Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
(2010)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
RecensiesBoudewijn Donker Curtius, Afscheid van de wereld. Het eigen levensverhaal van Boudewijn Donker Curtius, politicus, advocaat en rechter in de Bataafs-Franse tijd. Ed. Maarten W. van Boven. Hilversum, Verloren 2010 (Egodocumenten nr. 25), 160 p. isbn 978-90-8704-122-9. Prijs: € 17.‘Neue Männer braucht das Land’. Altijd! Op het barre eiland van wijsheid en ervaring zoeken oudere mannen daarom een veilig heenkomen. Daar blikken zij bij gebrek aan beter terug op hun leven, op hoop van luisteraars. Als zij onderhoudend zijn en niet te veel mokken, vinden zij een bescheiden gehoor. In 1819 was Boudewijn Donker Curtius 73 jaar en een oude man. Zijn ‘eige als aangetrouwde kinderen en kindskinderen’ zouden de bejaarde baas wel willen aanhoren, zo hoopte hij. Donker Curtius had meer leven achter de rug dan voor de boeg en met enig gevoel voor drama nam hij in geschrifte ‘Afscheid van de wereld’, zoals de titel van zijn autobiografie luidde. Wie zo dreigt met vertrek, eist belangstelling. De wereld nam overigens pas in 1832 afscheid van hem. In zijn autobiografie schonk hij aandacht aan die levensgevallen, die hem recht van spreken en oordelen gaven. In het slotwoord van zijn levensverhaal riep hij de jaren 1787, 1794 en 1795, 1798 en 1813 in herinnering. Het was geen suffe tijd, die Donker Curtius beleefd had, en van het noemen van die jaartallen ging de suggestie uit dat de hoofdpersoon van de autobiografie in die tumultueuze tijd zijn rol gespeeld had en dat die tijd dan weer een krachtig stempel had gedrukt op zijn leven. Dat was dan toch niet alleen van belang voor de familie, maar misschien wel voor de gehele wereld. Hij nam met zijn levensverhaal immers niet enkel afscheid van zijn familie, maar liefst van de wereld. Donker Curtius speculeerde in de eerste alinea van zijn autobiografie dan ook op een lezerskring die groter was dan die van kinderen en kleinkinderen: ‘Zoo men mogt goedvinden dit werk na mijnen dood te laaten drukken’, zei hij bescheiden en hoopte hij onbescheiden, ‘moet het van taal- en zinstoorende gebreeken gezuiverd en onder voorseide titul uitgegeven worden’. Na zijn afscheid van het leven waren de nazaten niet van hem af, want hij wilde dat de tekst na zijn dood ‘met eene goed leesbaare hand’ overgeschreven werd en ‘in mijn geslagt zorgvuldig bewaard’. Het manuscript van de autobiografie werd door de familie indachtig deze bepaling als een schat gekoesterd en op gulle wijze aan bevriende en geparenteerde geleerden uitgeleend. Eén van de eersten was G.W. Vreede, die in 1859 uit het ‘eigenhandig opstel’, getiteld ‘Afscheid van de wereld’, enkele zinnen citeerde en stukjes parafraseerde. Vreede zei dat het manuscript op dat moment in bezit was van mr. F.C. Donker Curtius, ‘zijn kleinzoon, mijn schoonbroeder’. De ‘eerste bladen’ van de tekst zouden ter perse zijn gelegd door ‘de onvermoeide Palier’, uitgever te 's-Hertogenbosch, maar volgens Vreede verdiende ‘het Gedenkschrift’ een integrale uitgave.Ga naar voetnoot1
Die uitgave is er nu, als deel 25 in de gelukkig voortgezette reeks ‘Egodocumenten’. Een oude wens is verhoord door Maarten W. van Boven, die in 1994 met twee collega's tekende voor de editie van Mijn levensloop van Pieter Vreede, in dezelfde reeks ‘Egodocumenten’ overigens. Tekstbezorger Van Boven, die in zijn informatieve inleiding bij de autobiografie van Donker Curtius van Paliers plannen niet rept, kwam in 2008 het manuscript op | |
[pagina 72]
| |
het spoor, in een door een nazaat bewaarde koffer. Dankzij deze uitgave is een prachtig levensverhaal nu voor latere en nieuwe lezers beschikbaar. Donker Curtius en G.W. Vreede hebben nu hun zin, maar ik ook. Zo'n vijftien jaar geleden las ik in de bibliotheek van het Bossche stadsarchief al een deel van Donker Curtius' autobiografie.Ga naar voetnoot2 Het was een fotokopie van een uitgetypte versie van de tekst die echter na pagina 42 wreed afbrak. Een ware cliffhanger! Die fotokopie was in 1987 aan het stadsarchief geschonken door G.M.W. Ruitenberg van het Centraal Register Particuliere Archieven, die in een begeleidend schrijven verklaarde dat de ‘huidige eigenaren’ van het typoscript ‘de verblijfplaats van het originele manuscript’ niet konden achterhalen. De eigenaren van het typoscript woonden in Deventer en de echtgenote had als meisjesnaam Donker Curtius, familie dus. Het typoscript, waarvan het Bossche archief dan een fotokopie bezit, berust in het Nationaal Archief. Het behoort daar tot de zogenaamde ‘Losse aanwinsten na 1980’.Ga naar voetnoot3 Dat Haagse typoscript reikt ook al niet verder dan pagina 42. Het Haagse en Bossche exemplaar laten dus beide de autobiografie ‘unvollendet’, maar ze hebben beide hun extra's: een lang gedicht van C. Albarda ‘Aan mynen halsvriend Boudewyn Donker Curtius tot meester der beide regten bevordert’ en een aantekening van H.J. Bauer over de stamboom van de familie Donker Curtius en notities over de ‘mémoires’ en het typoscript. Het gedicht van Albarda schijnt blijkens noot 60 bij de autobiografie ook aanwezig te zijn in het familiearchief Donker Curtius. Bauer schrijft in zijn aantekening dat hij via via in het bezit van het typoscript was geraakt. Het was vervaardigd door ‘de kleindochter van den schrijver’ Susanna J.J. Versfelt, weduwe van de in 1869 in Suriname overleden Boudewijn Donker Curtius. Via Christophora Josina Boudewijn Donker Curtius, een ander kleinkind van de schrijver, was het typoscript beland bij Bauer, die een kleinzoon was van Christophora Josina. Een wat ontmoedigende reeks namen, die wél duidelijk maakt dat de oorspronkelijke tekst door de familie zelf is uitgetypt en nadien verspreid om de tekst kwetsbare uniciteit te besparen. Datzelfde geldt kennelijk ook voor het gedicht van Donker Curtius' Leidse studievriend, dat op diverse plaatsen bewaard is. Voor een goed begrip van de autobiografie is deze geschiedenis van typoscript en fotokopie, waar Van Boven overigens geen aandacht aan schenkt, misschien van gering belang, maar het laat zien hoe het levensverhaal in de familie behouden werd. Typoscript en fotokopie leiden daarbij mogelijk naar familieleden die een ander koffertje op zolder hebben: van een voorvader die zo belangrijk geacht werd, wordt gemakkelijk meer bewaard.
In zijn inleiding beschrijft Van Boven op heldere wijze het leven en de loopbaan van Donker Curtius, al lijkt er voor bepaalde perioden in zijn leven ruimte voor nader onderzoek. Hopelijk leidt deze editie tot die nadere bestudering. In het bijzonder Donker Curtius' rol in de jaren 1795-1798 wekt nieuwsgierigheid: waar stond hij in het veld van federalisten, unitarissen, radicalen, aristocraten en hoe hield hij zich staande in een wereld waarin de politieke kansen zo vaak wisselden? Donker Curtius beschrijft in het begin van zijn autobiografie zijn jeugd in Helmond, zijn kostschooltijd in Den Bosch en zijn Leidse studententijd. In de beschrijving van zijn Leidse tijd treft in het bijzonder de geschiedenis van zijn boezemvriendschap met de Fries Albarda. De vrienden spiegelden zich, zowel in de autobiografie als in het gedicht van Albarda voor Donker Curtius, in hun vriendschap aan die van David en Jonathan. De smartelijke toonzetting van het verhaal van de dood van Albarda laat zien dat er in Leiden al vóór HaverSchmidt hartstochtelijke vriendschappen gesloten werden. De overgang van de ‘vrije academielugt’ naar de ‘dampkring der burgerlijke maatschappij’, van Leiden naar Den Bosch, verliep moeizaam en de beschrijving die Donker | |
[pagina 73]
| |
Curtius van zijn desoriëntatie geeft, verraadt schrijftalent. Langzaam maar zeker, geholpen door oudere en andere, in Leiden opgedane vrienden, beklimt Donker Curtius de Bossche ladder. Zo neemt hij er deel aan een natuurkundig gezelschap, dat in de Havenkerk een proef doet met ‘lugtbollen’, maar één ballon stijgt op naar het ‘verhemelte’ en hecht zich daar. De volgende dag zou er in de kerk gepreekt worden en Donker Curtius adviseerde de koster het ding met hagel naar beneden te halen, maar gelukkig daalde de ballon bijtijds. Aan de orde komt ook de patriottentijd, al lijken de handen van Donker Curtius gebonden door zijn werk in dienst van de stad. Hij zegt zich te hebben verheugd over de grotere vrijheid om ‘openhartig met zijne zaaken (...) voor den dag’ te komen, maar spreekt niettemin met afkeuring over de ‘narrenpoetzen’ van het vliegend legertje van Mappa. Over de periode tussen de Pruisische inval en de komst van de Fransen in 1794 schrijft Donker Curtius vrijwel niets. Alleen aan het overlijden van zijn oude moeder in 1791 schenkt hij aandacht. Wonderlijk is het dat Van Boven aan deze periode, aan dit gat van bijna zeven jaar in het autobiografisch geheugen, evenmin woorden wijdt. Dóók Donker Curtius onder, in zijn werk en was hij ‘een beetje laf’? Heel veel bladzijden besteedt Donker Curtius aan zijn opgang in de Bataafse Republiek. Hij kon het verbluffend goed vinden met Franse generaals, terwijl hij zijn afkeer van het radicale patriottisme niet onder stoelen of banken stak. Ook na 1800 stelt hij zijn talent zonder gène in dienst van de staat. Eigenlijk alleen op het moment dat zijn zoon Dirk opgeroepen wordt om in het Franse leger te dienen, schiet Donker Curtius uit zijn slof: hij reist in 1813 naar Parijs om zijn zoon te behoeden en aarzelt niet om te schermen met het wapen van zijn intussen opgebouwde faam.
Donker Curtius schrijft veel en boeiend over de verwikkelingen van zijn leven, maar wie veel onthult, verhult doorgaans meer. Van Boven stipt dat hier en daar ook wel aan. Over zijn in 1784 anoniem verschenen roman Legaat van Gillis Blasius Stern bewaart de autobiograaf bijvoorbeeld het stilzwijgen. Heel veel onthult de inleider evenmin over de literaire talenten van Donker Curtius, die door zijn jongste zoon verantwoordelijk is gehouden voor het Legaat, een vreemd, door de lectuur van Sterne beïnvloed boekje, dat decennia na verschijning nog referentiepunt is, maar nadien nauwelijks serieus bestudeerd is. De alinea die Van Boven aan het Legaat wijdt, vergroot de nieuwsgierigheid meer dan dat die haar bevredigt. Ongesteld (en onbeantwoord) blijft de vraag waarom Donker Curtius hierover in zijn levensverhaal zweeg. Strekte de beoefening van de luimige literatuur de deftige grijsaard niet meer tot eer? Wilde hij zijn kinderen en kleinkinderen niet aanmoedigen tot humor? Op andere plaatsen, bijvoorbeeld bij de bespreking van Donker Curtius' loopbaan ten tijde van de inlijving bij Frankrijk, wijst Van Boven op de selectieve openhartigheid van de autobiograaf: veel over zijn actie om zijn zoon uit het leger te krijgen en niets over zijn ervaringen als rechter. Van Boven signaleert dat wel, maar onderneemt geen poging tot verklaring.
In zijn inleiding beweert Van Boven dat de opbouw van de autobiografie - hij spreekt enkele malen ten onrechte over ‘biografie’ - hem doet denken aan die van Jacob Cats. Dat mag zo zijn en Donker Curtius' liefde voor het werk van Cats wijst mogelijk in die richting, maar de parallellen die Van Boven ziet, zijn te algemeen om hier in het bijzonder te overtuigen. Het is echter een belangrijke kwestie, die in de delen uit een reeks als die van ‘Egodocumenten’ eigenlijk niet onbesproken mag blijven. Wat voor een soort autobiografie is dit eigenlijk? Wat wil de autobiograaf over zichzelf kwijt en wat niet en | |
[pagina 74]
| |
- vooral - waarom!! Het ‘waarom’ van die al dan niet publieke oprisping van eerlijkheid (en oneerlijkheid) is ‘des Pudels Kern’. Dat de editie er is, stemt vanzelfsprekend tevreden en dankbaar, maar het ontbreekt de editie aan een paragraaf waarin gereflecteerd wordt op de aard en functie van déze autobiografie. Te gemakkelijk wordt genoegen genomen met de documentaire waarde van de bron, terwijl essentiële bronnenkritiek en dito analyse achterwege blijven. Het heeft er alle schijn van dat Donker Curtius zijn kinderen en kleinkinderen er in 1819 van wilde overtuigen dat hun vader en grootvader weliswaar geleefd, gewerkt en carrière gemaakt had in de turbulente en sindsdien verafschuwde periode 1780-1810, maar dat hem eigenlijk niet de blaam trof die de periode als geheel gold. Hij had altijd zorgvuldig voor het midden gekozen: van radicalisme moest hij niets hebben en foute baantjes had hij niet gehad. Graag hulde hij zich voorzichtig in het manteltje van slachtoffer: zo zou hij ‘in de toen nog uitkomende Brutus Bossche Courant als een voornaam aristocraat gebrandmerkt’ zijn. Donker Curtius was geen windvaan, maar in eigen ogen politiek windstil. De beschrijving van zijn Leidse studentenjaren leidt hij in met een waarschuwing aan ‘alle ouders en voogden’ inzake de huisvesting van de studerende zonen of pupillen: in Leiden moeten geen ‘Academiekamers’ gehuurd worden in huizen waar ‘jonge huwbare dogters’ zijn en niet bij verhuurders die in ‘staat van insolventie’ of ‘van verdagte zeeden’ zijn. Hij presenteerde zich in het bijzonder in het verhaal over de redding van zijn zoon als een family man bij uitstek. De carrière was hem uiteindelijk ondergeschikt aan het gezinsgeluk.
Wat bijzonder intrigeert - een nieuwe cliffhanger! - is dat Afscheid van de wereld niet Donker Curtius' enige autobiografie is. Van Boven wijst er wel even op dat A. van Sasse van Ysselt in 1917 inzage had in ‘andere’ memoires van Donker Curtius. Van Sasse van Ysselt, die keurig meldde dat deze herinneringen aan de gebeurtenissen tussen 1794 en 16 februari 1798 berustten bij de ‘achterkleinzoon Mr. Willem Donker Curtius’ in Den Haag,Ga naar voetnoot4 wordt er door Van Boven van verdacht dat hij de geleende memoires niet geretourneerd heeft. Hier ligt niet alleen een interessante verdenking, maar vooral een spoor dat mogelijk naar een ander egodocument leidt. Voorlopig zijn er slechts de door Van Sasse van Ysselt gepubliceerde fragmenten, waarin van de autobiografie bekende lotgevallen een andere verwoording en andere detaillering kennen. De radicale patriot Nieuwvliet wordt in de 1794-1798-herinneringen als ‘zekere gelukzoeker’ gediskwalificeerd, terwijl de aanduiding in Afscheid van de wereld als ‘eenen Nieuwvlied’ vager is. Iets soortgelijks is aan de orde met Adam Schouw, die in de autobiografie geen naam krijgt en slechts als ‘huisklerk’ optreedt, maar die in de 1794-1798-tekst bij naam genoemd wordt en met een aanduiding van het vervolg van zijn loopbaan: ‘welke naderhand eerste commis van de magazijnen ('s Bosch) en daarna wegens verdiensten commis van 's Lands hoofdmagazijnen te Delft’ werd. In noot 130 licht Van Boven de doopceel van Schouw, die pas in 1800 commies van de landmagazijnen in Den Bosch werd en nadien naar Delft vertrok. Schouw zou in 1807 mede verantwoordelijk worden gesteld voor de kruitramp in Leiden. Mogelijk was dat voor Donker Curtius in 1819 reden om de naam van Schouw maar niet meer te noemen. Een globale datering van de 1794-1798-autobiografie lijkt op grond van deze omstandigheden mogelijk: na 1800 en voor 1807. Het is intussen opmerkelijk dat die herinneringen stoppen bij 16 februari 1798, nog geen maand na de radicale staatsgreep, maar wat dat precies betekent, is onzeker. Zeker is wel dat Donker Curtius zich en anderen zo rond zijn zestigste levensjaar rekenschap gaf van de ‘Sternstunden’ van de Republiek. | |
[pagina 75]
| |
Voor zijn Afscheid van de wereld had Donker Curtius dus al ruim tien jaar daarvoor geoefend. Zolang de tekst van de eerdere autobiografie nog zoek is, blijft het hachelijk om verder te speculeren over de aard en functie ervan. Van Boven heeft de tekst met twee typen noten verrijkt. Met ongenummerde voetnoten zijn ingewikkelde woorden en uitdrukkingen verhelderd. In de eindnoten zijn ‘zaken, personen en gebeurtenissen’ verklaard. Het is niet zo'n gek systeem, waarbij voor de lectuur noodzakelijke en voor een beter begrip wenselijke informatie gescheiden aangeboden worden. Het zorgt wel voor onrust op de bladzijden. De eindnoten zijn veelal informatief en verhelderend, maar soms ook half of kwart werk. Zo vertelt Donker Curtius dat hij een gedicht heeft geschreven over de dood van zijn studievriend Albarda en dat dat gedicht geplaatst is ‘in den toen uitkomende Spectator der Studenten’. In een noot meldt Van Boven dat het tijdschrift in Leiden verscheen van 1770 tot 1774, bij Heyligert en Hoogenstraaten.Ga naar voetnoot5 De lezer weet nu alleen maar dat en wanneer het tijdschrift bestond, maar of een dergelijk vers van Donker Curtius inderdaad verscheen, wanneer en met welke inhoud, blijft duister. Al eerder kwam aan de orde dat Donker Curtius naar eigen zeggen in de Brutus Bossche Courant was getypeerd als aristocraat. In een noot staat aangetekend dat de betreffende krant onder redactie stond van Gerrit Paape. Dat is - met permissie - non-informatie. De Bossche krant voerde in de maanden dat Paape er de redacteur van was niet de genoemde naam, maar belangrijker is dat onduidelijk blijft wanneer en in welke bewoordingen Donker Curtius dan wel zwart gemaakt was door de krant. Door dit alles onuitgezocht te laten berooft Van Boven zichzelf en zijn lezers van de mogelijkheid een scherper zicht te krijgen op de intenties en de praktijken van de autobiograaf. Dat is jammer, omdat de tekst van de autobiografie zo bijzonder is en om ontleding schreeuwt. Nadere beschouwing en betere noten vraagt en vergt de tekst!
peter altena | |
[pagina 76]
| |
Els Kloek, Vrouw des huizes. Een cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw, Amsterdam, Balans 2009, 256 p., ill. isbn 978-94-600-3011-6. Prijs: € 19,95.De Hollandse huisvrouw als verschijnsel is kennelijk geen aanlokkelijk onderzoeksobject voor historici. Er blijkt nauwelijks serieus onderzoek gedaan te zijn, laat staan een vergelijkende internationale studie. Het verschijnsel geheel links laten liggen kan ook weer niet gezien het feit dat het huishouden, de huisvrouw en het huishoudelijk werk in allerlei studies - literaire, juridische, economische, theologische en sociologische - in de zijlijn voortdurend aan bod komen. Uit die veelheid van zijdelings genoteerde kennis heeft Els Kloek geput en een historisch overzicht geschreven van de cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw. Het laatste woord is daarmee nog lang niet gezegd, maar er is nu wel een vlot lezend boek waarin alles op een rijtje staat wat we weten. Het boek is bijzonder fraai uitgegeven en voorzien van treffende illustraties - van bekende schilderijen tot reclameprenten - die de auteur ongetwijfeld in de loop der jaren bij elkaar heeft gespaard. De Hollandse huisvrouw is al eeuwen een begrip. Zij staat voor proper, bazig, zuinig, zelfstandig en huiselijk. De vraag mag terecht gesteld worden of door de eeuwen heen steeds hetzelfde accent werd gelegd. Kloek koos voor een indeling per eeuw en de nuances in het verschijnsel huisvrouw lopen daarmee wonderwel in de pas. De Hollandse huisvrouw voegde zich als een kameleon naar de veranderende politieke en maatschappelijke toestand van het land. In de Middeleeuwen, toen de meeste mensen nog op het platteland leefden, was het huishoudelijk werk al een taak van de vrouw. Als de man al een poging waagde een dag haar werk over te nemen, raakte hij hopeloos verstrikt in de vele losse taken waar geen eind aan leek te komen en die zich ongestructureerd aandienden. De melk kookte over, de baby had een vuile luier, de kippen hadden honger en de koe moest gemolken worden. Het huishouden was echter nog geen hoofdtaak. De vrouw des huizes zorgde vooral voor het vee en het pluimvee en verkocht het een en ander om zo aan het gezinsinkomen bij te dragen. Ze was daarmee een volwaardig deelnemer in het boerenbedrijf. In de loop van deze periode gingen steeds meer mensen in de stad wonen en het werd tijd om de taken van mannen en vrouwen scherper af te bakenen. Het huwelijk moest nadrukkelijker gedefinieerd worden en voor vrouwen diende er een duidelijke plaats te komen. Het begrip ‘huisvrouw’ als equivalent van het woord echtgenote ontstond. De vrouw was voortaan de ‘vrouw van’. Zij stond onder de maritale macht van de man en had de zorg voor huis en gezin. Vrouwen bleven echter hun eigen handeltjes drijven en lieten zich niet koeionneren. Dat was zo opvallend dat veel buitenlandse reizigers over haar schreven. De Hollandse huisvrouw was vrij en ondernemend. De zestiende eeuw wordt gekenmerkt door godsdiensttwisten, opstand en oorlog. Voor vrouwen had dat zo zijn gevolgen. Zij kregen te maken met belegeringen en daardoor met schaarste aan voedsel. Verkrachtingen en het verbranden van huis en haard vielen haar ten deel. Zij liet zich er niet door uit het veld slaan. Buitenlanders - alweer - kenschetsten de Hollandse vrouw nu als moedig en gelijk aan de mannen: zij oefenden allerlei beroepen uit, vochten schouder aan schouder met de mannen en hielden vooral het hoofd koel. Het was de tijd van heldinnen als Kenau en Magdalena Moons. De laatste had Leiden gered door haar geliefde, de Spaanse veldheer Francisco Valdez, te vragen de aanval op de stad een paar dagen uit te stellen. Dat werd de Spanjaarden fataal, want ondertussen draaide de wind, kwam het water opzetten en moesten de troepen vluchten. | |
[pagina 77]
| |
In de zestiende eeuw werd het huwelijk een ‘politieke’ zaak, d.w.z. een seculiere aangelegenheid, en er werd strenger op de naleving van de regels toegezien. Man en vrouw mochten niet meer ongehuwd samenwonen, maar een man ging ook niet langer vrijuit na loze huwelijksbeloften. Werd de vrouw zwanger, dan moest hij haar trouwen. In de zeventiende eeuw kwam de Republiek in rustiger vaarwater. Het was de tijd van de grote welvaart. Er was veel bedrijvigheid en vrouwen hadden ook daar hun aandeel in. In koopmansfamilies hielden vrouwen het bedrijf draaiende als hun echtgenoot afwezig was. Bij de minder bedeelden hadden vrouwen een eigen handel of winkel en velen waren vaak alleen omdat hun mannen op zee waren. De theoretische taakverdeling - Cats en Wittewrongel zijn de bekendste grondleggers - verdiende dan ook extra aandacht om iedereen voortdurend op zijn of haar plaats in het gezin te wijzen. De (huis) vrouw was wel ondergeschikt aan haar man, maar er werd ook gepleit voor onderlinge kameraadschap. Het was de plicht van de man om voor de kostwinning te zorgen en het was de roeping van de vrouw om voor het huis te zorgen. Nu, dat laatste deed zij zeker. Properheid werd haar belangrijkste kenmerk. Alles en iedereen was onderworpen aan de properheid in huis. Een schoon huis mocht men alleen met schone muiltjes betreden. Schoenen uit - nog steeds gangbaar in veel Hollandse huishoudens - werd een normale eis. In de achttiende eeuw kreeg men andere zorgen aan het hoofd. Er tekende zich volgens de tijdgenoten verval af op economisch en zedelijk gebied. Vrouwen vond men verfranst en verwijfd. Van de kordate, propere en nijvere huisvrouw was niets meer te merken, zo klaagden de heren Spectatoren. Men pijnigde zich het hoofd suf wat daar tegen te doen was. Genootschappen schreven prijsvragen uit om het antwoord te zoeken. De huisvrouw werd het panacee. Het gezin is de kleine republiek en als het daar goed gaat, gaat het vanzelf goed met de grote Republiek. Vrouwen werden naast huisvrouw nu ook huismoeder en haar taak als moeder werd nadrukkelijker gedefinieerd. Om deze taak goed te kunnen vervullen moesten vrouwen wel meer opleiding krijgen teneinde als deugdzame moeder aan het huiselijk geluk te kunnen bijdragen. Even leek het erop dat vrouwen konden meedelen in de democratiseringsgolf. Er gingen stemmen op om hun, nu zij zo belangrijk bleken te zijn voor het voortbestaan van de natie, ook stemrecht te geven. Deze stemmen verstomden echter al snel, evenals trouwens de stemmen die grotere delen van de mannelijke bevolking een stem wilden geven. De negentiende eeuw staat onder meer bekend om de huiselijkheid, maar is ook de eeuw van de ‘quaesties’. Voor ons onderwerp is de dienstbode-kwestie van belang. Zij waren hard nodig in de gezinnen, want er was nog geen enkele vorm van mechanisering van het huishouden. Volgens de laatste mode werden huizen steeds meer opgesmukt met veel kleedjes en tierelantijntjes, waardoor het huishouden bewerkelijker werd. Als het financieel op te brengen was, nam men personeel in dienst voor dat werk. De vraag was echter hoe aan betrouwbaar personeel te komen. De industrialisatie bood immers ook steeds meer werkgelegenheid. Door de strikte scheiding van mannen- en vrouwenrollen kwam men dan ook al gauw in een spagaat te staan. De vrouw moest thuis de rol van werkgeefster op zich nemen, maar alleen de man kon de verantwoordelijkheid dragen voor de arbeidsovereenkomst. Problemen met het personeel kon de vrouw niet aan haar man voorleggen, want zij mocht hem niet lastigvallen met huiselijke beslommeringen. De negentiende eeuw staat ook bekend om de ‘ledigheid’ van vrouwen uit de burgerij. Het was een obsessie geworden om de stand op te houden en die was onder meer af te lezen aan het hebben van een ‘vrijgestelde’ vrouw. Huwelijken werden uitgesteld omdat lang niet iedere man genoeg verdiende om de gewenste status te kunnen voeren. Men noemde dit de ‘huwelijksquaestie’. Daarnaast was er een ‘sociale quaestie’ ontstaan | |
[pagina 78]
| |
en die betrof onder meer de onmenselijke situatie van arbeidersvrouwen. Zij moesten vele uren per dag werken om aan het gezinsinkomen bij te dragen en daarnaast nog het huishouden zien te runnen. Uiteindelijk werd hun gezondheid zo ondermijnd, dat nieuwgeboren kinderen niet sterk meer waren. De twintigste eeuw kenmerkt zich door veranderingen die tot dan toe hun weerga niet hebben gekend. Ook in de huishoudens veranderde veel. Allereerst was het hebben van huispersoneel steeds minder gangbaar. Het huishouden zelf mechaniseerde in rap tempo. In elk huis kwam stromend water en elektriciteit. Tegen het einde van de twintigste eeuw waren er ijskasten, stofzuigers en (af)wasmachines in vrijwel elk huishouden. Bovendien werden de gezinnen veel kleiner. Aan het begin van de eeuw bestond een gezin meestal uit vader, moeder en 4,5 kinderen, aan het einde was dat gemiddeld 1,8 kind. In een tijd dat een ‘vrijgestelde’ huisvrouw ook voor de gewone man bereikbaar was geworden en gehuwde vrouwen door wetten en gewoontes uitgesloten werden van de arbeidsmarkt, kreeg de huisvrouw veel minder omhanden. In 1967 verwoordde Joke Smit in een artikel in De Gids, ‘Het onbehagen bij de vrouw’, op treffende wijze het isolement waar veel vrouwen zich toe veroordeeld voelden.
Het viel niet mee om een samenvatting te maken van dit overvolle boek. Kloek heeft heel veel verhalen opgediept uit zeer uiteenlopende bronnen: reisverslagen, juridische traktaten, adviesboeken, gedichten, binnenlandse en buitenlandse deelonderzoeken. Als de informatie niet direct in de lopende tekst paste, is deze in een apart kader geplaatst. De lezer kan hierdoor heel goed de rode draad blijven volgen. Uiteindelijk is er een heel duidelijke conclusie uit het boek te halen. Door de eeuwen heen laat de Hollandse huisvrouw zich kennen als een bazige, ondernemende, vrijheidslievende vrouw. Zij gaat ijverig poetsend door het leven en heeft weinig talent voor ondergeschiktheid. Els Kloek eindigt met de constatering dat deze eigenschappen van de Hollandse huisvrouw zich steeds voegden naar het algemene beeld van Nederland: de Nederlandse handelsgeest weerspiegelde zich in de ondernemende huisvrouw, rijkdom vond zijn evenknie in overdreven properheid, en burgerschap in het feit dat vrouwen thuis de scepter zwaaiden. Betekent dit alles nu dat het beeld statisch is? Nee, zeker niet. Kloek constateert dat de flinke, bazige en ondernemende huisvrouw van de zestiende en zeventiende eeuw in de achttiende eeuw plaats maakt voor een verfranst en verwijfd poppetje en in de negentiende eeuw voor een klagend wezen dat achter de gordijnen weggestopt zit met een spionnetje als enig uitzicht op de wereld. In de twintigste eeuw - en dan met name in de naoorlogse wederopbouw - hervond Nederland zich en toonde zich opnieuw de hardwerkende natie van weleer. En prompt zien wij daar weer de nijvere toegewijde huisvrouw die in alle vroegte de was buiten hangt. Mis ik nu niets in dit boek? Ja, natuurlijk. Maar dat is niet vreemd: dit is tenslotte het allereerste overzicht van de geschiedenis van de huisvrouw. Het boek richt zich tot de geïnteresseerde leek en is daarmee niet een studie geworden met duidelijke aanwijzingen voor hoe we het onderzoek verder moeten aanpakken. Dat we aan de slag moeten is voor mij zonneklaar. Kloek verzucht dat we veel harde cijfers node missen (zie p. 123). Graag zou ik eens de aandacht willen richten op de vraag waarom het huishouden van oudsher aan vrouwen is toebedeeld. Een vergelijkend onderzoek zal zeer ingewikkeld zijn, maar zal veel helderheid kunnen verschaffen. Els Kloek (en de uitgever, een tweede druk komt er al aan) had geen beter moment kunnen uitkiezen voor de publicatie van dit overzichtswerk. Nu ministers als Wouter Bos en Camiel Eurlings er de brui aan geven omdat zij meer tijd in hun gezinnen willen steken, maar ook uit een onderzoek onder mannelijke singles blijkt dat twintig procent | |
[pagina 79]
| |
toch wel graag een ‘vrijgestelde’ vrouw thuis zou willen hebben, is de discussie over de zorg voor huis en haard weer aangezwengeld. Er worden allerlei zinnige en onzinnige argumenten (is het nu wel of niet een dagtaak) naar voren gebracht over dat deel van het werk dat dagelijks gedaan moet worden, wil onze maatschappij kunnen functioneren. Het kan op zo'n moment geen kwaad een en ander in een historisch perspectief te presenteren om te laten zien dat het verschijnsel ‘huisvrouw’ al eeuwen lang aan veranderingen onderhevig is. dini helmers |
|