| |
| |
| |
Recensies
Matthijs Lok, Windvanen. Napoleontische bestuurders in de Nederlandse en Franse Restauratie (1813-1820).
Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker 2009. 419 p. isbn 978-90-351-3405-8 Prijs: € 29,90
Matthijs Lok promoveerde het afgelopen voorjaar aan de Universiteit van Amsterdam op dit vergelijkende onderzoek naar Nederlandse en Franse ‘windvanen’: bestuurders die moeiteloos overstapten van het napoleontische regime naar de monarchieën die hun staatkundige opvolgers waren. Een groot deel van de ambtelijke elite overleefde de nederlaag van Napoleon en voegde zich naar het gerestaureerde regime van de Bourbons dan wel naar het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. Nadrukkelijker dan in Frankrijk voegde de Nederlandse monarchie zich tevens naar de windvanen, zodat het resultaat - in de woorden van Thorbecke - kan worden omschreven als ‘een napoleontisch gereglementeerde staat met een constitutionele voorgevel’. De ambtelijke continuïteit tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het voorgaande bewind is een bekend fenomeen, maar Lok is de eerste die het systematisch onderzoekt en in een internationale context plaatst. Hij heeft over het onderwerp een knappe en gedegen studie geschreven.
In weerwil van een nog steeds courante mythologie was het geenszins vanzelfsprekend dat het Koninkrijk der Nederlanden verrees uit de puinhopen van het Franse Empire. Toen in november 1813 de Fransen het land verlieten en de Russen binnentrokken, greep Gijsbert Karel van Hogendorp met zijn Driemanschap de macht. Hij deed dat in naam van Oranje, zij het zonder enig mandaat. Willem Frederik, de zoon van de voormalige stadhouder, landde op 30 november op het strand van Scheveningen, gezeten op de schouders van de visserman Pronk. De prins had op dat moment geen flauwe notie van zijn eigen toekomst of die van het land. Een dag later presenteerde Joan Melchior Kemper de onbekende Oranje aan de bevolking van Amsterdam, niet als stadhouder Willem de Zesde maar als ‘soeverein vorst Willem de Eerste’. Het volk juichte, al wist geen mens wat die titel inhield.
Vervolgens voltrok zich langs twee sporen een proces van staatsvorming. In de eerste plaats werd in 1814 een grondwet opgesteld die het nieuwe Nederland definieerde als een eenheidsstaat onder de eenhoofdige leiding van de prins van Oranje. Een terugkeer naar de gewestelijke fragmentatie van vóór 1795 was ondenkbaar, hoewel daaruit niet noodzakelijkerwijze voortvloeide dat de soevereiniteit werd opgedragen aan een lid van de voormalige stadhouderlijke familie. Staatsrechtelijk was in dit verband nog geen sprake van een koninkrijk, hoogstens van een vorstendom naar Duitse snit.
In de tweede plaats diende zich na de nederlaag van Napoleon de mogelijkheid aan van een vereniging van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Deze bestemming van de voormalige Oostenrijkse gebieden lag geenszins op voorhand vast. Een samenvoeging met de voormalige Republiek der Nederlanden was slechts een van de opties in de herverkaveling van het na-oorlogse Europa. Willem I propageerde de fusie van harte, aangezien de territoriale uitbreiding hem de gelegenheid zou bieden zijn nieuwe staat op te waarderen tot een koninkrijk. De voormalige Republiek der Nederlanden was een te smalle basis voor een koninkrijk.
Zijn aandringen werd beloond en in juli 1814 belastten de geallieerde overwinnaars hem met het voorlopige bestuur over de Zuidelijke Nederlanden. Definitieve beslui- | |
| |
ten dienaangaande moesten worden genomen door het Congres van Wenen, dat in september 1814 van start ging. Het koninkrijk was nog niet in kannen en kruiken, toen Napoleon in maart 1815 ontsnapte van Elba. Zodra het bericht van de ‘adelaarsvlucht’ Den Haag bereikte, riep Willem i zichzelf uit tot koning. Met een beroep op de dwingende omstandigheden zette hij zichzelf de kroon op het hoofd - een geste die doet denken aan de eigenhandige kroning van Napoleon. De geallieerde grootmachten werden voor een voldongen feit gesteld en fiatteerden zijn monarchale coup een week later. De bevolking der Nederlanden werd uiteraard niet geraadpleegd en volstond - althans in het noorden - met juichen. Deelname aan de Slag bij Waterloo en heldendaden van de kroonprins droegen in belangrijke mate bij tot de vestiging van de dynastie.
Op het eerste gezicht lijkt er weinig overeenkomst te bestaan tussen het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden en de opgekalefaterde Bourbonse monarchie in Frankrijk. Matthijs Lok weet aannemelijk te maken dat een vergelijking wel degelijk zinvol is. Beide staten stonden onder curatele van de Geallieerden: Frankrijk als een door hen verslagen, Nederland als een door hen geschapen mogendheid. Binnenslands werden beide regimes geconfronteerd met gelijksoortige problemen. In de overgangssituatie na de ineenstorting van de napoleontische machtsstructuur moesten zij nieuwe instituties in het leven roepen en gaandeweg hun bestaan rechtvaardigen. Weliswaar beriep Lodewijk xviii zich op een legitimiteit die van oudsher en van Hogerhand was gegeven, maar hij kon niet zonder meer in de voetsporen treden van zijn absolutistische voorgangers. Willem i was zelfs helemaal niet in staat in de voetsporen te treden van zijn stadhouderlijke voorgangers, bij gebrek aan continuïteit met het pre-revolutionaire bestel. Zowel in Nederland als in Frankrijk vormde een grondwet de formele legitimatie van de monarchie. In zekere zin was dat een concessie aan de Revolutie, al was er natuurlijk geen sprake van volkssoevereiniteit. De macht des konings werd in die constituties voorgesteld als een mandaat van het volk, zonder dat daar een vorstelijke verantwoordingsplicht tegenover stond. Ministers werden beschouwd als dienaren des konings en parlementen werden geacht de besluiten van de regering goed te keuren.
Beide regimes kwamen tot stand in een dramatische breuk van de geschiedenis, die ze zowel in pragmatische als in ideologische zin probeerden te lijmen. Ze verwierpen de Revolutie en profileerden zich als erfgenamen van de continuïteit die daaraan voorafging. Deze ideologische kunstgreep verhulde en ontkende zelfs de pragmatische continuïteit met het nabije verleden: beide staten incorporeerden stilzwijgend grote delen van de napoleontische nalatenschap. Het daadwerkelijke lijmen van de breuk vond plaats in de bestuurlijke praktijk, die in institutioneel en personeel opzicht voortbouwde op haar directe voorganger. Het officiële discours was er echter op gericht de Revolutie te negeren als een betreurenswaardige afwijking van de geschiedenis, die men gelukkig achter zich had gelaten.
In Frankrijk noch Nederland was een algehele ontmanteling van het napoleontische bestuursapparaat een realistische optie. Een bijltjesdag jegens de bestuurlijke elite van het Empire zou in de eerste plaats een verbitterde oppositie in het leven hebben geroepen. In de tweede plaats konden de nieuwe regimes zich domweg niet veroorloven de gekwalificeerde ambtenaren uit de napoleontische school terzijde te schuiven. Deze overheidsdienaren hadden het klappen van de zweep geleerd in een bureaucratie die op militaire leest was geschoeid. De keizer had geen behoefte aan democratische organen en gaf de voorkeur aan een sterke uitvoerende macht onder zijn directe bevel. Aangezien eerdere revolutionaire regimes de institutionele ballast van het verleden overboord had- | |
| |
den gegooid, was de staatsmacht ten tijde van Napoleon groter en effectiever dan zij ooit was geweest. De rationeel georganiseerde bureaucratie en haar ervaren ambtenaren kwamen de opvolgers van de keizer goed van pas.
Op hun beurt hadden de napoleontische bestuurders weinig last van ideologische scrupules, zodat ze moeiteloos hun trouw verlegden naar de nieuwe machthebbers. In Frankrijk zetten ci-devant revolutionairen als Talleyrand, Fouché en Pasquier de huik naar de wind, in Nederland gewezen patriotten als Van Maanen en Wiselius of voormalige napoleontische bestuurders als Elout en Roëll. Om het fenomeen van de windvaan in kaart te brengen onderwerpt Lok de na-oorlogse bureaucratieën aan een prosopografische analyse. Tweederde van de leden van de Raad van State tijdens de regeringsperiode van Willem i had een ambt bekleed in de Bataafs-Franse Tijd, evenals de helft van zijn ministers. Het aantal windvanen in Frankrijk was vergelijkbaar. Gezien de nadrukkelijke aanwezigheid van keizerlijke oudgedienden stapten zowel Lodewijk xviii als Willem i ‘in het bed van Napoleon’, zij het dat beide vorsten zich voor de goede orde eveneens omgaven met steunpilaren van het Ancien Régime.
Het overnemen van de napoleontische boedel droeg uiteraard niet bij tot de legitimiteit van het nieuwe bewind, wat de neiging versterkte de voorgaande periode in stilte te hullen. Lok beschrijft in dat verband ‘de politiek van het vergeten’, die met name in Frankrijk werd gecultiveerd. Een harde afrekening met het verleden was incompatibel met de noodzaak van wederopbouw, zoals na 1945 nogmaals zou blijken. Het oubli was zelfs in de Franse Charte opgenomen, in de hoop politieke tegenstellingen binnen hanteerbare proporties te houden. Ook in het Koninkrijk der Nederlanden was het vergeven en vergeten de orde van de dag. De ‘partijschap’ van patriotten en prinsgezinden werd geacht tot het verleden te behoren. De politieke vijanden van voorheen schaarden zich eendrachtig rond de troon, en node mist men ten tijde van Willem I het onvertogen woord. Toen de Belgen dat tenslotte wèl lieten horen, was het weldra afgelopen met het Verenigde Koninkrijk.
In Frankrijk kon de opgelegde vergetelheid niet verhinderen dat een levendige discussie ontbrandde over de windvanen of girouettes. Vanouds was de windvaan een aanduiding voor de opportunist, maar in de verhoudingen na 1815 kreeg het begrip een gepolitiseerde lading. De gezagsdragers die de huik naar de wind zetten werden door hun voormalige politieke geestverwanten te kijk gezet in schotschriften en in een satirische Dictionnaire des Girouettes. Op hun beurt legden de ultraroyalisten veel morele verontwaardiging aan de dag, in de hoop politieke munt te slaan uit deze verwerpelijke gladjakkers.
In Nederland treft Lok weinig sporen aan van een soortgelijke discussie. Het vergeten was hier des te gemakkelijker omdat de voorgaande periode kon worden afgedaan als een vreemde overheersing. Alleen een paar Oranjeklanten maakten zich in pamfletten boos over de bevoordeling van windvanen. Bilderdijk ging tekeer tegen lieden die het vaderland hadden verkwanseld en nu bij Oranje in de gunst probeerden te komen. Hij had boter op zijn hoofd, want hijzelf had een ambt aanvaard uit handen van Lodewijk Napoleon en ronkende lofdichten geschreven op diens oudere broer. De supporters van het nieuwe koningshuis gingen ook stilzwijgend voorbij aan de vernederende knievallen van Willem i voor Napoleon. De vergetelheid vierde des te meer hoogtij omdat de koning van het koninkrijk der windvanen zelf een windvaan was. Kinker wierp zich in zijn Herkauwer op als de spreekbuis van het gezonde verstand, dat wil zeggen van het vergeten en vergeven. In zijn optiek was het vergeven in het zelfs niet aan de orde, aangezien er geen sprake was van misdrijven.
Lok wijdt een hoofdstuk aan de ‘rites de passage’ die de overgang van het ene regime naar het andere markeerden. De windvaan moest zichzelf ontslaan van zijn eed van
| |
| |
trouw aan het voorgaande bewind en een tijdige adhesiebetuiging geven aan het nieuwe. Om de eer hoog te houden moest dat niet te vroeg, maar vooral ook niet te laat plaatsvinden. Het eigen verleden werd in een curriculum vitae zo gunstig mogelijk voorgesteld. Verzoeken om ambten gingen gepaard met betuigingen van onwankelbare trouw. Bij de aanvaarding van een ambt werd die trouw bezegeld door een eed aan het nieuwe bewind. Willem i honoreerde op zijn beurt de betoonde trouw met adellijke titels en militaire eretekenen. Het koninkrijk koesterde zijn bestuurders, vooropgesteld dat ze de koning niet tegenspraken.
De studie wordt besloten met een beschrijving van twee windhanen bij uitstek: Étienne-Denis Pasquier (1767-1862) en Cornelis Felix van Maanen (1769-1846). De jurist Pasquier diende in Frankrijk achtereenvolgens het Ancien Régime, de revolutionaire en de napoleontische regeringen, de gerestaureerde Bourbons en de Juli-Monarchie. Hij voegde zich naar elke nieuwe machthebber en stond bekend als le ministre inévitable. Van Maanen doorliep in Nederland een soortgelijke carrière: de patriot van de jaren tachtig diende achtereenvolgens de Bataafse Republiek, het Staatsbewind, de monarchie van Lodewijk Napoleon en organiseerde vervolgens de inlijving van Nederland in het Franse Keizerrijk. Na 1813 ontwikkelde hij zich tot het perpetuum immobile in de kabinetten van Willem i. Als minister van justitie zou hij aanblijven tot 1842, twee jaar na de troonsafstand van zijn koninklijke meester. Lok probeert Van Maanen vrij te pleiten van het verwijt van opportunisme door hem op te voeren als een trouwe dienaar van Vrouwe Justitia. Voor de verstokte jurist zou het regime dat hij diende ondergeschikt zijn geweest aan de rechtsbedeling en de ordehandhaving. Die interpretatie is mogelijk, al maakt de verknochtheid aan law and order de opperveldwachter der Nederlanden weinig sympathieker. De hang naar stabiliteit lijkt mij een te spitsvondige verklaring voor het gedraai van de windvaan.
Het beschrijven van de rommelige overgang van het ene bewind naar het andere is een lastige opgave, te meer wanneer de auteur niet volstaat met het gemakzuchtige drama van de breuk. Matthijs Lok heeft het zichzelf niet gemakkelijk gemaakt, want zijn vergelijkende perspectief heeft hem opgezadeld met een dubbel onderzoek. De vergelijking verschaft een meerwaarde aan informatie, maar verplicht de lezer tevens in elk hoofdstuk van de Nederlandse hak op de Franse tak te springen. In mijn ogen weegt het voordeel van het comparatieve onderzoek op tegen het nadeel. Lok ontwikkelt bovendien een analytisch instrumentarium om het windvanengedrag te beschrijven. Al met al heeft hij een boek geschreven waarop hij trots mag zijn.
sytze van der veen
| |
Wilfried Uitterhoeve, Cornelis Kraijenhoff (1758-1840). Een loopbaan onder vijf regeervormen.
Nijmegen, Uitgeverij Vantilt 2009. 471 p. isbn 978-94-6004013-9 Gebonden € 29,95; paperback € 27,50
Met een loopbaan onder vijf regimes is Kraijenhoff te beschouwen als een prototype van de ‘windvanen’ uit het boven besproken boek van Lok, al weet ik niet of zijn biograaf Uitterhoeve met die kwalificatie instemt. Omdat Lok militaire gezagsdragers buiten beschouwing laat, komt Kraijenhoff niet voor onder de door hem opgevoerde bureaucraten. Niettemin is deze generaal nadrukkelijk present in
| |
| |
het Koninkrijk der Nederlanden, althans tot zijn déconfiture in 1826. Ook in de voorafgaande Bataafs-Franse regeringen speelde hij een belangrijke rol, soms op de voorgrond, meestal in het verborgene als de grote deskundige op het gebied van vestingbouw en waterstaat.
Wilfried Uitterhoeve promoveerde aan de universiteit van Nijmegen op deze mooie biografie van Kraijenhoff, die werd genomineerd voor de Grote Geschiedenisprijs. In zijn voorwoord geeft hij een omschrijving van de eisen waaraan een biografie in zijn ogen dient te voldoen. De biograaf moet volgens hem streven naar een evenwicht tussen de beschreven persoon en de context waarin deze zich beweegt. Die compositorische evenwichtskunst is inderdaad een fundamentele eis en raakt aan een hermeneutische dubbelzinnigheid: de man wordt begrepen in het licht van zijn tijd, die op haar beurt wordt begrepen in het licht van de man.
In termen van de gangbare logica is dat een hopeloze cirkelredenering, maar voor een biografie is het een bruikbaar en zelfs onmisbaar axioma. De dialectiek van de man en zijn tijd veronderstelt namelijk stilzwijgend een schrijver die als belichtingstechnicus het vereiste dubbeleffect teweegbrengt. De historicus die zich waagt aan dit genre ontbeert de bescherming van een thematische afbakening en moet voortdurend heen en weer schakelen tussen het algemene niveau van de tijd en het bijzondere niveau van de man. Op voorhand valt niet eens te zeggen waar de man ophoudt en de tijd begint. Een afgewogen compositie is inderdaad een belangrijk kwaliteitscriterium, evenals de hoeveelheid geschiedenis die in de biografische illuminatie zichtbaar wordt. Met als aanvullende eis, zoals Uitterhoeve terecht stelt, dat het resultaat leesbaar moet zijn. Het schrijven van een biografie is een kunst op zich.
Alvorens het werk naar bovenstaande criteria te beoordelen geef ik een samenvatting van het leven en werken van de hoofdpersoon, die vermoedelijk voor vele lezers een onbekende is. Cornelis Rudolphus Theodorus Kraijenhoff werd in 1758 geboren in Nijmegen. Zijn vader, officier in het Staatse leger, trad na de Oostenrijkse Successieoorlog toe tot het Corps Ingenieurs, met als standplaats Nijmegen. Om zijn magere inkomen als genie-officier aan te vullen nam hij in 1763 een plaatselijke bierbrouwerij over. Moeder Kraijenhoff stamde uit de Nijmeegse regentenfamilie De Man. Gerekend naar de maatstaven van de standensamenleving behoorde het gezin tot de ‘subtop’ van de provinciestad.
De liefde voor waterstaat en vestingbouw werd de jonge Kraijenhoff met de paplepel toegediend door zijn vader, die de opvoeding van zijn enige zoon ter hand nam. De toegepaste meetkunde voor die vakken had hij zich al op tien- à elfjarige leeftijd eigen gemaakt. Met een schepje legde hij in de tuin van de brouwerij miniatuur-vestingwerken aan, hij verdiepte zich in het destijds hoogst modieuze fenomeen van de electriciteit en hij placht zijn vader te vergezellen tijdens diens metingen op de Waal. Het landschap van de rivieren werd een deel van zijn mentale habitus en het ‘waterpassen’ - het meten van het waterpeil - zou een levenslange liefhebberij blijven.
Naast deze ‘verlichte’ opvoeding op natuurwetenschappelijke grondslag doorliep Kraijenhoff de Latijnse school in Nijmegen. De vader wilde niet dat de zoon in zijn voetsporen zou treden als onderbetaald genie-officier en had hem een carrière toebedacht als advocaat. Met dat doel schreef Cornelis zich in september 1777 in aan de universiteit van Harderwijk. Een jaar later stapte hij echter over naar de faculteit der wijsbegeerte, waar het destijds gebruikelijke mengsel van fysica en metafysica werd gedoceerd. Zijn belangrijkste leermeester was Bernard Nieuhoff, die zich de jaren daarop in filosofische zin ontwikkelde tot kantiaan en in politieke zin tot patriot. Kraijenhoff
| |
| |
promoveerde in 1780 in de wijsbegeerte en begon daarna aan een studie medicijnen, die hij in 1784 afrondde. Tegen die tijd had hij zich ook het nodige patriotse gedachtengoed eigen gemaakt, want de universiteit van Harderwijk stond bekend als een ‘keezennest’. Daendels, eveneens een Geldersman, was een van zijn studiegenoten.
Begin 1784 vestigde Kraijenhoff zich als arts in Amsterdam. Hij slaagde erin binnen enkele jaren een bloeiende praktijk op te bouwen, mede dankzij het netwerk van relaties dat hij aanknoopte binnen het genootschapsleven. De jonge dokter was lid van alle bekende genootschappen - Concordia et Libertate, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen (in 1784 opgericht door zijn studievriend Martinus Nieuwenhuyzen), Felix Meritis en de Vaderlandsche Sociëteit (na 1787 omgedoopt in Doctrina et Amicitia). De ambiance van de genootschappen met hun overlappende ledenbestanden sloot zowel aan bij zijn wetenschappelijke als bij zijn politieke belangstelling. Lieden als Van Swinden en Van Marum behoorden tot zijn geleerde vrienden, terwijl hij in de Vaderlandsche Sociëteit optrok met geestverwanten als Schimmelpenninck, Wiselius en Irrhoven van Dam.
In april 1787 maakten de patriotten, gesteund door de schutters van het Exercitiegenootschap, zich meester van de macht in Amsterdam. Kraijenhoff maakte de coup van nabij mee, al behoorde hij niet tot de daadwerkelijke deelnemers. Hij hoefde dan ook niet de benen te nemen, nadat met steun van het Pruisische leger de orangistische tegencoup zijn beslag had gekregen. In zijn autobiografische Levensbijzonderheden, postuum verschenen in 1844, voert hij zichzelf op als een gematigd patriot, maar wellicht is dat beeld enigszins vertekend door zijn behoefte aan een correcte nagedachtenis.
In ieder geval maakte hij als zovele patriotten in de jaren na 1787 een radicalisering door. Doctrina et Amicitia, voorheen de Vaderlandsche Sociëteit, werd een broeinest van patriotse sentimenten. Begin 1794, in afwachting van de omwenteling die met steun van het Franse leger voltrokken zou worden, richtte hij met Irrhoven van Dam en Gogel een revolutionair comité op. Vooruitlopend op de val van de orangistische dwingelandij begonnen de heren alvast wapens te kopen, die werden opgeslagen in een pakhuis op het Roeterseiland. Helaas werd de toeleg ontdekt, zodat Kraijenhoff alsnog de benen moest nemen. Het leger van Pichegru, met inbegrip van de Hollandse brigade onder Daendels, stond toen al voor de Maas. Kraijenhoff voegde zich bij Daendels en was diens rechterhand bij de inname van Heusden.
In januari 1795 trok de Hollandse brigade in het voetspoor van het Franse leger over de bevroren rivieren de Republiek binnen. Daendels sloeg zijn hoofdkwartier op in Maarssen en zond Kraijenhoff naar Amsterdam om de overgave van de stad te eisen. Het stadsbestuur betoonde zich onwillig, maar ging weldra door de knieën voor het dreigement van een volksopstand. Op dezelfde dag - 18 januari 1795 - werd Kraijenhoff door het Committé Revolutionair aangesteld als stadscommandant van Amsterdam. Hij zou in die functie aanblijven tot de zomer van dat jaar, wat geen onverdeeld genoegen was. Hij moest zijn gezag verdedigen tegen de Franse legerleiding, die het bevel opeiste over de plaatselijke schutterij. Bovendien kreeg hij een aanvaring met de nieuwe patriotse bestuurders van Amsterdam, toen hij de lokale autonomie bruskeerde door zich onder de bevelen te plaatsen van de Provisionele Representanten in Den Haag.
Kraijenhoff legde in juli 1795 opgelucht zijn commando neer. Het revolutionaire tijdsgewricht stelde hem in staat een carrièresprong te maken die hem terugvoerde naar zijn jeugdliefde: hij kreeg een dubbelfunctie bij het vestingwezen en de waterstaat, met de rang van luitenant-kolonel. Als directeur van de Hollandse Fortificatiën en Artificiële Inundatiën werd hij de volgende jaren de man die verantwoordelijk was voor het gehele
| |
| |
systeem van defensie. Bij de Engels-Russische invasie van 1799 speelde hij een defensieve glansrol: kordaat zette hij grote delen van Noord-Holland onder water, zodat het invasieleger niet kon optrekken naar Amsterdam.
Terwijl de meer en minder revolutionaire regimes elkaar opvolgden, wijdde Kraijenhoff zich onverdroten aan vestingbouw en waterstaat. Daarnaast begon hij in 1798 met een driehoeksmeting die middels aaneengeschakelde metingen vanaf kerktorens het gehele territorium van de Bataafse Republiek moest omspannen. Het duurde tot 1811 voordat dit omvangrijke project werd voltooid, zodat het uiteindelijke resultaat niet meer kon worden gepresenteerd als de ‘Groote Kaart der Bataafsche Republiek’.
Hij ervoer in 1806 de instelling van het Koninkrijk Holland als een diepe vernedering, maar liet zich desondanks gemakkelijk lijmen door Lodewijk Napoleon. Naast zijn andere bezigheden werd hij aide-de-camp van de nieuwbakken koning, onder wiens bewind zijn carrière een hoge vlucht nam. Hij werd gepromoveerd tot generaal-majoor, kreeg het commandeurschap van de Orde van de Unie en werd lid van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen. In 1809 werd de kenner van het defensiewezen zelfs benoemd tot minister van Oorlog. Opmerkelijk is Kraijenhoffs optreden in de nadagen van het Koninkrijk Holland. Hij had zich dermate vereenzelvigd met Lodewijk Napoleon dat hij de dreigende annexatie door het Franse keizerrijk hoopte te voorkomen. In opdracht van de koning stortte hij zich op de verdediging van Amsterdam, dat als een onneembare citadel de binnentrekkende troepen van diens broer moest weerstaan. De enigszins overspannen exercitie kon de inlijving niet tegenhouden en werd hem door Napoleon geenszins in dank afgenomen.
De minister van Oorlog diende in 1810 zijn ontslag in en wijdde zich aan de voltooiing van de driehoeksmeting ten behoeve van zijn Groote Kaart. Napoleon eiste aanvankelijk dat Kraijenhoff gevankelijk naar Parijs zou worden gevoerd, maar zover kwam het gelukkig niet. Integendeel, tijdens Napoleons bezoek aan Nederland in 1811 bleken de keizer en de militaire deskundige uitstekend met elkaar te kunnen opschieten. In december vertrok Kraijenhoff naar Parijs om Napoleon van advies te dienen inzake defensie en waterstaat. Hij keerde in mei 1812 terug met een Légion d'Honneur en met de opdracht een rapport te schrijven over de waterhuishouding van Nederland. Naast de driehoeksmeting die het hele land in kaart had gebracht verrichtte hij in 1811-13 een ‘aaneengeschakelde waterpassing’ om de onderlinge hoogteverschillen in alle rivieren en waterwegen vast te stellen. In dat verband was hij de uitvinder van het Amsterdams Peil, dat werd ingevoerd als standaardmaat voor het waterpeil.
In 1813 voltrok zich de volgende regeringswisseling, deze keer dankzij de nederlaag van Napoleon en de terugkeer van de prins van Oranje. Tijdens de roerige novemberdagen van 1813 werd Kraijenhoff opnieuw commandant van Amsterdam - een reprise van zijn optreden in 1795, zij het dat deze herhaling van de geschiedenis in ideologische zin haar omkering was. In de daaropvolgende jaren ontwikkelde hij zich tot de vertrouwde raadgever van Willem i en zette hij zijn expertise in ter bevestiging van de nieuwe monarchie.
Zoals ik naar aanleiding van het boek van Lok al opmerkte, was de samenvoeging van Noord en Zuid een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden. Het voornaamste argument ten gunste van de samenvoeging was de functie van de nieuwe staat als barrière tegen hernieuwde Franse expansiedrift. Om de geallieerde toestemming voor de fusie te bevorderen deed Willem i reeds in het voorjaar van 1814 het voorstel de zuidgrens te beveiligen met een reeks van forten. In september 1815 werd de uitvoering ter hand genomen, die - uiteraard - werd opgedragen aan Kraijenhoff. Het was een project van ongehoorde omvang en met een destijds onvoorstelbare
| |
| |
begroting van 72 miljoen gulden. Hier werd iets groots verricht. Kraijenhoff wist de ‘bevestiging van het Zuiderfrontier’ binnen de gestelde termijn en binnen het budget voor elkaar te krijgen.
De onderneming was het hoogtepunt van zijn loopbaan en leverde hem nieuwe eerbewijzen op - de rang van luitenant-generaal, een baronnentitel en het Grootkruis van de Militaire Willemsorde. In 1826 raakte hij echter in opspraak, toen een kruithuis in Ieperen instortte en een fort in Oostende gebreken vertoonde. Volgens de wijdverbreide geruchten was bij de bouwwerkzaamheden aan het Zuiderfrontier op grote schaal sprake geweest van malversatie en corruptie. De bejaarde Kraijenhoff werd op non-actief gesteld, maar kreeg na enige jaren eerherstel. De forten bleken in bouwkundig opzicht sterk genoeg, al konden zij in 1831 de binnenvallende Fransen niet tegenhouden. De negatieve berichtgeving over de verdedigingslinie werd voornamelijk aangezwengeld door de Belgische oppositie, die zich steeds minder kon vinden in het Koninkrijk der Nederlanden. Kraijenhoff kon zich alsnog terugtrekken in een otium cum dignitate in Nijmegen, waar hij in 1817 was gaan wonen en waar hij in 1840 overleed.
Het bovenstaande résumé maakt al duidelijk dat een levensbeschrijving van Kraijen-hoff geen geringe opgave is. Uitterhoeve is zonder meer geslaagd in de evenwichtskunst tussen de man en zijn tijd, die het kenmerk is van een goede biografie. De man werpt licht op de tijd en de tijd op de man. In het uitbalanceren van Kraijenhoff en diens veranderlijke context wordt een breed spectrum aan geschiedenis zichtbaar. Deze biografie biedt dan ook een mooi overzicht van een uitermate verwarrend tijdsgewricht. Bovendien exploreert de auteur in het voetspoor van zijn hoofdpersoon terreinen als waterstaat en vestingbouw, die buiten het gangbare historische gezichtsveld vallen. In termen van onderzoek moet Kraijenhoff een bewerkelijk personage zijn geweest.
In de afweging van mens en context fungeert Kraijenhoff vooral als blikopener op zijn tijd en als rode draad die de historische materie bijeenhoudt. Het boek ontleent zijn narratieve spanningsboog eerder aan de gedurig wisselende omstandigheden dan aan de immer bestendige hoofdpersoon. Naarmate zijn patriotse bevlogenheid vervluchtigt, ontwikkelt Kraijenhoff zich meer en meer tot een volbloed ambtenaar. Moeiteloos stapt de gezagsgetrouwe gezagsdrager over van het ene regime naar het andere, semper idem in al zijn gedaantewisselingen. Volgens Uitterhoeve verengde zijn idealistische patriottisme zich op den duur tot een louter vaderlandslievend patriottisme, dat een constante zou zijn in zijn keuzes. Ik betwijfel of dat sentiment een afdoende verklaring biedt voor zijn vanzelfsprekende trouw aan een diversiteit van regimes. Hij lijkt mij eerder het enigszins beangstigende toonbeeld van de technocraat die zijn bezigheden voortzet onder elke willekeurige regering.
Kraijenhoff volgde de wendingen van zijn tijd, zoals zovelen van zijn tijdgenoten. Zij hadden in de jaren negentig hun revolutionaire kruit verschoten en waren gaandeweg meelopers van de geschiedenis geworden. De vanzelfsprekendheid waarmee ze zich voegden laat zich begrijpen vanuit de tijdsomstandigheden, al hoeft het tout comprendre van de context niet te leiden tot een tout pardonner van de actores. In dat geval ontaardt de subtiele dialectiek van de mens en zijn tijd inderdaad in een cirkelredenering. Het is uiteraard weinig zinvol om twee eeuwen na dato Kraijenhoff en soortgelijke ‘windvanen’ aan de kaak te stellen als collaborateurs. Niettemin wekken de gezagsgetrouwe gezagsdragers van het Koninkrijk der Nederlanden bij mij een onaangenaam gevoel, dat ik in een parafrase van Hannah Arendt zou willen omschrijven als ‘de banaliteit van de braafheid’.
| |
| |
Zelf zou ik niet gauw een man als Kraijenhoff kiezen als onderwerp van een biografie. Des te meer respect heb ik voor Uitterhoeve, die erin slaagt over een weinig interessante man een interessant boek te schrijven. De aangename stijl van de auteur maakt het mogelijk de tekortkomingen van het personage voor lief te nemen. Ook aan het criterium van leesbaarheid voldoet zijn biografie ruimschoots.
sytze van der veen
| |
Rudolf Dekker, Meer verleden dan toekomst. Geschiedenis van verdwijnend Nederland. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker 2008. 343 p. isbn 978-90-351-3200-9 Prijs: € 25
Uw recensent heeft het boek van Rudolf Dekker met veel plezier gelezen, al zou hij niet kunnen zeggen waarover het gaat. De auteur neemt achteloos de gehele Nederlandse geschiedenis op de schop, van de vroegste tijden tot op de huidige dag. Een dergelijk alomvattend spectrum is niet van deze tijd en moet dan ook van harte worden toegejuicht. Daarbij is het geenszins Dekkers bedoeling om in het voetspoor van P.J. Blok of andere negentiende-eeuwse geschiedschrijvers de wereld lastig te vallen met een zwaarwichtig ‘Leerboek der Vaderlandse Geschiedenis’.
In zijn lichtvoetige hink-stap-sprong-benadering van het verleden doet de auteur eerder denken aan een andere negentiende-eeuwer, namelijk Jacob van Lennep. Die associatie is des te meer gerechtvaardigd omdat Dekker in zijn eerste hoofdstuk over ‘De stijlen van geschiedschrijving’ refereert aan Van Lennep. Naar aanleiding van diens Voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland (1845) merkt hij op dat het meervoud van de geschiedenis te prefereren is boven het enkelvoud. De veelheid van interpretaties die zij toelaat plaatst haar immers per definitie in de pluralis. In het voetspoor van Van Lennep beweegt ook Dekker zich in een pluraliteit van historische werelden en schrijft hij ‘geschiedenissen’.
Gelet op dat meervoud kun je zijn boek ook zien als een navolger van de Nederlandsche Historiën, al valt de dramatische ernst van Hooft slecht te rijmen met de ironische stijl van Dekker. Ik breng hem eerder in verband met Jacob Campo Weyerman, die ook graag geschiedenissen mocht vertellen tot lering en vermaak van zijn lezers. Laat ik het zo omschrijven: Rudolf Dekker gaat het vaderlandse verleden te lijf als een postmoderne variant van de achttiende-eeuwse spectator. Hij converseert op spectatoriale wijze met zijn lezers. Hij bedrijft geschiedenis uit de losse pols en springt van de hak op de tak. Hij goochelt met de tijd en onthoudt zich van overbodige geleerdheid. Zonder diepgravend te zijn haalt hij het hele verleden overhoop en presenteert hij zijn vondsten en bevindingen met verve aan het publiek.
Heeft hij een boodschap voor de lezer? Zo ja, dan is die mij ontgaan. Waarom heeft hij dan dit boek geschreven? Daarvoor lijkt mij maar één verklaring mogelijk: hij heeft het voor de aardigheid gedaan. Dit boek is een lofzang op de geschiedenis, waarin de schrijver probeert zijn liefde voor het vak over te dragen. De bekoring van het verleden staat voorop, maar tussen de bedrijven door geeft hij zich ‘rekenschap van het verleden’, zoals Huizinga dat enigszins hoogdravend placht te noemen. In een poging voor zichzelf de balans op te maken balt hij een kwart eeuw professionele geschiedbeoefening samen in dit boek. Het resultaat is een historiografisch egodocument, om een begrip te parafraseren dat Dekker na aan het hart ligt.
In het verleden heeft alles met alles te maken en op de hem eigen associatieve wijze maakt Dekker ruimhartig gebruik van die verwevenheid. In termen van de huidige
| |
| |
geschiedschrijving is dit boek te beschouwen als een buitenissige exercitie. Vele vakgenoten zullen dan ook afhaken omdat de schrijver zich uitspreekt over van alles en nog wat, zonder zich te storen aan de vooropgezette en afgebakende thematiek die de gangbare historiografie voorschrijft. Ondergetekende behoort tot degenen die zich gaarne laten meevoeren door zo'n meanderende woordenstroom, in de veronderstelling dat de lezer al voortkabbelend altijd wat opsteekt. Je dompelt je onder in dit boek of je laat het links liggen.
Onder Dekkers bricolage van het verleden gaat een wezenlijk probleem schuil. Het moge duidelijk zijn dat het grote nationale geschiedverhaal tot het verleden behoort. Het relativisme heeft zich meester gemaakt van de geschiedschrijving en de eenduidige scheidslijn tussen goed en kwaad is passé. De hedendaagse historicus kan niet langer met goed fatsoen op de rechtersstoel gaan zitten om het mensdom in te delen in helden en schurken. Beider afwezigheid heeft tot gevolg dat in het huidige historiografische discours de grijstinten overheersen. De geesten zijn dermate doordrongen van een stilzwijgende correctheid dat het uitspreken van enig oordeel wordt ervaren als vloeken in de kerk.
Dekker lijkt weinig op te hebben met deze ‘vergrijzing’ van het verleden, die zich niet alleen manifesteert in het beeld van de Tweede Wereldoorlog, maar ook in dat van de Bataafs-Franse Tijd en de Opstand tegen Spanje. Evenmin kan hij zich aan die invloed onttrekken, want elke tijd schrijft zijn eigen geschiedenis en zoals iedereen is hij behept met contemporaine oogkleppen. Het pathos van P.C. Hooft is voor ons niet langer weggelegd - sinds lang niet meer, want Jan Romein beklaagde zich in 1939 al over de ‘vergruizing’ van het geschiedbeeld. De professionalisering van het vak en de voortschrijdende specialisatie hebben aan de vergruizing en vergrijzing het nodige bijgedragen. De synthetische blik heeft het afgelegd tegen het microscopische onderzoek van de vierkante millimeter.
Ongetwijfeld hebben de wetenschappelijke blikverenging en de morele ontlading nieuwe perspectieven geopend, maar zij hebben het verleden tevens ontdaan van zijn narratieve spanning. In het verlengde van die vervlakking dient zich de vraag aan met welke middelen je de geschiedenis nog kunt overdragen aan een breed publiek. Een mogelijk antwoord is dat de historicus een subjectieve samenhang aanbrengt door episodische geschiedenissen aaneen te breien. Dat is precies wat Dekker hier doet: met behulp van fragmenten die hij de moeite waard vindt monteert hij een reportage over het verleden. Onvrede met de huidige geschiedschrijving lijkt een motief voor dit experiment met lossere vormen. Hij is het stoute jongetje van de klas dat de hand licht met de ongeschreven regels. Hij neemt een loopje met de geschiedenis.
Dekker begint zijn collage met inleidende hoofdstukken over de historiografie, de organisatie van het historisch bedrijf en de primaire elementen van het verleden: het land als fysiek substraat, het volk dat zich in wisselwerking daarmee ontwikkelt en de taal als conditio sine qua non van de geschiedenis. In het verlengde daarvan onderneemt hij in acht hoofdstukken een vogelvlucht door de tijd, die hem van de Opstand tegen Spanje voert naar de opstand van Provo. De Gouden Eeuw krijgt uiteraard de nodige nadruk, maar de achttiende eeuw komt er wat bekaaid af: gemakshalve beperkt hij zich tot de strijd tussen patriotten en prinsgezinden, uitmondend in de ‘waterscheiding’ van de Bataafse Revolutie. Hij wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan de rol van het huis van Oranje, onder de veelzeggende titel ‘Nederland als familiebedrijf’. Vervolgens behandelt
| |
| |
hij de verhouding met het buitenland, de rol van het (on-)geloof, de groei en krimp van de overzeese expansie, om te eindigen met de geschiedenis van de twintigste eeuw.
Ik volsta met een indicatie van de opbouw, aangezien het ondoenlijk is de heterogene inhoud samen te vatten. Het springerige betoog is doorspekt met zaken die de schrijver aan het hart gaan en waarover hij vaker heeft gepubliceerd: oproeren, complotten, humor, vrouwen, postzegels, corruptie, egodocumenten en geschiedvervalsingen. Vreemde kostgangers als de vrijdenkende schilder Johannes van der Beek alias Torrentius worden liefdevol opgenomen in zijn menagerie, evenals vergeten schrijvers als Georges Panchaud, de uitvinder van het Nederlandse detectiveverhaal, en Jean Lenglet alias Édouard de Nève. De episodische opzet vraagt om sprekende voorbeelden en mooie anekdotes, waarvan Dekker een ruime voorraad in petto heeft. De walviskaak als gevelornament en aanverwante merkwaardige bijzonderheden waren mij onbekend. Mooi om te weten.
De lezer moet voor lief nemen dat de schrijver in zijn vogelvlucht her en der kort door de bocht gaat. De schoolmeester in mij registreert tevens dat hij her en der uit de bocht vliegt. Storende foutjes hadden door een scherpere redactie kunnen worden voorkomen. Ik ben zo vrij zout op enige slakken te leggen: de held van Quatrebras was niet de broer, maar de zoon van Willem i (p. 167). Keizer Karel vi overleed niet in 1745, maar in 1740 (p. 176). De Zuidelijke Nederlanden waren ten tijde van stadhouder-koning Willem iii niet Oostenrijks, maar Spaans (p.189).
Het simpele plezier van deze geschiedenissen staat in schril contrast met de apocalyptische visie waarmee Dekker zijn boek besluit. In zijn ogen is Nederland een aflopende zaak. Globalisering en europeanisering ondermijnen de intellectuele dijken rond het vaderland, terwijl hun fysieke pendanten worden bedreigd door de rijzende zeewaterspiegel. De klimaatverandering zal volgens hem op den duur Nederland doen wegzakken in de staat van zompigheid die door Tacitus werd beschreven. Nederland dreigt in intellectueel opzicht een land zonder geschiedenis te worden, terwijl wij in fysiek opzicht moeten vrezen voor een geschiedenis zonder land. Hoe lang houden wij nog droge voeten? Après nous le déluge, al is het geenszins ondenkbaar dat wij het wassende water aan den lijve zullen ondervinden. Het doemscenario van de totale ontpoldering lijkt mij reden te meer om de geschiedenissen van Dekker ter hand te nemen. Wanneer wij een goed heenkomen moeten zoeken in de Ardennen of de Eifel, kunnen we het verdronken vaderland meedragen in ons hoofd. In afwachting van de waterige apocalyps moet Rudolf Dekker vooral doorgaan met zijn historiografische experimenten. Hij heeft het bereik en de aanleg voor een geschiedschrijving die zich bevrijdt van academische mores.
sytze van der veen
|
|