgelost. Ik meen hier en daar wat meer licht te kunnen brengen, met gebruik van brieven van Aletta en de gedichten van haar vriend Wouter Zimmers (1670-1713), bronnen die niet vermeld worden door de beide onderzoekers. Handgeschreven titelblad van Wouter Zimmers' Ontlasting van moeyelyke besigheden.
Het vijfde kind uit het eerste huwelijk van Hendrik Beck werd op 11 juli 1627 in de Oude Kerk te Delft gedoopt als Stephanus Beck. Deze Stephanus verbleef in 1653 als koopman in Hanau waar zich veel immigranten uit de Nederlanden gevestigd hadden.Ga naar eind6 Hij trouwde, komende van Rotterdam, te Arnhem op 15 april 1654 met Pieternella Breckerfeld, gedoopt te Arnhem als dochter van Herman en Jenneke Arents. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren die allen te Arnhem werden gedoopt. Stephanus huwde voor de tweede keer te Arnhem op 31 december 1662, nu met Aletta van Ophuijsen.Ga naar eind7 Het paar kreeg acht kinderen. De oudste zoon, Hendrik werd op 7 december 1664 te Arnhem gedoopt. Over de geboortedatum van Aletta, de latere dichteres, bestaat al ruim anderhalve eeuw onzekerheid. Zij zou met haar tweelingzusje Eva op 20 november 1667 zijn gedoopt, ruim tien maanden na haar zus Petronella (1 januari 1667). Na haar | |
[pagina 149]
| |
volgden Eva op 9 februari 1670, David op 3 mei 1671, weer een Eva op 26 december 1674 en ten slotte Sara Cristijn op 22 maart 1676.Ga naar eind8 Twee doopgegevens lijken niet te kloppen. Aletta's broer Hendrik liet op 6 mei 1713 een testament opmaken, waarin hij verklaarde 44 jaar oud te zijn. Volgens deze opgave werd hij in 1669 geboren.Ga naar eind9 Pieters en Schutte merken op dat Aletta niet in 1667 kan zijn gedoopt, want in haar testament van 24 januari 1710 zegt ze 31 jaar te zijn en dan moet ze in de loop van 1678 of begin 1679 zijn geboren.Ga naar eind10 Toch is het mogelijk het geboortejaar van Aletta nader te bepalen. In een gedicht van haar stadgenoot Wolter Zimmers, uit 1691, wordt zij als een volwassenene aangesproken, niet als een meisje. In een brief uit 1738 blijkt Aletta de zeventig al gepasseerd te zijn en in 1743 schrijft ze de ouderdom van 75 jaar bereikt te hebben. De tweeling moet dus inderdaad in 1667 zijn geboren. Stephanus Beck verkreeg op 19 maart 1680 ‘voor hem ende sijne kynderen’ het burgerschap van Arnhem; de vereiste betalingen werden hem geschonken.Ga naar eind11 Het is niet duidelijk waarom hij dat pas jaren na zijn huwelijk deed. | |
De ‘digtkundige maatschappij’ van Aletta BeckUit de Mengel-digten (1750) van Aletta Beck blijkt dat zij in haar jeugd lid was van een genootschap in Arnhem. De leden noemden het gezelschap een ‘digtkundige maatschappy’ of ‘Harderij’. De manier waarop achttiende-eeuwers termen als ‘gezelschap’, ‘genootschap’ en ‘maatschappij’ door elkaar gebruikten ter aanduiding van allerlei vormen van literaire samenwerking is willekeurig.Ga naar eind12 Het genootschap werd wellicht in het leven geroepen door de dichter Johannes d'Outrein (1662-1722). Deze Zeeuw, een ernstige coccejaan, ging tussen 1691 en 1703 als predikant voor in Arnhem. Hij werd in het Gelderse vooral bekend door een succesvol hofdicht op de heerlijkheid Rosendael, waarvoor Aletta Beck hem in rijm bedankte.Ga naar eind13 Op grond van overgeleverde gedichten blijken Aletta Beck en Wouter Zimmers de meest actieve leden van het dichtgenootschapje. Aletta was zich natuurlijk bewust van de heersende beperkende bepalingen die schrijvende vrouwen conditioneerden. In haar werk zijn enkele passages aanwijsbaar waarin zij zich aan die beperkingen poogt te onttrekken. Haar onderwerpen waren vaak christelijk getint, en in die zin was haar werk wel conventioneel, haar geloof was ook haar sterke overtuiging. Wouter Zimmers die zijn hele leven in Arnhem doorbracht, was huisschilder, glazenier, tekenleraar, schoonschrijver en dichter uit liefhebberij, lid van het het Sint Josephsof timmerliedengilde en had enig aanzien in de stad.Ga naar eind14 Ook zijn vrouw, Katharina Backer, was lid van het gezelschap, evenals Aletta's zusje Sara Christina en broer Hendrik, de latere dominee. Een ander lid was Francina Jacoba van Westrem, die in 1713 met de Arnhemse predikant Frederik Christian Coets (1679-1767) in Rheden was getrouwd. Zij was even bekend als gewaardeerd in haar tijd en had een aantal werken op haar naam staan, waarvan sommige verschillende drukken beleefden. Met dichtwerk van haar hand opende het bundeltje Nagedagtenis van het godvrugtig afsterven van mejuffrouw Geertruyd Sluyter, de echtgenote van d'Outrein, die in 1721 was overleden. In 1728 werd te Kleef een gedicht van haar gedrukt bij het overlijden van de abdis van het stift te Bedburg.Ga naar eind15 Het lijkdicht dat zij schreef bij de dood van de theoloog Frederik A. Lampe in 1729, Wakkerhart of Visserklagte, werd tien jaar later alsnog gepubliceerd. Uitgever H. Spandaw achtte het ‘een recht meesterstuk’. Toen d'Outrein in 1703 naar Dordrecht werd beroepen schreven Van Westrem, Zimmers en Beck afscheidsgedichten die aan zijn Afscheids-reeden (1703) werden toegevoegd.Ga naar eind16 | |
[pagina 150]
| |
Zelfportret van Wouter Zimmers op 34-jarige leeftijd in 1704.
De leden van het dichtgenootschap gaven elkaar klassieke namen als Galathea (Van Westrem), Cloris (Zimmers), Lerinde (Katharina Backer), Silvia (Aletta's zusje Sara Christina), Waarmond (Aletta's broer Hendrik), Zeegemond (d'Outrein). Aletta zelf werd Astrea genoemd, de godin van de gerechtigheid. De leden schreven elkaar brieven waarin soms gedichten werden opgenomen. Er is van dit Arnhemse dichtgenootschap geen zinspreuk, ledenlijst of organisatiestructuur bekend die enige institutionalisering doet vermoeden, maar er zijn wel twee gedichtenbundels bewaard gebleven. In maart 1703 verwelkomde het jongste lid, Francina van Westrem, Aletta Beck en Wouter Zimmers met het gedicht: ‘Aan Herderin Astrea, en Herder Kloris, ter intrede in haar [= hun] Digtkunstige Maatschappij’, ‘Haastig uitgeboesemt door het jongste Lid der Maatschappij, Galathea’.Ga naar eind17 Dat wijst wel op enige vormelijkheid, maar niet op veel formaliteiten. In verschillende van de welkomstgedichten houden de leden de pastorale fictie vast, maar ze kunnen of willen de politieke werkelijkheid niet buitensluiten. Zo schrijft Zimmers in een van zijn entreegedichten: Bellonaas [= oorlogsgodin] moord-gewoel verstoord mijn Herdersleven,
'k Most uit het stille Veld mij in de Stat begeven;
Want daar ik kort voorheen nog song een blijde Mei
Met mijne Harderei op onse klaver Wei,
Daar hoor ik nu 't getier van Ruiters, en Soldaaten;
Ik most mijn Schape-dreef en 't ope Veld verlaaten.
Op straat braken regelmatig relletjes uit die Zimmers ook in zijn persoonlijk leven zouden treffen. Hij en zijn familieleden werden fysiek bedreigd in de politieke strijd, die als de ‘Plooierijen’ bekend staat en Gelderland jaren in de ban hield.Ga naar eind18 In juli 1704 verbleven Aletta en haar zusje Sara ‘in Hollant’. Zimmers dichtte in die tijd onder een brief aan de zusjes: Ik wensch u beijde veel vermaak!
Hoewel het is een vreemde saak,
Ik wenschte dat gij weêr gesont
Uit Holland hier in Arnhem stont:
| |
[pagina 151]
| |
De Menschen daar dog onderrigt
Hoe 't hier al met de Ploojen ligt.Ga naar eind19
Kennelijk waren de zusjes de Arnhemse onrust ontvlucht om in Holland op verhaal te komen. Zimmers was zich de onzekerheid van het bestaan in die tijd ook bewust. Hij verzocht Aletta Beck en Francina van Westrem zich, bij zijn verscheiden, als ‘voogden’ te ontfermen over zijn geesteskinderen: de gedichten van genootschapsleden die hij verzamelde onder de titel: Ontlasting der moeyelyke besigheden, een bundel met poëzie uit de periode ca. 1690 tot 1705 die onuitgegeven bleef. Waar Van Westrem een wat vormelijk jawoord gaf op Zimmers' verzoek speelde Beck met zelfspot de ‘zwakheid’ van haar sexe en het grammaticaal geslacht uit bij de aanvaarding van zo'n ‘zware verantwoordelijkheid’: Vergeeft mij, 't geen dat gij hier segt
Diend beter van u overlegt;
Want siet de Mombers die gij noemt,
Sijn tot een andre Sex gedoemt:
Dies bid ik u soo 't weesen kan,
Stelt liever twee Voogdessen an,
Of Momberse, 't is geen verschil,
Tot Stijvers van uw laatste wil,
Dog ik voor mij vind mij wel swak
't Aanvaarden sulk een wigtig pak;
De Eer die gij mij waardig agt,
Is ook te groot voor ons geslagt.
Dog om uw vriendelijke bee
Niet af te slaan, soo Galathé
Mij bied de hand: Sal ik voor mij,
Al 't geen ik kan tot dees Voogdij
Toe brengen.Ga naar eind20
Samen konden de beide ‘zwakke’ vrouwen de last waarmee Zimmers hen wilde opzadelen wel aan, spotte ze. Zimmers, hier raillerend terechtgewezen, bedankte de twee ‘bevallige Momberessen, die zich over zijn ‘Onnosel Kroost’ wilden ontfermen. Slechts respect voor beiden had hem bij zijn woordkeuze geleid, bezwoer hij. In die zin heerste er een gelijkgezindheid tussen de mannelijke en vrouwelijke leden van de ‘digtmaatschappij’. Zimmers ging zelfspot evenmin uit de weg. In een van zijn gedichten zegt hij over zijn poëzie: Mijn stijl, is hier gelijk ik wensch te leven
Eenvoudig, slegt, en hout sig op het vlak.
Hoogdravendheid en is mij niet gegeven.
Ik sogt ook nooit in 't digten dan gemak.Ga naar eind21
Het plezier in het schrijven en voorlezen van poëzie vind je voortdurend in het werk van de leden terug. Toen Aletta zich eens niet aan een afspraak hield om achtwekelijks een nieuw gedicht in te sturen moest ze de afgesproken boete betalen, koffie schenken tijdens een van de bijeenkomsten. En dat leverde een aardig gedicht op: ‘Op het getroffen verdrag tussen mij en den Heer Wouter Simmer, om alle agt weken een digt aan | |
[pagina 152]
| |
malkander te senden, op de boete van de koffy, die ik verbeurt had’.Ga naar eind22 Het geeft opnieuw de speelse manier aan waarop de leden met elkaar omgingen, zonder verheven doel. Zo schreef Aletta een gedicht over een opbergrekje (!). Overigens stond deze speelsheid de navolging van de klassieken niet in de weg.
Van de 64 gedichten in Mengel-digten uit 1750 zijn er 56 van de hand van Aletta, zeven zijn van andere leden van de Arnhemse dichtkring en één van een vriend en bewonderaar uit later tijd. De ‘Arnhemse’ gedichten zijn opgedragen aan Wouters Zimmers, Johannes d'Outrein, Jan van Arnhem heer van Rosendael, Francina Jacoba van Westrem, en de ‘Konstlievenden tekenaar’ Willem van Kerkhoff. (Daarnaast schreef Aletta bruiloftsgedichten voor haar beide stiefdochters Louisa Adriana en Maria Judith, die in het vervolg nog ter sprake komen.) Verder droeg zij gedichten op aan stadhouder Willem iii en de hertog van Gloucester. Dit betekende niet dat zij orangiste was, maar wel dat zij in de stadhouder een strijder voor het protestantse geloof zag, de vorst die Dagon [= Lodewijk xiv] en zijn ‘Franse razernij’ kon stoppen. Uit verschillende gedichten blijkt eerder haar republikeinse gezindheid. Opmerkelijk is ook dat zij verschillende gedichten schreef bij benoemingen van stadof streekgenoten in bepaalde, veelal niet de geringste, ambten. Zo kreeg Cornelis van Eck, griffier van het Hof van Gelre, een erotisch gedicht, ‘De ongebonde Caliope of Gulde vryheit’, en werden Jan van Arnhem, heer van Rosendael, en stadssecretaris Hendrik Otters met een verjaarsgedicht verblijd. Van Arnhem, die zelf ook gedichten schreef, behoorde mogelijk ook tot Aletta's genootschap. Overigens waren enkele gedichten van Aletta al eerder in druk uitgegeven. In 1702 verscheen bij de Arnhemse uitgever Anthoni Smits Traanen gestort op de lykbus van Willem de Derde, terwijl haar Zegenwens aan onze veel geliefden en dierbaaren leeraar, de heer Joh. d'Outrein. Op 't vertrekken van syn ew. na Dordregt, werd opgenomen in diens afscheidsbundel.Ga naar eind23 Beide gedichten zijn ook in de Mengel-digten te vinden. De verzameling Mengel-digten opende met een gedicht opgedragen aan Wouter Zimmers: ‘Antwoort op het sonnet. Aan my door Sr. Wouter Simmers behandigt’, waarvan de eerste strofe luidt: Wat hoor ik voor gerugt, wie komt myn eenzaam hart
Dat nedrig zig ontwyt te zien; vernissen met een glans:
Als of myn Pegasus steeg aan Apollos trans;
Om met een euvelmoet het negental te tarten.Ga naar eind24
Aletta stelt Zimmers dichtkundig boven zichzelf, terwijl zij ‘langs de gront wriemelt’. Ook ten opzichte van d'Outrein toont ze zich bescheiden in een dankdicht: Aanvaard dit digt van myne hand,
Wel dom en van een eng verstand.
Maar greetig om u borst te suigen:
't Is niet geschikt na maat of trein
Denk hoe een ongezouten brein,
Derft in u vierschaar te verschynen,
Gy zult, soo gy het polst of tast
My vinden sult een kranken gast
Door euvelmoet geraakt aan 't quynen.Ga naar eind25
| |
[pagina 153]
| |
In een ‘Klinkdigt aan Juffr. Aletta Beck’ noemde d'Outrein haar met een verwijzing naar de muzen: ‘staat-juffer der negen sanggodinnen’. | |
Naar Zuid-AfrikaDe Verenigde Oost-Indische Compagnie nam Aletta's broer Hendrik in 1701 na diens studie theologie te Groningen (1687) en Leiden (1700) als proponent in dienst en bestemde hem om predikant van Drakenstein (1702) aan Kaap de Goede Hoop te worden. Hendrik werd al spoedig na zijn aankomst naar Stellenbosch beroepen waar zijn voorganger zich in juni 1704 met een pennenmes van het leven had beroofd.Ga naar eind26 De Arnhemmer bezat rond Stellenbosch land (de combinatie van predikant en boer kwam in Zuid-Afrika meer voor), terwijl Hendrik ook als onderkoopman was aangesteld.Ga naar eind27 De Loflijke Compagnie stimuleerde de zondagsheiliging, verbood vloeken en openbare dronkenschap, beschermde het huwelijk en regelde armenzorg en onderwijs. Zij stelde zich als een calvinistische overheid op en stelde kerkgebouwen ter beschikking. De gemeente Stellenbosch telde begin 1700 vijftig lidmaten, onder wie slechts vijftien mannen. Voldoende blijkbaar om naast de predikant twee ouderlingen en twee diakenen aan te stellen. De nederzetting telde slechts enkele tientallen huizen. Nog in hetzelfde jaar 1704 nodigde Hendrik zijn zuster Aletta uit om naar Stellenbosch te komen om hem in de pastoriehuishouding te helpen. Nadat Aletta, eind 1704, aan haar medegenootschappers bekend maakte dat ze haar broer in Zuid-Afrika bij wilde staan schreef Van Westrem ‘Astrea, of veldklagte van de Arnheimsche Maatschappy; over het vertrek van mejuffrou Aletta Bek, na de Caap de Goede Hoop’ (1705). Toen ook andere leden van de ‘digtmaatschappij’ hun verdriet over Aletta's voornemen lieten blijken steunde Sara Christina haar zuster: Gebuurtjens klaag niet meer, stop liever droefheids tocht!
Astrea heeft haar Reis wel dubbel overdocht;
Zij moest om Waarmond, ons en ons Gewest verlaaten,
Dit geeft ons alle stof de treurigheid te maaten.
Misgun niet dat ze Broêr in eenzaamheid verzell’.
En even verder: En schrikt geen Vrouwen hart, voor zulk een dapp're daadt!
Of heeft het Maagdenlyf een Mannenhart te baat?Ga naar eind28
Aletta zette haar plan door. Zij gaf Francina een paar geborduurde handschoenen en een zilveren hartje met daarin het volgende vers: Sie daar geliefde hertsvriendin,
Een hart doorsneeden in de wanden!
Bewaar het tot een blyk van min,
Nu ik vertrek na verre Landen!
Besie het heden op den gront,
geveinstheid heeft ‘er nooit geseeten,
En wat ge ook ooit in my bevont;
Dit tuig ik met een vry geweeten:
ik ga dan rustiger van u,
Wyl ik u min, maar veinsen schuw.Ga naar eind29
| |
[pagina 154]
| |
In Zimmers’ Ontlasting van moeyelyke besigheden is een gedicht opgenomen waarin verschillende leden van de ‘digtmaatschappij’ Aletta's voorgenomen reis bespraken. Haar vrienden deden nog een allerlaatste poging om haar van haar plan af te houden. Kon Hendrik, die ons Aletta wil ontroven, wel aan de Kaap aarden? Vond haar moeder het niet verdrietig een tweede kind te zien vertrekken? Aletta bezwoer dat Hendrik in goede gezondheid verkeerde: ‘Hij prijst de lugt, en 't lant, het water, vee, het ooft/Hij had sig nooit te voor daar soo veel van belooft/Gelijk als hij der vind; hij schrijft ons soo veel saken’.Ga naar eind30 Ja, haar moeder was inderdaad verdrietig, maar stond ook volledig achter het besluit van haar dochter. Aletta liet zich niet vermurwen door de bezwaren van haar vrienden en vriendinnen: 't Schijnt gij mijn harte nu wat slap en week wilt maaken,
Of dat gij eens wilt sien of ik mij in dees' saaken
Ook na mijn Sex gedraag, die altijd heeft de naam
Van nergens als in huis te sitten sijn bekwaam.Ga naar eind31
Zelfverzekerd maakte zij zich klaar voor vertrek. Zimmers kreeg haar exemplaar van Constantijn Huygens' Korenbloemen (1658) met een ‘veersje’. Wouter gaf haar een door hem geschilderde beeltenis mee met het volgende afscheidsvers: Laatste-weederkaats aan Jufrouw Aletta Beck.
Ik geef met mijne Weederga [= Katharina Backer]
Astrea [= Aletta] u dit Liefde teeken!
Gij kont in Africa hier na
Met Waarmond [= haar broer Hendrik] nog eens van ons spreeken:
Uw Maagden-Schild heeft vlek nog kreuk;
De Vreede-Takken sal den handel
De Lauwerier den goeden reuk
Verbeelden, van mijn regten wandel.
Wat zou de Arnhemse maagd in Zuid-Afrika aantreffen? Midd'lerwyl, zal op haar snaaren,
Een betoverend geluidt
Wolf en Tygerdier bedaaren
Schudden hunnen wreedheid uit,
Ja de woeste Hottentotten
Schier ontreedende Adamiers
Zullen hunne Wiltheid knotten,
Houden op te blijven dier's,
zo stelden zij zich Zuid-Afrika voor. Natuurlijk, er moest gekerstend worden, dat wil zeggen, de voc moest het gereformeerde christelijke geloof volgens octrooi beschermen en verspreiden.Ga naar eind32 Hendrik was immers in dienst van de voc, Aletta niet. Haar christelijke achtergrond zal haar niet veel vrije keus hebben gelaten. Er werd volgens Zimmers wel wat van haar verwacht: Gij sult den Africaan toeschijnen een Godin!
En onder dat geloof nog doen veel ziel-gewin.Ga naar eind33
| |
[pagina 155]
| |
Aan de KaapEn zo zeilde Aletta Beck op 10 mei 1705 vanuit Texel met het voc-schip Hof van Ilpendam naar Zuid-Afrika. Zo'n reis duurde ongeveer honderd dagen. Ze maakte kennis met dominee François Valentijn en zijn vrouw Cornelia Snaats die, onderweg naar Batavia, besloten haar te chaperonneren.Ga naar eind34 Toen Aletta eind september 1705 in Stellenbosch aankwam vernam ze van de trouwplannen van haar broer. Deze zou op 13 februari 1707 huwen met Johanna Constantia Elsevier (1685-?), dochter van een voc-ambtenaar. Dominee Valentijn verspreidde later de roddel dat Aletta de trouwplannen van haar broer afkeurde. Zij had het aanbod van Valentijn om mee naar Batavia te gaan afgeslagen ‘in hope, dat de zaken zich beter, dan zij dacht, schikken mogten.’Ga naar eind35 Hendrik bleek overigens nogal eens betrokken bij allerlei conflicten in de kerkelijke gemeenschap, hij was een omstreden figuur.Ga naar eind36 Toch zou hij ruim een halve eeuw in Stellenbosch voorgaan. Door het huwelijk van haar broer veranderde Aletta's positie in de huishouding haar broer, maar ze zat niet bij de pakken neer en begon haar eigen sociale contacten te ontwikkelen. Bijna twee jaar later, op 29 december 1709, trouwde ze met Samuel Martini de Meurs, drost van Stellenbosch. Een ambitieuze man volgens de natuurkundige Peter Kolbe, die in 1711 secretaris van Stellenbosch werd. Als drost liet De Meurs zijn heemraden, die veelvuldig verzuimden de vergaderingen bij te wonen, merken dat hij zeer op discipline gesteld was. De Meurs, die mogelijk omstreeks 1680 te Dordrecht was geboren als Samuel Martiens van Dorth, overleed rond de jaarwisseling van 1710-1711 na een lang ziekbed. Aletta was zijn enige erfgenaam.Ga naar eind37 Hun huwelijk was eerder om verstandelijke en economische redenen gesloten dan uit liefde (al hoeft dat laatste natuurlijk niet uitgesloten te worden), want het leven als alleenstaande emigrante in Zuid-Afrika was hard. | |
Opnieuw weduweDe weduwe Aletta trouwde voor de tweede keer, op 22 december 1715, met de van oorsprong Deense weduwnaar Kaje Jesse Slotsboo (1668-1726), kapitein-luitenant van het Kaapse garnizoen. Slotsboo, afkomstig uit het Deense Haderslev, trok al vroeg naar de Republiek waar hij zich bij het leger aansloot. Later trad hij als militair in dienst van de voc. Als sergeant zeilde hij in 1699 met de Stad Keulen mee naar de Kaap. Hij was een van de vele buitenlandse soldaten die bij de voc aanmonsterden. Omstreeks 1700 bestond bijna de helft van het leger in Zuid-Afrika en Azië uit buitenlanders, de meeste uit de Duitse of Scandinavische landen. Dat had te maken met de groei van het bedrijf van de Compagnie; zo vergde onder meer de territoriale machtsontplooiing steeds meer personeel. Slotsboo maakte aan de Kaap verder carrière in het leger: vaandrig in 1704, luitenant in 1708, kapitein-luitenant in 1713 en kapitein in 1720. In 1708 trad hij ook toe tot de Kaapse Politieke Raad. In oktober 1712 leidde hij een expeditie bestaande uit Kaapse militairen en burgers en enkele tientallen Hottentotkrijgers bij de Olifantsrivier naar ‘die veglustige Groot-Namakwas’. Die laatsten waren volgens geruchten en de Kaapse regering (Politieke Raad) van plan ‘om die blanke veeboere en sekere Grigriekwa-Hottentotte (Khoi) in die Piketberg-omgewing te beroof en te verjaag’. Eind oktober bereikte Slotsboo de Olifantsrivier zonder de opstandelingen gezien te hebben. Hij keerde onverrichterzake terug naar het Kasteel te Kaapstad. Daar beschreef hij de tocht.Ga naar eind38 Slotsboos expeditie had een keerzijde: tientallen jaren later kreeg het protest tegen het verloren bezit van ‘het land der vaderen’ een ontroerende vorm toen een Khoikhoi-profeet uit Swellendam de ondergang van de wereld voorspelde, die zou beginnen met de ondergang van de koloniale orde en de dood van alle blanken.Ga naar eind39 In 1718 werd Slotsboo garnizoenscom- | |
[pagina 156]
| |
mandant, nadat hij al eerder bij administratief-bestuurlijke kwesties van de Politieke Raad was betrokken. Hij had drie kinderen uit zijn eerste huwelijk, dat hij in 1703 had gesloten met de te Kaapstad geboren Anna Regina Hartz (1687-1711).Ga naar eind40 Samen kregen Kaje en zijn tweede vrouw Aletta op 9 juni 1717 nog een zoon, die echter jong overleed. In 1727 maakten zij een mutueel testament op, waarin aan Aletta en de drie kinderen evenredige porties werden toebedeeld. Aletta's broer Hendrik en een bevriende onderkoopman werden tot voogd benoemd, indien Aletta zou overlijden voordat de drie kinderen mondig waren.Ga naar eind41 Slotsboo en Beck woonden toen in Kaapstad en kochten daar in 1724 nog een ander huis, waarschijnlijk de hofstede Leeuwenburg. Slotsboo overleed daar op 20 januari 1726, waardoor Aletta met de drie kinderen achterbleef.Ga naar eind42 De twee oudsten van Aletta's stiefkinderen waren toen al getrouwd. Louisa Adriana Slotsboo (1708-1762) huwde als vijftienjarige op 1 augustus 1723 de Fransman Josephus de Grandpré (?-1761), een compagniesdienaar die secretaris van de Kaapse Politieke Raad werd. Het gedicht dat Aletta bij hun huwelijk schreef ondertekende ze met ‘U Ed. Moeder’. De oudste dochter Maria Judith Slotsboo (1706-1741) trouwde in 1724 met de Amsterdamse koopman Daniel Nolthenius (1703-1754). Daniel had het slechter met zijn bruid kunnen treffen, orakelde de familiecroniqeur van de Noltheniussen, want ‘de zeventien winters tellende dochter van de weduwe van den kapitein-kommandant der Kaap, zal stellig op hare levendige, hoogst beschaafde moeder hebben geleken’.Ga naar eind43 Daniël en Maria wilden zich in Batavia vestigen, een ‘vege’ stad volgens Aletta, waar ‘tegenwoordig alles wegsterft’. Zij schreef een afscheidsvers, ‘Aan den Heere D. Nolthenius en Mevrouw M.J. Slotsboo, op hare reis naar Batavia’ (1724), waarin één strofe de persoonlijke relatie tussen stiefmoeder en stiefkinderen benadrukt: 't Geloof, dat als een twede Moeder;
Ons koestert, en 't verlangen rekt,
Khoikhoi met assegaai en karos (uit: M. Barend-van Haeften en B. Paasman (ed.), De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië (2003))
| |
[pagina 157]
| |
Kiest Jesus, als haar outsten Broeder
Ten Leidsman, als gevaar haar wekt.Ga naar eind44
Ze ondertekende met ‘Uwe Moeder’. Aletta heeft deze stiefdochter waarschijnlijk nooit meer gezien. Na ongeveer een jaar vertrokken Daniël en Maria naar Malakka, waar Daniël pakhuismeester in dienst van de voc werd, een belangrijke stap in zijn - naar later bleek - succesvolle ambtelijk-commerciële loopbaan. In de dertien jaar dat hij er vertoefde klom hij op van koopman tot havenmeester, opperkoopman en hoofdadministrateur en nam hij in 1736 enige tijd het gouverneurschap over Malakka waar. Dat laatste kon, omdat hij als opperman qualitate qua ook plaatsvervangend gouverneur was. Hun huwelijk bleef kinderloos, maar Daniël en Maria adopteerden wel twee kinderen van overleden vrienden.Ga naar eind45 Dankzij de correspondentie tussen Daniël en zijn broer Balthazar en die tussen Aletta en Maria Judith kunnen we ons een - zij het beperkt - beeld vormen van het harde leven in het toenmalige Indië en Zuid-Afrika. Duidelijk is dat Aletta lobbyde om haar kinderen aan een goede baan te helpen.Ga naar eind46 In een brief van 13 februari 1738 schreef zij vanuit de Kaap: Hoor, dat mijn heer UEDes broeder, mijne geliefde Zoon [= Daniel] een borgemeesters buijk heeft; en beijde [= Daniel en Maria] seer wel daar uijtsien. [...] 't Sou wel mijn herten wens haar Edes hier te sien passeren, maar mijne dagen die reeds 70 gepasseert zijn, doen mijne wensche stil staan.Ga naar eind47 In een andere brief (30 maart 1740) memoreerde Daniël, dat ‘zijne vrouw wakker proef heeft gehad van verkoudheid, en daaruit ontstane koorts, veroorzaakt door ons tochtig huis in de kwade moesson’. In zijn daaropvolgende brief (5 november 1741) sloot hij haar gedrukte doodsbericht in: ‘Den I Juli heeft het den Albestierder volgens zijn eeuwig Raadsbestuur behaagd mijn zeer geliefde huisvrouw, vrouwe Maria Judith Slotsboo, na vier dagen aan hevige koortsen gelaboreerd te hebben, in den ouderdom van 34 jaren, 6 maanden en 21 dagen uit dit tranendal in zijne eeuwige Heerlijkheid op te nemen’. Hij stuurde zijn broer Balthazar een pakje met de overlijdensaankondigingen ‘voor alle vrienden, die ik bij 't geslachtsregister heb gevonden’, vergezeld met zijn laconieke reactie: ‘Mijn waarde Judith, al mijn troost en welbehagen is dan dood. Wat zal ik zeggen, het behaagt God mij te kastijden, en wij zijn verplicht zijne vaderlijke roede te kussen; de algemeene nood des lands, die UEd. maar al te veel uit overgaande Compagnie papieren en van de scheepsvrienden zult verstaan, doet onze bijzondere rampen te lichter vergeten’. Balthazar ontving het pakketje ruim een jaar na het overlijden van zijn schoonzus Judith, die hij nog nooit had gezien. De reactie van Aletta op de dood van haar stiefkind toont aan dat zij Maria Judith als haar eigen kind beschouwde, haar dierbare Mietje, mijn lieve dochter, op de 28 Juni passato van een sterke koorts aangetast, die zonder intermissie haar Ed.e op den 4den dag daaraan uit dit vergankelijke heeft weggerukt, en haar Ed.e in een verzekerde hoop op eene zalige onsterflijkheid, uit dit aardsche naar eene zalige eeuwigheid was overgestapt. | |
[pagina 158]
| |
Het derde stiefkind, Petrus Jesse Slotsboo (1711-1748) bleef aan de Kaap en werd er ook compagniesdienaar (onderkoopman en weesheer). Hij huwde in 1735 te Kaapstad een
Handschrift van Aletta Beck, brief van 29 februari 1739 (particuliere collectie)
Arnhems meisje, Stavelijna van Oudenaarden (1712-1752), een dochter van Aletta's zusje Sara Christina, die ook geëmigreerd was.Ga naar eind49 Daniël ontmoette de twee in 1747 te Kaapstad, toen hij met zijn tweede vrouw, de gouverneursdochter Balthazarine Johanna Pasques de Chavonnes, naar Nederland terugkeerde. | |
Een manuscript in Kaapstad: de Mengel-digtenVybeke Pieters deed eind jaren negentig onderzoek naar de bibliotheek die de voc-ambtenaar Joachim von Dessin bij zijn dood in 1761 naliet.Ga naar eind50 Toen Aletta's broer in 1755 overleed heeft Von Dessin namelijk verschillende stukken uit diens boedel gekocht, waaronder mogelijk een exemplaar van de Mengel-digten en een schriftje met gedichten in verschillende handschriften.Ga naar eind51 Het oudst gedateerde gedicht in het schriftje stamt uit 1618 en zal van Aletta's grootvader, de eerder genoemde Hendrik Beck (voor 1593-1640) zijn geweest. Het tweede deel bevat gedichten van Aletta, dat wil zeggen in haar handschrift, enkele oorspronkelijke gedichten en veel overgeschreven gedichten, waarschijnlijk uit haar vriendenkring. Het laatste deel bevat in 1733 gesigneerde gedichten van Stavelijna van Oudenaarden, het Arnhemse nichtje van Aletta, dat in mei 1735 met Aletta's stiefzoon Petrus Slotsboo was getrouwd. Omdat alle gedichten van Aletta haar Arnhemse periode betreffen zal het schriftje bij haar vertrek in Arnhem zijn achtergebleven, mogelijk bij haar moeder, die het bij haar dood aan haar kleindochter Stavelijna schonk. Deze emigreerde in 1733-1734 ook naar Kaapstad voor haar huwelijk met Petrus; zij zal het schriftje naar de Kaap hebben meegenomen.Ga naar eind52 Volgens Pieters en Schutte zouden Stavelijna en haar zwager Daniel wel eens degenen kunnen zijn die de uitgave van de Mengel-digten in 1750 bezorgd hebben. Of Stavelijna en Daniel contact hebben gezocht met een literaire uitgever is bij gebrek aan bronnen niet duidelijk. Daniel bezat als lid van de Raad van Indië de gewenste status en dito contacten om zo'n bundel bij de compagniesdrukkers Adriaan Wor en Erve G. Onder de Linden in Amsterdam te laten verschijnen. Daniel woonde als enige van de nabestaanden toen in Amsterdam, zodat de lijnen met de drukkers kort waren. Waarschijnlijk was het, gezien het zeldzame voorkomen, een private uitgave, bedoeld voor de familiekring en zijn Wor en Onder de Linden uitsluitend als drukkers opgetreden. Het werd een luxe uitgave, passend bij de status van Aletta's schoonzoon Daniel, de oud-raad en geëligeerd directeur-generaal van Indië. Er zijn slechts twee exemplaren van de Mengeldigten bekend, het exemplaar in Kaapstad en dat wat berust bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.Ga naar eind53 Een aantekening uit 1804 van de hand van een onbekende bezitter voorin het Leidse exemplaar luidt dat ‘dese gedichten’ wel vijftig jaar vroeger geschreven dan gedrukt zijn met als oordeel: ‘er zijn stukjes onder die niet onaardig zijn, taal- en spelling is min nauwkeurig.’ | |
De laatste jarenIn de Mengel-digten staan veertien gedichten die Aletta in Zuid-Afrika schreef. Uit het geringe aantal blijkt dat zij niet veel meer schreef aan de Kaap. En wat zij schreef was | |
[pagina 159]
| |
gelegenheidswerk. Wel schreef ze brieven, die deels bekend zijn gebleven. Tien brieven berusten namelijk in het familiearchief Tutein Nolthenius en zijn opgenomen in het tweedelige genealogische overzicht Het geslacht Nolthenius (1914, 1930). In deze brieven komen we iets meer te weten over de corruptie en het nepotisme binnen de voc, voorzover Aletta er mee te maken kreeg. Zonder voorspraak was het niet gemakkelijk om ambtelijk carrière te maken in Zuid-Afrika of Azië. Zo liet Daniël zijn schoonmoeder eens weten dat hij gepasseerd was voor het gouverneurschap van Malakka. Aan bewindhebber Dirk Trip formuleerde hij zijn bezwaren tegen het systeem: De Maatschappij moet noodzakelijk ten gronde gaan, want vele jonge lieden geparenteerd aan de Heeren Bewindhebbers of aan deze Regeering, uit Nederland komende met papieren harnassen moeten terstond met een profitabel ambt voorzien worden en worden dikwijls als hoofden naar de buiten-comptoiren gezonden. Het pleit voor Daniel tegen de heersende ambtelijke cultuur in te willen gaan. Ook Aletta kon zich over nepotisme, destijds ook met de term ‘neefschap’ aangeduid, opwinden, want: ‘dat neefschap dat in alle staten [= hoge en lage ambten] elkander de hand biedt, baart het verderf van land en kerk’.Ga naar eind55 Elders beschreef ze oorzaak en gevolgen: 25000 Rijksdaalders voor een officietje te geven, is niets; dat moet er weer uit. Zoo wordt het gemeen verarmd, de koophandel slecht, de zeevaarder bedroefd, hebbende tot verversching geen stuiver te verteren.Ga naar eind56 Zij geloofde dat eens de toorn Gods over degenen zou neerdalen die zich schuldig aan verrijking en corruptie maakten. Lobbyen kon natuurlijk wel, zoals zij in een brief van 29 februari 1739 liet blijken: Wij hebben de weet, dat d'Heer Wolters tot Goeverneur [van Ceylon] aangesteld, overleden was. Zoo Daantje Nolthenius het Goevernement kon bereiken, zou zijn verwachting niet teleurgesteld zijn. Als er lustig in de bus geblazen wordt, zou 't kunnen lukken; 't heeft nooit zoo publiek geweest dat de meest biedende het lotje krijgt.Ga naar eind57 We zien hier weer iets van de zelfbewuste Aletta Beck terug die we uit haar jeugd in Arnhem kennen. Nog steeds nam zij geen blad voor de mond. Aletta zal ongetwijfeld ook naar haar in Arnhem achtergebleven dichtvrienden geschreven hebben, maar die brieven zijn niet bekend. Over de laatste levensjaren van Aletta Beck zijn we nauwelijks geïnformeerd. Zij overleefde haar beide echtgenoten en zag haar kleinkinderen volwassen worden. In 1727 diende zij als weduwe van kapitein Slotsboo een verzoek in bij de Politieke Raad van Kaapstad om een ‘kistje van een voet in 't vierkant aan een haren vrinden in 't Patria’ met de retourvloot naar de Republiek te mogen zenden. Aletta bestemde het kistje waarschijnlijk voor haar zuster Sara Christina en haar nichtje Stavelijne in Arnhem. Het bevatte onder meer een kabaai, een bedsprei en verschillende soorten thee.Ga naar eind58 Grote zorgen baarden haar de opstand van de Chinezen in 1740. Die hadden zich in de loop van de tijd in en rond Batavia gevestigd en de voc was hoe langer hoe meer afhankelijk van hen geworden voor de handel op China. | |
[pagina 160]
| |
Toen een van de belangrijkste bedrijfstakken in Indië, de suikerindustrie, die grotendeels in Chinese handen was, rond 1720 terugliep door moordende concurrentie, ontstond een enorme werkeloosheid. Als de suikercampagne was afgelopen zwierven groepen Chinese arbeiders rond die overlast veroorzaakten. De voc zag geen kans de plunderende ‘koelies’ in bedwang te houden, noch adequate besluiten te nemen die hen een menswaardiger bestaan moesten geven. In juli 1740 circuleerde het gerucht dat de koelies naar Ceylon overgebracht zouden worden, maar tijdens het transport overboord zouden worden gezet. De hierop volgende Chinese opstand werd bloedig neergeslagen; duizenden mensen werden binnen enkele dagen vermoord. Aletta die de gebeurtenissen vanaf de Kaap met onderbrekingen van maanden volgde, schreef in februari 1741: Doch tot groote verslagenheid, met de eerste bezending [= van 30 september 1740] de fatale tijding van het verraad der Chineezen, die onder pretext van de verzochte wayangsspelen, die ze jaarlijks gewoon zijn te houden, het verraad ontdekt was van op Batavia alles te vermoorden, en af te loopen, ontdekt was eenige dagen te voren; zoo dat 't zij door slechte orders of andersinds, alles op de been kwam, en een vervaarlijk bloedbad onder dat gespuis hebben aangericht; zijnde den oorlog van buiten en van binnen [= Batavia en de ommelanden] tegen zoo vele duizenden waar te nemen. Een enigszins cryptische passage, maar de strekking is duidelijk. Iets van de verhoudingen tussen haar, haar broer Hendrik en de kleinkinderen bleek uit een brief van de Kaapse gouverneur Hendrik Swellengrebel van 5 maart 1740 aan de eerder genoemde Balthasar Nolthenius, boekhouder van de Kamer Amsterdam en broer van Aletta's schoonzoon Daniel. Swellengrebel, net een jaar als gouverneur in functie, schreef dat hij De Grandpré tot secretaris van de Raad van Politie had aangesteld en Petrus J. Slotsboo slechts aanbevolen tot bevordering tot onderkoopman, waardoor ik, zegt Swellengrebel, ‘den ouden predikheer en suster eenigsints tot quaade vrienden heb gemaakt, dog daar ik my wynig aansteure [aan stoorde], ik heb gesien op den ouderdom en bequaamheid’.Ga naar eind59 Die oude predikheer en zijn zuster moeten Hendrik en Aletta zijn geweest.
Begin 1743 schrijft Aletta aan de familie Nolthenius, dat ‘haar pen niet meer voort wil, en 't voornaamste de zwakke memorie, die genoegzaam versleten is. Doch de ouderdom van 75 jaren brengt dat mede’.Ga naar eind60 Wanneer overleed Aletta? Pieta van Beek houdt 1733 als overlijdensjaar zonder bronvermelding aan.Ga naar eind61 Dat komt niet overeen met Swellengrebels brief uit 1740 en Aletta's latere brieven. De Zuidafrikaanse schrijver en taalkundige Karel Schoeman, die een biografie van Hendrik en Aletta Beck voorbereidt onder de titel Legkaart, trof onder de boedelstukken van Hendrik de volgende aantekening aan: 1752 Van der Schelde was koster van de Kaapse kerk. De jonge mejuffrouw Slotsboo is vrijwel zeker Stavelijna van Oudenaerden, de Arnhemse die in 1735 het jongste stiefkind Petrus Jesse Slotsboo huwde en betrokken was bij de uitgave van de Mengel-digten. Van haar | |
[pagina 161]
| |
weten we dat ze inderdaad in 1752 is overleden. De oude mejuffrouw Slotsboo moet dan Aletta zijn, de weduwe Slotsboo, die dus bij haar dood 84 jaar was. Mogelijk zijn beiden het slachtoffer van een griepepidemie geworden.Ga naar eind62 Uiteindelijk heeft Aletta Beck ook de ‘Komrij’ gehaald. In diens De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten (Amsterdam 2006) nam hij drie gedichten van haar op: ‘Een klip in zee, een baak op strant’, verder een klinkdicht en het lange ‘Wint krakeel: aan den jonkheer Benjamin Dabling, op hare koddige reize na Stellenbosch’.Ga naar eind63 Het is een goede keuze, maar beter is een bloemlezing uit het werk van Aletta Beck en haar dichtgenoten samen te stellen. De drie gedichten van Aletta waren een verrassing voor J.C. Kannemeyer, zo bleek uit zijn recensie van Komrij's keuze: Wat 'n mens dadelik tref, is die volledige beeld wat Komrij van ons digkuns gee en die spektrale verskeidenheid wat sy keuses bied. In die Nederlandse aanloop tot sy bundel bloemlees hy selfs uit digters soos Aletta Beck wat niet in die deeglike Elizabeth Conradie se tweedelige standaardwerk Hollandse skrywers uit Suid-Afrika figureer nie.Ga naar eind64 En zo kwam het toch weer goed met Aletta Beck. |
|