| |
| |
| |
Signaleringen
Cobi Bordewijk, Juliette Roding en Vic Veldheer, Wat geeft die Comedie toch een bemoeijing! De Leidse Schouwburg 1705-2005, Amsterdam, Boom 2005. 416 p. (plus dvd-rom). isbn 90-8506-113-x. Prijs € 39,50.
Vanaf 1999 werkte onder de gedreven leiding van Cobi Bordewijk ‘een enthousiaste groep vrijwilligers’ (p. 8) aan het onderzoek dat in 2005 resulteerde in de publicatie van dit rijk geïllustreerde feestboek ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van de Leidse Schouwburg. De dixhuitièmiste zal vooral geïnteresseerd zijn in het eerste deel: ‘De Schouwburg van Jacob van Rijndorp’ (p. 11-103), over de periode 1705-1809. Blijkens het ‘Voorwoord’ werd het onderzoek daarvoor verricht door Lex Kamphues, Kees van Strien, Marijke Moens en Paul Bordewijk.
Het is goed dat er eens een andere oude schouwburg dan de Amsterdamse in de schijnwerpers komt te staan. Zo krijgen we enig inzicht in de verschillen in bedrijfsvoering tussen een door de overheid gerund theater (Amsterdam) en een particulier theater (Leiden). Waar de schouwburgdirecteuren en -directrices in Leiden om de haverklap om een speelvergunning moesten vragen, was deze toestemming in Amsterdam a priori ingebed in de bestuursvorm: regenten van het stedelijk Weeshuis waren qualitate qua ook regenten van de Schouwburg. Zij werden geacht hun verantwoordelijkheden te kennen zonder daar voortdurend ruggespraak over te moeten voeren.
Ook in het opzicht van bespeling zijn er duidelijke verschillen: waar de Amsterdamse schouwburg de hele achttiende eeuw een vast gezelschap had, was de Leidse schouwburg een podium voor steeds wisselende gezelschappen, enkele jaren onder Jacob van Rijndorp uitgezonderd. Die had een eigen gezelschap dat zijn schouwburg in Leiden, en die in Den Haag, bespeelde. Na Van Rijndorps dood in 1720 kwamen beide schouwburgen onder leiding van zijn vrouw, Anna Catharina de Quintana, en zijn dochters. Wat Jacob incidenteel had gedaan werd nu regel, zeker nadat zijn ‘troup’ eind jaren twintig definitief uiteengevallen was: de schouwburg werd voor kortere of langere perioden verhuurd aan wisselende gezelschappen.
Verschillen in repertoire laten zich minder makkelijk kennen. Waar dat van de Amsterdamse schouwburg voor een belangrijk deel is overgeleverd, samen met de recettes, moet de onderzoeker in Leiden het doen met de boekhouding van de bedragen die afgedragen zijn ten behoeve van het gereformeerde weeshuis. Via allerlei rekenformules valt op basis daarvan enigszins de zaalbezetting (vanaf 1731) op bepaalde dagen te reconstrueren, maar meer ook niet. Doordat er in Leiden steeds speelvergunningen moesten worden aangevraagd kennen we wel de namen van de verschillende huurders van de schouwburg. Het repertoire zelf kan alleen heel gedeeltelijk afgeleid worden uit andere bronnen - bijvoorbeeld gelegenheidsgedichten. In dit opzicht mis ik in de bronnenlijst het eind-zeventiende-eeuwse archiefje van het genootschap Constantia et Labore dat berust bij de Universiteitsbibliotheek Leiden en aardige aantekeningen van François de Kaarsgieter over enkele opvoeringen op de Leidse Schouwburg bevat.
Als geschiedenis van een achttiende-eeuwse schouwburg lijkt dit deel van het boek mij redelijk uitputtend in zoverre de archivalia dat toelaten. Op andere terreinen zijn wat kritische nootjes te kraken. De verklaring dat Reinier Bontius' stuk over het beleg en ontzet van Leiden zijn populariteit daaraan te danken had dat het publiek ‘was gefascineerd door de dreiging van belegering en onderdrukking door een vreemde mogendheid en het verlies van vrijheid en onafhankelijkheid daardoor’ (p. 32) komt mij wat lamlendig geneutraliseerd voor. Leiden - en niet alleen die stad - was trots op Leiden en het publiek zal zich bij elke voorstelling daarin gesteund gevoeld hebben. Dergelijke vaderlandshistorische stukken hadden tot doel de herinnering
| |
| |
levend en de eer hoog te houden. Ze dienden ook als navolgenswaardige voorbeelden van moed, zelfopoffering en vaderlandsliefde - een doelstelling die niet alleen aan het eind van de achttiende eeuw opgeld deed zoals de auteurs lijken te impliceren (p. 92).
Op p. 42 wekt de opmerking over de ‘Perseveranter [...] drukken van de Amsterdamse Schouwburg’ de indruk als zou het vignet met dat motto het Amsterdamse Schouwburgvignet zijn: het was het vignet van de drukker, (de erven van) Jacob Lescailje, die onder meer de toneelstukken voor de schouwburg drukte. Dat Van Rijndorp stukken uitgaf onder het motto Nulla Quies was meer een gebaar - van protest? van zelfbewustzijn? - dan dat het echt bescherming tegen ‘letterdiefstal’ bood. Bij mijn beste weten is ‘Nulla Quies’ - anders inderdaad dan ‘Nil Volentibus Arduum’ - nooit gesteund door een echt privilege.
Het intrigerendste raadsel is het volgende. Op p. 87 staat vermeld dat er van Marten Corver nooit een portret is gemaakt. Maar... op p. 77 staat een detail uit een schilderij afgebeeld (wat voor schilderij?) met een man in toneelachtige houding, waarvan het bijschrift beweert dat het Corver is. Afgezien van deze tegenstrijdigheid, vraag ik me af: hoe weten we dat de afgebeelde man Corver is? Of is het bijschrift een betreurenswaardige vergissing?
De bij het boek meegeleverde dvd bevat onder veel meer een animatie van het gebouw in 3d, waarin te zien is hoe Van Rijndorps schouwburg door de eeuwen heen, verbouwing na verbouwing, verandert in de schouwburg zoals hij nu nog altijd aan de Oude Vest staat. Bezienswaardig lijkt mij, onder de kop ‘Reconstructie speelstijl 18de eeuw’, Rob Erenstein te zien optreden als Marten Corver (digitale twijfels weerhielden mij ervan deze sectie te openen). Praktisch voor de onderzoeker is de afdeling ‘Bespeling 1730-1805’: een chronologische lijst van welke troup wanneer speelde op de Leidse Schouwburg, met opgave van o.a. de afdracht voor het weeshuis en een berekening van het aantal bezette zitplaatsen per speeldag. Misschien was er geen plaats meer voor maar spijtig is wel dat er geen lijst van de door Van Rijndorp uitgegeven toneelstukken is opgenomen, noch een lijst van de stukken waarvan bekend is dat zijn gezelschap ze heeft gespeeld. We hadden dan ten minste enig idee van het repertoire gekregen. Nu moet de lezer het doen met een doorverwijzing naar de publicaties van E.F. Kossmann. En die heeft niet iedereen zomaar onder handbereik. Het document ‘Repertoire en publiek 1750-2005’ liet zich door mij helaas niet openen.
Geen boek is volmaakt, dus ook dit niet. Dat laat onverlet dat, althans wat de achttiende eeuw betreft, er eindelijk weer eens een volwassen schouwburggeschiedenis op papier - en dvd - staat. Nu nog de Rotterdamse schouwburg en Corvers theater in Den Haag!
anna de haas
| |
Caroline Hanken, Door een Hollandse winter. De predikant, de hofdame en de revolutie van 1795, Amsterdam, Augustus 2010, 253 p. ISBN 987-90-457-0147-9. Prijs: € 19,90.
De winter van 1795 was bar en boos. Het vroor zo hard dat de Waal bij Zaltbommel dicht zat en men over het ijs de overkant kon bereiken. Nederlanders vinden ijs leuk en als het even kan wil men er op zoals ook onze eigen winter weer liet zien. Maar in de winter van 1795 betekenden het ijs en de vorst dat ook een leger er zijn voordeel mee kon doen. Niet langer zakte het zware geschut van de oprukkende Fransen in de moerassige prut weg en eerder dan verwacht stond het Armée du Nord voor de poorten van Den Bosch, en vandaar was het nog maar een kleine tien kilometer naar Zaltbommel. Pichegru kon dus afzien van zijn plan om een winterkwartier op te zetten. Over de door de vorst verharde grond kon hij verder trekken en dit kleine landje bevrijden van zijn onderdrukkers - de Oranjes - en er de Revolutie brengen. De Fransen vonden de Hollanders maar een raar volk dat uit vrije wil in voortdurende angst voor het water wilde wonen in die drassige polders, die zij kunstmatig droog moesten houden. Als het aan Robespierre lag moesten alle Hollanders
| |
| |
overgebracht worden naar Frankrijk om de Franse bevolking aan te vullen. Het land dat in de loop van eeuwen aan de zee was onttrokken, wilde hij weer teruggeven aan de zee. Hij heeft zijn plan niet kunnen uitvoeren, want nog voordat de Fransen de Republiek hadden bereikt, had in Parijs de guillotine haar werk al gedaan.
Caroline Hanken had geen beter jaar kunnen uitzoeken om haar Door een Hollandse winter te publiceren. Terwijl ik het boek lees, sneeuwt het en net als dit jaar eindigde de winter van 1795 met dooi, sneeuw, dooi en weer sneeuw. Het was alleen veel kouder dan nu. Wij weten dit alles zo precies omdat dominee Kist van de Grote Kerk in Zaltbommel van september 1794 tot en met 17 juni 1795 intensief een dagboek bijhield. We kunnen daarmee de belevenissen van de bewoners van Zaltbommel, die in bange vrees zaten te wachten op de komst van de Fransen, van dichtbij navoelen.
Dominee Kist voelde zich verantwoordelijk voor zijn parochianen. Hij liep veel op straat om te kijken wat er leefde onder de bevolking: hij zag Oranjegezinden hun biezen pakken, ging samen met de koster de toren op om te kijken of zij de Fransen al zagen aankomen en had medelijden met de boeren die onder dwang versterkingen moesten aanleggen terwijl zij hun land zouden moeten bewerken als zij er volgend seizoen wilden oogsten. Hij was getuige van de vreugde van de Patriotten die met de komst van de Fransen hun gelijk konden halen, maar zelf kon hij maar moeilijk tot een politiek standpunt komen. De hele bevolking had te lijden van de diverse inkwartieringen - het Staatse leger, de Engelsen, maar ook Zwitsers en mannen uit Hessen en later de Fransen - en het kruiend ijs deed vervolgens een zware aanval op de muren van het kleine stadje. De kerk zat vaak bomvol. Het geloof bleef ondanks alle politieke verwarring een baken in het leven van velen.
Er loopt nog een tweede draad door het boek. Hanken had behalve het dagboek van dominee Kist ook een brief van Clementine, dochter van de comtesse De Neuilly, tot haar beschikking. De comtesse was hofdame aan het Franse hof geweest en verbleef als emigré in Holland. De komst van de Fransen was voor haar geen bevrijding maar een reden om opnieuw op de vlucht te slaan. Zij had gehoord dat ze maar het beste naar Engeland kon gaan en reisde daarom in de barre winter van Utrecht via Amsterdam naar Den Helder. Daar aangekomen bleken de schepen niet te kunnen uitvaren, want ook het zeewater was door het ijs bevangen en er dreven grote schotsen rond.
Ondertussen was het Franse leger opgerukt en de emigrés - zij waren inmiddels met z'n twintigen - zaten als ratten in de val. Arrestatie kon niet uitblijven en alras werd de hele groep weer terug naar het zuiden gebracht. Op open boerenkarren werden ze vervoerd, ze kregen weinig te eten en ook weinig slaap. Zo verschenen zij op 2 februari 1795 aan de Waal waar ze te voet het ijs over moesten. De veertienjarige Clementine, meer dood dan levend, mocht op een paard van een van de huzaren zitten, maar gleed onderweg van het paard af en verdween onder de ijsschotsen. Een doortastende soldaat haalde het meisje naar boven. Doornat werd ze weer op het paard gezet en kreeg de jas van de soldaat, die wist dat zij spoedig voor het peloton zou staan. Emigrés waren in de ogen van de Franse revolutionairen verraders, die niet verdienden gespaard te worden.
Door een Hollandse winter leest zeer vlot weg. In korte hoofdstukjes wordt het dagboek van Kist naverteld, waarbij enkele korte citaten zijn opgenomen. De tocht van de comtesse met haar dochter en enkele trouwe bediendes door het ijskoude Nederland wordt levendig beschreven, waardoor we ook deze kant van de Revolutie eens van dichtbij kunnen bezien. Wel bleef ik in lichte verwarring achter. Het boek begint met de overtocht van gevangenen. Deze wordt gedateerd op 18 februari 1795. Deel twee van het boek eindigt met de overtocht van de gevangengenomen emigrés. Deze wordt gedateerd op 2 februari. Tijdens beide overtochten glijdt er een meisje onder de schotsen en beide keren trekt een soldaat zijn eigen warme jas uit. Een datumfoutje? Een onterechte aanhef van een hoofd- | |
| |
stuk? In het dagboek van Kist lezen we dat op 18 februari het kruiend ijs de stadsmuren van Zaltbommel ernstig bedreigde en men de Waal niet meer kon oversteken via het ijs.
dini helmers
| |
Jos Koning, De nieuwe Hollandsche schouwburg 1751-1771. Het einde van een tijdperk in de Amsterdamse muziek, Nijmegen, Stichting Twee Violen & een Bas 2009, 107 p., ill. isbn 978-90-814953-1-8. Prijs: € 19,50. Ook te bestellen via: www.joskoning.nl.
De nieuwe Hollandsche schouwburg. Eerstezesde deel, Amsterdam 1751-1761. [Facsimile uitgave]. Enkhuizen, Drie Koningen 2009, 120 p. isbn 978-90-75770-37-7. Prijs: € 24,50.
Hollantscheschouburgh. [Facsimile uitgave]. Inleiding Jos Koning, aantekeningen Cor van Sliedregt. Enkhuizen, Drie Koningen 2003, 100 p. isbn 90-75770-30-8. Prijs: € 26,50.
Prijzen zijn excl. verzendkosten. Alledrie de boeken zijn te bestellen via: www.codacoda.nl.
Over Mozarts optreden in 1765 in de Republiek is van alles geschreven en ook Vivaldi's bijdrage aan het honderdjarig jubileum in 1738 van de Amsterdamse Schouwburg is allerminst onopgemerkt gebleven. Wat zijn we er trots op dat deze groten uit de muziekgeschiedenis ook hun sporen in ons land hebben nagelaten! Graag ook hadden sommigen gezien dat iemand als Shakespeare een rol had gespeeld in de achttiende-eeuwse toneelgeschiedenis, maar helaas, dat was niet het geval. Kotzebue (niet Schiller, niet Goethe) - daar moeten we het mee doen. Waar komt dat toch vandaan, die behoefte aan beroemde buitenlanders in onze geschiedenis?
De muziek en de mensen waar Jos Koning zich mee bezighoudt zijn niet beroemd. Sterker nog - de meeste muziek is anoniem en de meeste betrokkenen zijn naamloos. Het gaat in de hier besproken bundels vooral om dansmuziek. De Hollantsche schouburgh bevat 442 dans- en zangmelodieën die, verspreid over verscheidene deeltjes, werden uitgegeven tussen 1697 en 1716. De eerste drie daarvan waren, aldus de titelpagina, ‘opgeset door Servaas de Konink’. De nieuwe Hollandsche schouwburg bevat de muziek van de eerste zes deeltjes uit de gelijknamige reeks, als verschenen tussen 1751 en 1761: in totaal 347 melodieën. Van de laatste drie deeltjes (1765-1771) zijn advertenties, maar geen exemplaren bekend.
Het gaat om de melodieën van honderden dansen en liedjes, muziek die gespeeld werd in herbergen en speelhuizen (hoerhuizen) maar ook in de schouwburg en in particuliere huizen. Ze was dus alom aanwezig en de verscheidenheid blijkt al uit de - overigens variërende - ondertitel van de tweede reeks: ‘een verzameling van verscheyden plugge en serieuse danssen, nevens enige van de nieuwste zang airen’. Veel van die ‘airen’ (liedjes, deuntjes) hebben titels meegekregen die een zangtekst doen verwachten: ‘De Reguliers gragt’ (nr. 125), ‘De minne vreugd’ (nr. 170), ‘Het liet van M. de Pompadour’ (nr. 317) - maar teksten geeft De nieuwe Hollandsche Schouwburg niet (en de Hollantsche schouburgh evenmin). De liedjes in de bundels blijken vooral als dansmuziek te zijn bedoeld. Het lijkt een eigenaardigheid van het muziekleven in de Republiek dat men liedteksten uitgaf zonder muziek erbij (ze kregen alleen een melodie-indicatie mee, in de trant van ‘op de voois van...’) en de muziek zonder tekst (met alleen een titel die een lied doet vermoeden). En echte dansmuziek (menuet, gigue e.d.) werd, anders dan in het buitenland, zonder choreografie uitgegeven.
De nieuwe Hollandsche schouwburg en de Hollantsche schouburgh zijn facsimile-uitgaven, die alleen de muzieknotaties bevatten. Bij laatstgenoemde - maar veel eerder verschenen - uitgave schreef Jos Koning indertijd een inleiding, die hij zelf nu (terecht) als geheel achterhaald beschouwt. Zijn uitvoerige inleiding bij de zojuist gepubliceerde Nieuwe Hollandsche schouwburg, die de eerdere vervangt, is echter uiteindelijk niet met
| |
| |
de muziek samen, maar als aparte uitgave verschenen. Dat is te betreuren, maar het is niet anders.
Zoals de titel van het tekstdeel al aangeeft, spitst Koning zijn verhaal toe op Amsterdam. De muziekuitgaven zelf waren al een Amsterdamse aangelegenheid, maar de stad bood waarschijnlijk ook de meeste plekken waar muziek werd gespeeld: van speelhuizen tot patricische huiskamers. Sommige dansmelodieën moeten bijna wel op de schouwburg te horen zijn geweest, vooral in de tussenspelen die veelal bestonden uit dansen of kleine balletten, opgevoerd als intermezzo. Maar dat is een specifiek en nog vrijwel onbetreden onderzoeksterrein. Koning vermoedt dat ook aan de Schouwburg verbonden musici wat geld bijverdienden in het speelmanscircuit.
Muziekuitgaven behoorden niet tot de goedkoopste soort boeken en het feit dat de uitgever ze soms adverteerde als geschikte lesboekjes wijst erop dat amateur-musici (of ook kinderen) - onvermijdelijk uit beter gesitueerde kringen - bijvoorbeeld viool leerden spelen aan de hand van dergelijke, meest eenvoudige melodieën. De professionele musici deden het zonder bladmuziek en kenden hun repertoire uit het hoofd. Op die manier - in de praktijk van deze speelmanscultuur - werden melodieën ook overgeleverd, wat de verschillen kan verklaren tussen de weergave in de ene of in de andere bundel. Mogelijk ook brachten de speellieden al doende hun eigen variaties aan. Behalve de melodieën verschillen ook de titels soms flink. Dat was niet alleen het geval in de verschillende muziekbundels die er in de loop van de achttiende eeuw verschenen, maar ook met melodieën die afkomstig waren uit Frankrijk of Engeland. Zo was bijvoorbeeld de dansmelodie Goeien navond Neeltje ook bekend onder de titels Boere ballet en Een man tot myn geryff, en in het Engels als The Dutch skipper (p. 94). Koning geeft vele fraaie voorbeelden.
In zijn verhaal over de Nieuwe Hollandsche schouwburg gaat Koning in op elk denkbaar aspect van de reeks. De uitgaven zelf, hun datering, de uitgever, de muzikale inhoud, de (mogelijke) doelgroep(en), de (mogelijke) verzamelaar(s) van de melodieën, relaties met andere muziekuitgaven, de soort muziek en de uitvoering daarvan. Ook de genrebenamingen komen aan bod: wat was nou eigenlijk een ‘serieuze dans’ en wat een ‘pluggendans’? Dat en nog veel meer maakt het een buitengewoon rijk boek, dat ook voor niet-muziekkenners zeer veel te bieden heeft. Over de melodieën die in de facsimile-uitgaven staan acht ik me niet bevoegd een zinnig woord te zeggen. Te oordelen naar de uitvoering die het gezelschap Twee Violen & een Bas (Jos Koning c.s.) bij de officiële presentatie van De nieuwe Hollandsche schouwburg gaf van enkele melodieën daaruit, klinken ze zeer vrolijk en nodigen ze beslist uit tot dansen.
anna de haas
| |
Ophelia Field, The Kit-Cat Club, Londen, Harper 2009, 523 p., ill. isbn 13-978-0-00-717893-3. Prijs: £ 9,99.
Voor iemand die niet echt ingevoerd is in de Engelse geschiedenis is de Kit-Cat Club een volstrekt onbekend fenomeen. Hoogstens stel je je daarbij een stel knullen voor, studenten van pakweg Oxford of Cambridge, ietwat arrogant en ‘terribly English’, in een of ander tijdperk. Hoe je het mis kunt hebben. De Kit-Cat Club, zo is mij gebleken, was een gezelschap Engelse heren (mannen dus, dat wel), dat zich eind zeventiende en begin achttiende eeuw nogal nadrukkelijk profileerde in de letteren, de cultuur en vooral de politiek. Het blijkt ook een buitengewoon interessant gezelschap.
De Kit-Cat Club ontstond in de jaren negentig van de zeventiende eeuw in Londen. Uitgever Jacob Tonson speelde daar een cruciale rol in. Tonson was een ambitieus man, die van zijn uitgeverij de uitgeverij van Engeland wilde maken. Tot dat doel verzamelde hij allerlei schrijvers om zich heen, die hij uit eten en drinken nam. Bovendien legde hij voor die schrijvers contacten met kapitaalkrach- | |
| |
tige danwel invloedrijke lieden, potentiële patrons die hetzij de schrijvers financieel konden ondersteunen (als het om vrouwen was gegaan had men ongetwijfeld van ‘mainteneren’ gesproken) hetzij hun een baantje, liefst een sinecure, konden bezorgen. Zo kwam er tegen eind zeventiende eeuw een dag dat de patrons, de uitgever en de schrijvers in een taveerne gezamenlijk zaten te drinken en te eten (pies volgens de overlevering). De Kit-Cat Club was geboren.
De Kit-Cat Club ging er prat op dat er sociale gelijkwaardigheid heerste binnen haar gelederen: schrijvers, lieden zonder stand, geld of vaste bron van inkomsten, en patrons, meest afkomstig uit de adel, zaten gebroederlijk aan de taveernetafel met hun intermediair, Tonson. In het buitengewoon standsbewuste Engeland was dit ongehoord, en Ophelia Field, de auteur van de hier besproken ‘biografie’ van deze club, laat dan ook regelmatig doorschemeren dat die gelijkwaardigheid alleen aan de oppervlakte lag. Uiteindelijk waren de schrijvers afhankelijk van hun adellijke beschermheren. Het waren de beschermheren die geld en baantjes te vergeven hadden en het waren de schrijvers die niet veel anders konden doen dan afwachten en ontvangen. Er zat ook een tit for tat-aspect aan deze ogenschijnlijk gelijkwaardige relatie: schrijvers konden iets wat de beschermheren niet, of veel minder goed, konden, namelijk schrijven. Zij werden dan ook in de loop der jaren ingehuurd of aangespoord stukken of pamfletten te schrijven die het politieke beleid van de beschermheren steunden. Voor alle duidelijkheid: de leden-beschermheren van de Kit-Cat Club hadden veelal politiek invloedrijke functies.
Zo ontstond een machtige kongsi tussen politiek en publicistiek, die tot in de jaren twintig van de achttiende eeuw de Engelse politiek beheerste. De Kit-Cat Club was puur een Whig-aangelegenheid, dat wil zeggen: anti-Frans, anti-katholiek en dus fel gekant tegen de Jacobieten (die de katholieke, door Willem iii verdreven koning James ii of anders diens zoon terug op de Engelse troon wilden hebben). De leden keerden zich dan ook tegen de Vrede van Utrecht (1713) die tegelijk een vrede met Lodewijk xiv betekende en naar hun smaak te veel ruimte liet voor couppogingen door de (katholieke) Jacobieten. In hun ogen dienden Lodewijk xiv en Frankrijk tot een complete nederlaag gedwongen te worden en geen enkele inspraak te hebben in wat voor vredesonderhandelingen dan ook.
De schrijvers die in deze politiek gevoelige en onzekere tijd werden ingezet waren de dichter William Congreve, maar toch vooral Richard Steele en Joseph Addison, auteurs van de Tatler en de Spectator, bladen die bij ons Justus van Effen tot zijn spectator inspireerden, al lijkt Van Effen nauwelijks op een vergelijkbare wijze politiek betrokken te noemen. Van de weeromstuit is Fields boek dan óók een, op z'n minst literaire, biografie van Steele en Addison en een uitermate interessante. De manier waarop de heren, bij wijze van spreken, aan hetzelfde redactiebureau belandden, de manier waarop zij samenwerkten, de (ietwat pijnlijke) manier waarop zij uit elkaar gingen - het wordt allemaal begrijpelijk en geloofwaardig verteld door Field. In dat tweemanschap was Steele de man met de ideeën en de drive, die er altijd van overtuigd is gebleven dat Addison in het schrijven zijn meerdere was. In dat opzicht was de relatie bepaald niet gelijkwaardig: Steele keek zijn leven lang tegen Addison op. En Steele heeft van de patrons van de Kit-Cat Club nooit de gunsten ontvangen, die Addison kreeg.
Een ander interessant lid van de Kit-Cat Club en ontvanger van gunsten van de patrons was John Vanbrugh (later Sir John Vanbrugh). Hij begon zijn carrière als dichter en toneelschrijver, maar is vooral bekend geworden als architect, in welke hoedanigheid hij allerlei grote opdrachten kreeg toegeschoven: Castle Howard en Blenheim Palace, om maar een paar beroemde te noemen. Het eerste werd gebouwd voor Charles Howard, graaf van Carlisle, en het tweede in opdracht van John Churchill, graaf van Marlborough (later hertog van idem). Beide graven behoorden tot de Kit-Cat Club én tot de politieke elite.
| |
| |
Fields boek is vele malen rijker dan een simpele recensie kan tonen. Het is blijkens de flapteksten een ‘authoritative portrait of a genuinely revolutionary era’ genoemd, een ‘brilliant portrait of England at the beginning of the modern age’. Allemaal terecht, maar het gaat niet alleen Engelsen aan: voor iedereen die iets wil begrijpen van de politiek en de machinaties van Engeland tijdens de Spaanse Sucessie-oorlog is dit een must. Maar ook zij die de contemporaine Nederlandse geschriften (pamfletten, merkuren e.d.) over die oorlog willen begrijpen, kunnen niet om dit boek heen. Dat het buitengewoon leesbaar is opgeschreven, bijna als een spannend verhaal, is een niet te onderschatten pré. Het betekent ook dat het leesbaar en interessant is voor hen die niet in de eerste plaats in die Successie-oorlog zijn geïnteresseerd.
anna de haas
| |
Claudette Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze. Vrouwen en genootschappen in Nederland en in ons omringende landen (1750-ca.1810), Hilversum, Verloren 2009. 368 p. isbn 978-90-8704-100-7. Prijs: € 39.
Met haar proefschrift, op 12 mei 2009 verdedigd aan de universiteit van Amsterdam, heeft Claudette Baar-de Weerd in kaart gebracht welke mogelijkheden vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw hadden om deel te nemen aan het genootschapsleven. Haar onderzoek is vooral gericht op de Nederlandse situatie, maar om haar gegevens in internationaal perspectief te kunnen plaatsen heeft ze het tweede deel van haar dissertatie gewijd aan een vergelijkend onderzoek in Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland.
In de inleiding probeert de auteur haar aanpak toe te lichten, maar daar wordt de lezer niet veel wijzer van. Het kader is de ‘sociabiliteit’ van genootschappen, waarbij de religieuze genootschappen en maçonnieke loges buiten beschouwing blijven. De vraagstelling is meervoudig: wat moesten vrouwen doen om lid te worden, waren er genootschappen die lidmaatschap van vrouwen verboden, bestond er een onderscheid tussen genootschappen met en genootschappen zónder vrouwelijke leden, waren vrouwen op andere wijze betrokken bij sociabiliteit, was er verschil in ‘deelname van vrouwen en mannen’, en wie waren deze vrouwen? Voor dit onderzoek heeft ze archieven van genootschappen en secundaire literatuur gebruikt.
In het eerste hoofdstuk (‘Nut en gezelligheid ook voor vrouwen?’) bespreekt Baar-de Weerd wat zij aan vrouwelijk aandeel heeft aangetroffen in diverse genootschappen. Bij dichtgenootschappen gebruikte men graag het ‘honorair lidmaatschap’ om vrouwen bij het genootschap te betrekken, bij algemene genootschappen trof de onderzoekster vooral vrouwen aan bij feestelijke gelegenheden ter verhoging van de ‘gezelligheid’, bij hervormingsgezinde genootschappen waren vrouwen vooral als ‘donatrice’ betrokken, en in wetenschappelijk georiënteerde genootschappen waren vrouwen geheel afwezig - behalve uiteraard in het bekende Natuurkundig Genootschap der Dames in Middelburg, dat in 1785 door Adriaan van de Perre werd opgericht en twee jaar heeft bestaan, maar dit is een geval apart.
In het tweede hoofdstuk (‘Uw sekse en de onze’) stelt de auteur zich de vraag of de participatie van vrouwen inhoudelijk verschilde van die van mannen, maar een duidelijk antwoord op deze vraag krijgt de lezer niet. Ik vermoed dat het antwoord ‘ja’ is, al waren er ook overeenkomsten: vrouwen zonden net als mannen gedichten in bij de dichtgenootschappen, en konden ook hun verhandelingen inzenden bij prijsvragen. Interessant is de beschrijving van het zwalkende toelatingsbeleid van Felix Meritis.
Hoofdstuk 3 bevat een collectieve biografie van de betrokken vrouwen. Om hoeveel vrouwen het hier gaat, is mij niet geheel duidelijk geworden. In ieder geval kan de auteur op basis van dit hoofdstuk concluderen dat deze vrouwen tot de elite behoorden. Via familiebanden verkeerden ze al in de kringen die ze via het genootschapsleven konden betreden,
| |
| |
en dat betekent dat de genootschappelijkheid voor vrouwen slechts een verlengstuk was van de privésfeer. Dit laatste punt werkt Baar-de Weerd verder uit in hoofdstuk 4, waarin ze de positie van vrouwen in de Nederlandse genootschapswereld nader analyseert. De weinig verrassende conclusie van dit hoofdstuk luidt dat van een standoverschrijdende solidariteit van vrouwen in de door haar onderzochte periode nog geen sprake was. Het laatste hoofdstuk ten slotte is geheel gewijd aan een beschrijving van de internationale situatie op basis van secundaire literatuur.
Het is de verdienste van Claudette Baar-de Weerd dat zij alles wat ze heeft kunnen vinden over de deelname van vrouwen aan het Nederlandse genootschapsleven tussen 1750 en 1810 (en soms gaat ze nog iets langer door) bijeen heeft gebracht. Vele namen passeren daarbij de revue, namen die ook in diverse bijlagen met genealogische gegevens zijn opgenomen. Jammer is wel dat het personenregister geen betrekking heeft op deze bijlagen - dat zou het vinden van die persoonlijke gegevens enorm hebben vergemakkelijkt.
Wat is nu het resultaat van deze noeste arbeid? De auteur zelf raakt in haar concluderend hoofdstuk enigszins verstrikt in de comparatieve perspectieven die ze zelf heeft gehanteerd. Gaat het nu om nationale verschillen, of om stand, of om sekse, of om de diversiteit in de vormen van genootschappelijkheid? Volgens Baar-de Weerd waren economische en maatschappelijke omstandigheden bepalend voor de deelname van vrouwen aan het publieke leven, en dat is toch een wat schrale conclusie.
‘De rode draad’, aldus de auteur in haar inleiding, ‘zijn aspecten als interesse, tijd, welstand en scholing. Want vrouwen die konden lezen en schrijven en daar ook nog eens de tijd en gelegenheid toe hadden, behoorden veelal tot de elite’ (p. 18). Deze raadselachtige opmerking is kenmerkend voor dit proefschrift: het onderwerp is interessant, het onderzoek is nuttig, maar de uitwerking en presentatie ervan laten te wensen over. Toch heb ik veel waardering voor al het werk dat de auteur heeft verzet. Daarvoor mogen we haar dankbaar zijn.
els kloek
| |
Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Gedichten voor kinderen, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Marinus van Hattum, Amstelveen, EON Pers 2010, 173 p., ill. isbn 987-90-77246-37-5. Prijs: € 15 (bij verzending; betaling op rekening 846272, t.n.v. St. Hans en Rinus van Hattum Fonds, Amstelveen).
Dit jaar ontvingen de leden van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ een cadeautje van de secretaris, Rinus van Hattum: zijn uitgave van de kindergedichten van Katharina Wilhelmina Schweickhardt, genaamd Vrouwe Bilderdijk. Van Hattum verzorgt al enkele jaren heruitgaven van Bilderdijkiana en zet er de vaart in. In de vorige Mededelingen (2009, nr. 2) besprak Dini Helmers zijn uitgave van De ouderdom van Rhijnvis Feith en nu zijn er Schweickhardts Gedichten voor kinderen. Op stapel staan de uitgave van Otium (1776) van Adriaan van Rooijen en Het dichterlijk tafereel der stadLeyden van Bilderdijk zelf.
In zijn inleiding bij de Gedichten voorkinderen geeft Van Hattum allereerst een zeer summiere biografische schets van Schweickhardt. Dat die schets summier is, is niet erg (het gaat tenslotte om de kindergedichten), maar wel erg is, dat hij kans ziet de werkelijke aard van haar relatie met Bilderdijk te verdoezelen. Hij heeft het de ene keer over ‘haar man’ en de andere keer over ‘haar minnaar’ (p. 9). Het feit dat Bilderdijk getrouwd was (met Catharina Rebecca Woesthoven) en dat óók al die jaren terwijl Schweickhardt zijn kinderen baarde, blijft uitdrukkelijk onvermeld. Dat geldt ook voor het feit dat er nog altijd geen huwelijksakte gevonden is voor Schweickhardt en Bilderdijk. Het had allemaal in een kort zinnetje gezegd kunnen zijn, maar deze materie is voor Bilderdijk-bewonderaars kennelijk nog altijd onverteerbaar, ondanks de feiten
| |
| |
die Pim van Oostrum en Dini Helmers in hun onderzoeken boven water hebben gehaald.
Maar laten we het over Schweickhardts kindergedichten hebben. Het genre van gedichten voor kinderen ontstond rond 1778 met de uitgave van Hieronymus van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen. Zij waren van meet af aan immens populair. De gedichtjes waren bedoeld om kinderen tot deugdzame, godvruchtige burgers op te voeden. Van Alphens boek werd vele malen herdrukt en had vele navolgers. Vrouwe Bilderdijk trad in zijn spoor, maar was in zoverre een uitzondering dat zij de gedichtjes voor haar eigen kinderen schreef, zoals ‘Aan mijn zoontjen’ en ‘Afscheid aan mijn zoontjen’. In haar gedichten speelt het gezin een overheersende rol, veel meer dan bij andere auteurs van kindergedichten. Slechts vier gedichten hebben de relatie van het kind met de buitenwereld als onderwerp. Schweickhardt schreef haar gedichten aanvankelijk niet met het oog op publicatie, maar toen huisvriend Hendrik Willem Tydeman, die zelf een dochtertje had, erom vroeg, zocht ze de gedichtjes bijelkaar en zo volgde in 1813 de eerste uitgave. Er zouden nog zeven drukken volgen, soms van nieuwe illustraties voorzien. Voor de onderhavige uitgave gebruikte Van Hattum de meest uitgebreide uitgave, die verscheen in 1824 toen Vrouwe Bilderdijk nog leefde.
Van Hattum heeft deze nieuwe uitgave uitgebreid met een aantal niet eerder gepubliceerde gedichten en met recensies die naar aanleiding van de verschillende uitgaven verschenen in bladen als De recensent, ook der recensenten, Vaderlandsche letteroefeningen en Boekzaal der geleerde wereld. Dat geeft zijn boek bepaald een meerwaarde.
De verzen lezen nog steeds prettig al zijn ze natuurlijk uit de tijd, hoewel.... Een klein stukje uit het gedicht ‘Het onverdraagzame kind’ wil ik u toch niet onthouden. Komt ons zo'n kind niet bekend voor?
Het wrevel kind, dat steeds krakeelt
Wanneer het met zijn makkers speelt,-
Dat alles naar zijn zin begeert,
En orde en rust in onrust keert,-
Dat trotsch en wederstrevig mort,
Wanneer hem iets bevolen wordt,....
anna de haas
|
|