| |
| |
| |
Signaleringen
Ans Veltman-van den Bos en Jan de Vet, Par Amitié. De vriendenrol van Petronella Moens. Nijmegen, Vantilt 2009. 480 p. isbn 978-94-6004-146 Prijs: € 32,50.
‘Uncle Bill’ ofwel William John Charles Bernelot Moens (1833-1904) kocht als verwoed verzamelaar van allerlei Moensparafernalia uit de inboedel van het RK-Jongensweeshuis te Amsterdam een aantal waardevolle zaken die betrekking hadden op de Amsterdamse tak van de familie Moens. De collectie bevatte een kist met brieven, stambomen, aantekeningen én de Vriendenrol van Petronella Moens. Het in rood leer gebonden album amicorum is volkomen gaaf en bevat circa 160 bijdragen verdeeld over de periode 1786 tot 1840, waarvan sommige voorzien zijn van illustraties. Via zijn Nederlandse achterneef Albert Moens (1952) kreeg Ans Veltman inzage in het album, waar ze voor haar dissertatie Petronella Moens (1762-1843). De Vriendin van 't Vaderland (2000), dankbaar gebruik van heeft gemaakt. De idee om dit album amicorum te transcriberen is vast in die tijd geboren. Ans Veltman en Jan de Vet hebben hiertoe hun krachten gebundeld hetgeen resulteerde in Par Amitié. De vriendenrol van Petronella Moens.
De eerste keer dat ik een album amicorum in handen had, deed het mij denken aan het poëziealbum uit mijn kindertijd waarin vriendinnen, familieleden en kennissen je alle goeds toewensten. De inleidende hoofdstukken in Par Amitié laten echter zien dat de inhoud van een vriendenrolanders van opzet is dan die van een poëziealbum. Het genre is aan het einde van de zestiende eeuw ontstaan binnen het universitaire milieu. Tijdens hun academische rondreis door Europa vulde het album van studenten zich met bijdragen van medestudenten en van hoogleraren bij wie zij colleges volgden. Vanaf het midden van de achttiende eeuw herleefde de belangstelling voor het album amicorum, nadat het een periode minder populair was geweest. Het karakter van het album veranderde echter: naast de gebruikelijke citaten van klassieke of christelijke auteurs, werden gedichten geciteerd in de moderne talen. Ook illustraties in de vorm van tekeningen, borduur-, prik- en knipwerkjes kwamen steeds meer voor, uiteraard vergezeld van een opdracht aan de eigenaar of eigenaresse. Die verzamelde zo bijdragen van vrienden en familieleden, maar ook van beroemde tijdgenoten, waarmee hij of zij in contact stond. Dit alles maakt het album amicorum aantrekkelijk bronmateriaal voor onderzoekers naar de maatschappelijke en culturele leefomgeving van de bezitter.
De vriendenrol van Petronella Moens is dan ook een bron van informatie voor historici en letterkundigen. Hoewel de redacteuren constateren dat niet iedereen uit de directe omgeving van Moens erin is terug te vinden, is het - zowel wat de omvang als de lange tijdspanne betreft - als een bijzonder document te beschouwen. De bladzijden werden niet opvolgend op datum beschreven, sommige bijdragen zijn later toegevoegd of ingeplakt. De eerste tekst bijvoorbeeld draagt als datum 1786 en op de volgende pagina is een bijdrage ingeplakt uit 1813. Tussen de bijdragen van familie en bekenden staan teksten van collega-letterkundigen als Aagje Deken, Betje Wolff, Willem Bilderdijk en Hendrik Tollens. Men kan zich afvragen of het om ‘echte vriendschap’ gaat of om een literair dan wel zakelijk contact of een combinatie daarvan. Adriana van Overstraten, Petronella's hartsvriendin, richtte zich in 1786 als eerste tot ‘Myne Waarde Kunst Vriendin’, waarna zij vervolgens de dichtgenootschappen noemt waarvan Moens lid was. Aan het einde van haar bijdrage benadrukt Van Overstraten dat hun vriendschap op kunst en deugd gebaseerd
| |
| |
is. Bekende en minder bekende auteurs passeren daarna de revue. Bijvoorbeeld de echtgenote van Bilderdijk, Katharina Wilhelmina Schweickhart. Zij kende de gedichten van Moens al voordat zij haar persoonlijk ontmoette. Het echtpaar Bilderdijk zag Moens' godsdienstige beleving als compensatie voor haar blindheid. De openingszin van Bilderdijks gedicht luidt: ‘Waar 't licht der Waarheid schijnt, is 't nimmer nacht in 't hart’. Bijzonder is de bijdrage van de zoon van Rhijnvis Feith, Pieter Rutger. Hij vertelt dat hij zijn vader vaak over Moens en haar werk ‘met warme geestdrift’ heeft horen spreken. Zijn vader is echter overleden en heeft niet in het album kunnen schrijven. De zoon schrijft nu voor hen beiden alsof de hand van zijn vader hem bij 't schrijven helpt.
Verder komen we verschillende verre en nabije verwanten van de families Moens en Lyklama à Nyeholt. Petronella's vader schreef in december 1789 zijn bijdrage, gevolgd door haar zuster Baukje Maria in januari 1790. Haar andere zuster Adriana schreef in september 1789 haar tekst in de vriendenrol, evenals een nicht van moeders kant Johanna Lyklama à Nijeholt. Neef Albertus Lyklama à Nijeholt, een gepensioneerd generaal majoor, leverde zijn bijdrage in 1832. Opmerkelijk is het grote aantal predikanten van allerlei kerkgenootschappen, variërend van de publieke kerk tot dissidente groeperingen. Zij behoorden hetzij tot de intimi, hetzij tot de professionele contacten van de schrijfster. Het zal niemand verbazen dat de redactrice van De Vriendin van 't Vaderland onder haar vriendenkring vele patriotten telde. De patriotse predikant en haar politieke leidsman, Bernardus Bosch, vertelt in zijn bijdrage dat hij het talent van de dichteres ontdekt heeft. Politieke en persoonlijke perikelen hebben, althans wat Bosch betreft, hun vriendschap niet geschaad. Onder de scribenten is ook een achttal uit het hele land afkomstige boekhandelaren en/of uitgevers te vinden, waarmee Moens zakelijke en ook vriendschappelijke contacten onderhield.
Een van de inleidende hoofdstukken is gewijd aan de betekenis van het begrip ‘vriendschap’ aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Een sociaal netwerk, waarin vriendschap een belangrijke rol speelde, vormde voor Petronella Moens als ongehuwde, blinde vrouw en broodschrijfster haar toegang tot de ziende wereld. De gradaties in persoonlijke betrokkenheid in de bijdragen weerspiegelen de intensiviteit van haar relatie met familie, vrienden en anderen.
Moens' blindheid is het onderwerp in het hoofdstuk ‘Oogentroost’. De onderzoekers constateren dat haar familie er nauwelijks naar verwijst en het als een gegeven accepteert. De literaire scribenten snijden het onderwerp regelmatig aan in de vorm van een verwijzing naar andere blinde schrijvers als Homerus of John Milton (1608-1674). Dirk Erkelens, bestuurder van Studium Scientiarum Genitrix, dichtte bijvoorbeeld:
‘[...] Waer voor 't penceel des schilders zwicht,
Kan 't zinlyk oog, kant 't licht ontberen
Homeer werd' Eertropheen gestigt
Brittanje blyv' zyn Milton eeren,
Moens zy een Eerzuil opgericht
Haerkust zal Neerlands roem vermeeren.’
Predikant en patriot IJsbrand van Hamelsveld citeert ‘Oogen-troost’ van Constantijn Huygens (1629-1695) en een enkele regel van Plutarchus: ‘De ziel ziet, en de ziel hoort, het andere is doof en blind’. Een enkeling refereert aan de eigen handicap, zoals Joannes Lublink de Jonge (1736-1816) die op latere leeftijd blind werd.
De tekstbezorgers hebben er met succes naar gestreefd de transcriptie optimaal toegankelijk te maken voor hedendaagse lezers. De veelomvattende inleiding en de uitgebreide annotatie van de bijdragen vormen een welkome toelichting op het
| |
| |
geschrevene. De in de bijlagen opgenomen verkorte stamboom van de families Moens en Lycklama à Nyeholt, de levensloop van Moens met vermelding van de belangrijkste bewaard gebleven brieven, handschriften en gedrukte werken, completeren het geheel. Kortom in twee opzichten een waardevol boek: ten eerste als (historische) beschrijving van het album amicorum en ten tweede als levensschets van het leven van Petronella Moens.
claudette baar-de weerd
| |
Gerrit Verhoeven, Anders reizen? Evoluties in vroegmoderne reiservaringen van Hollandse en Brabantse elites (1600-1750). Hilversum 2009. 416 p. isbn-978-90-8704-092-5. Prijs € 32.
Jaren geleden boekte ik een reis naar Santiago de Compostela bij de Belgische reisorganisatie ‘Anders Reizen’. Het werd een onvergetelijke wandeltocht met twaalf Belgen door de Noord-Spaanse heuvels richting Santiago. Voor de één was de reis een gewone wandeltocht, voor de ander min of meer een bedevaart en ik trok naar de ‘camino frances’, zoals de route heet, uit historische belangstelling. Deze ervaring maakte mij nieuwsgierig naar het proefschrift van Gerrit Verhoeven dat de titel draagt: Anders reizen?
Verhoeven heeft als onderwerp voor zijn onderzoek de evoluties in reiservaringen van Hollandse en Brabantse elites gekozen in de periode 1600-1750. Aan de basis van het onderzoek ligt een groot aantal onuitgegeven reisverslagen en andere egodocumenten. Verhoeven constateert dat veel reishistorici blijven steken in onderzoek naar de Grand Tour. Hij wil verder kijken en al snel komen we er achter dat hij zich niet tot de elites heeft beperkt. Ook personeel, middengroepen en reizende vrouwen hebben zijn belangstelling. Om de evoluties in het reizen scherper te krijgen en een hoognodige aanvulling op de geschiedenis van het reizen te geven, onderzocht Verhoeven tevens de bestemmingen en motieven om te reizen, de politieke invloed op reizen, de middelen van transport en de ontwikkeling van reisgidsen. Dat alles resulteerde in een boek in drie delen.
In het eerste deel staan de reizigers centraal. Reizen is van alle tijden, maar de meesten van ons kennen als eerste reizigers de pelgrims die al dan niet gedwongen op bedevaart gingen en de middeleeuwse edelen die bij andere hoven hun opvoeding en opleiding tot ridder vervolmaakten. Uit deze laatste traditie is de Grand Tour voortgekomen. Deze Tour werd vooral ondernomen door jongemannen uit adellijke families en was bestemd om galante manieren te leren, onderricht in het schermen en dansen te krijgen, en zich in de klassieke geschiedenis en vreemde talen te verdiepen en te bekwamen. Langzamerhand veranderde echter het doel en het repertoire van reizen. Diplomatieke missies, zakenreizen en recreatieve reizen werden voor de burgerlijke Hollandse en Brabantse elite belangrijker. Scholing kon men in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer in eigen land ontvangen en de idealen van een grensoverschrijdende educatie vervaagden door een opkomend nationalisme. Met deze verandering zien we ook andere groepen reizigers op het toneel verschijnen: de middengroepen en vrouwen. En reizen bleef niet langer beperkt tot adolescenten. Ouderen en kinderen ondernamen steeds vaker een reisje en zo werd reizen zelfs een familiebezigheid. Personeel reisde altijd al mee, maar kreeg volgens Verhoeven weinig aandacht in het onderzoek. Dat personeel bestond niet alleen uit bedienden. Gouverneurs, predikanten en secretarissen behoorden veelal tot het gezelschap. Vergeleken met buitenlandse reizigers, hield de Nederlandse reiziger het bescheiden, meestal had hij maar een paar mensen bij zich en indien nodig huurde hij ter plaatse koetsiers en knechten.
Reizen heeft altijd een doel. Dat kan een handelsbelang zijn, het vervolmaken van
| |
| |
de opvoeding en scholing, of recreatie. Onderweg ontplooide men verschillende activiteiten. Deze zijn het onderwerp van het tweede deel. In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw legden vorsten steeds vaker kunstverzamelingen aan en de eerste musea verschenen. De nieuwe reizigers waren ontvankelijk voor nieuwe kunstervaringen. Het bekijken van schilderkunst en beeldhouwwerk, het luisteren naar muziek en het bewonderen van gebouwen werd een trend die werd ondersteund door de uitgave van kunstgidsen en handboeken over de esthetiek. Met de belangstelling voor culturele uitingen, werd men ook nieuwsgierig naar wat er op de plekken die men bezocht in het verleden had plaatsgevonden. De lieux de mémoire werden nieuwe reisdoelen en daarmee kreeg men oog voor de omgeving en bleef men ook wat dichter bij huis. De natuur was niet langer alleen maar een gevaarlijke omgeving, waar men kon verdwalen of van rotsen kon glijden. Men leerde van de natuurlijke omgeving genieten.
Geheel in de pas met toenemende welvaart nam de consumptie onderweg toe en het kopen van allerlei snuisterijen die mee naar huis werden genomen. Men kocht cadeautjes voor de thuisblijvers en deed aankopen om verzamelingen thuis mee aan te leggen. Ook de Hollandse en Brabantse reizigers, die onderweg over het algemeen zuinig waren, lieten zich verleiden tot het kopen van nieuwe producten en trendy accessoires die in eigen land niet verkrijgbaar waren.
Het derde deel handelt over andere elementen die de ontwikkeling van het reizen hebben beïnvloed. Achtereenvolgens behandelt Verhoeven de politiek, het vervoer en de informatievoorziening Vorsten en heersers breidden niet alleen graag hun macht uit, maar wilden die ook vereeuwigen en volgden daartoe een bewuste politiek. Rome was van oudsher de stad waar men naar toe ging om de stille getuigen van macht te bewonderen. In de zeventiende eeuw werd Parijs de grote trekpleister. Daar is door opeenvolgende vorsten gestadig gewerkt aan de aantrekkelijkheid van de stad door er prestigieuze gebouwen neer te zetten en de hoven veel luister en allure te geven. Versailles werd de pronkkast. De nijverheid bloeide op en met name de tapisserie-ateliers hadden veel klandizie. Iedere soort reiziger kon op den duur in Parijs iets zijn gading vinden. Edellieden bleven er traditioneel leren schermen en dansen, politiek geïnteresseerden konden de ontwikkelingen in het Parlement volgen, handelslui sloten er interessante contracten af en de recreatieve reizigers konden zich vergapen aan paleizen en kathedralen, en konden er prettig winkelen.
Door de toename van het aantal reizigers werd het belangrijk dat er goede middelen van vervoer kwamen. Reizen was vóór 1600 vaak een gevaarlijke onderneming. Niet alleen waren de wegen slecht en moest men over gevaarlijk terrein met gladde bergpaden en steile hellingen, er lagen ook voortdurend rovers op de loer. In heel Europa probeerde men de veiligheid te bevorderen door betere wegen aan te leggen, waardoor de reistijden aanmerkelijk verkort werden en waarover diligences konden rijden, die grotere groepen tegelijk konden vervoeren. In Engeland bestond er al in de zestiende eeuw beter vervoer. Frankrijk volgde in het begin van de zeventiende eeuw. Holland bleef echter voorop lopen. De economische groei in de zestiende eeuw beïnvloedde het personenvervoer enorm. Er werd een verfijnd net van trekschuitvaarten aangelegd dat alle belangrijke steden met elkaar verbond en reizen geriefelijk maakte.
Langzamerhand verbeterde ook de informatievoorziening. Uitgevers zagen een nieuwe markt ontstaan door de behoefte aan kennis die de nieuwe reizigers hadden om hun reis voor te bereiden. Voor de Grand Tours kreeg men veelal uit familiale kring aanwijzingen en raadgevingen mee, maar dat voldeed niet langer. De commercie nam deze rol over.
| |
| |
Verhoeven heeft een rijk boek geschreven. We kunnen de evoluties in reizen in al hun geledingen op de voet volgen en zien het prille ontstaan van het huidige toerisme. Hij toont aan hoe allerlei ontwikkelingen in elkaar grijpen: de toename van het aantal reizigers en hun verscheidenheid zorgde voor verandering in doel en belangstelling. De ontwikkelingen op het gebied van stadsontwikkeling, vervoer en informatie breidden de mogelijkheden om te reizen uit. Het reizen werd steeds veiliger, waardoor meer mensen een tochtje waagden en toerisme voor bredere lagen van de bevolking reëel werd. Door dit soort kruisbestuivingen aan te tonen is Verhoeven geslaagd in zijn opzet om het fenomeen reizen in een breder kader te plaatsen.
De studie geeft ook tal van aanknopingspunten voor onderzoekers met andere interesses. De noten en de uitgebreide bibliografie - voor onuitgegeven documenten vermeldt de auteur de vindplaats - geven vele verwijzingen naar brieven, dagboeken en memoires en bieden zo tal van aanknopingspunten voor het onderzoek naar de ontwikkeling van het individu. Het hoofdstuk over transport zal voor menigeen die geïnformeerd wil worden over de mogelijkheden van reizen door Nederland, een welkome informatiebron zijn.
Er zijn echter ook enkele minpuntjes in het boek. Verhoeven gaat wat onzorgvuldig om met definities. Ik had toch graag willen weten wie nu volgens Verhoeven de elite is. Door het boek heen staan veel grafieken, in de vorm van staven en cirkels. Deze zijn gemaakt op basis van de gevonden egodocumenten. Omdat we hier niet te maken hebben met aaneensluitende reeksen staan kwantitatieve gegevens op een wankele basis en geven een schijnfeitelijkheid. De vele voorbeelden die Verhoeven uit de reisverhalen aanhaalt, doen de lezer vaak duizelen en maken de tekst soms moeizaam en niet altijd even consistent. Echter, omdat dit onderzoek naar reizen, naar toerisme zo men wil, een verfrissende aanpak heeft door onderdelen van reizen mee te nemen die tot nu toe weinig aan bod zijn gekomen, wil ik het boek toch bij u aanbevelen.
dini helmers
| |
Machiel Bosman, De polsslag van de stad. De Amsterdamse stadskroniek van Jacob Bicker Raije. Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep 2009. 253 p. isbn 987-90-253-6419-9 Prijs: € 18,50
Als ik dit boek opsla dreunt uit de radio een reclame-mantra: ‘30 pagina's elke week extra’. Het betreft een reclame voor een van de vele tegenwoordige roddelbladen. Het zou heerlijk zijn voor op het strand. Had Bicker Raije in de 21e eeuw geleefd, dan had hij rijk kunnen worden met wat nu dagboek-aantekeningen zijn gebleven. Van maart 1732 tot en met november 1772 pende hij allerlei voorvallen in Amsterdam neer in zijn ‘nieuwspapier’ zoals hij zijn kroniek zelf noemde, dat hij overigens niet uitgaf. Wat we lezen heeft veel weg van roddels en ‘faits divers’. Soms zijn die geheel van onze tijd. Zo lezen we op bladzijde 169 dat er in Zandvoort een dode walvis is aangespoeld. En net als tegenwoordig kwamen er duizenden mensen op af. Men maakte er een prent van die verkocht werd en er werd ook maar meteen een collecte voor de armen gehouden.
Bekijken we het trefwoordenregister en het register van gebouwen en kerkhoven binnen Amsterdam die Bosman heeft toegevoegd dan blijken moord, dood en doodslag, criminaliteit in het algemeen, lichamelijk leed en zelfmoord, overspel, liefdesverdriet en sodomie vooral de aandacht van Bicker Raije hebben gehad. Daarbij moeten we wel bedenken dat Bosman hier een selectie presenteert. Van de totaal 3715 berichten in het origineel, heeft Bosman er 600 uitgezocht voor deze uitgave.
We kunnen ons de vraag stellen of er in Amsterdam zoveel akelige dingen gebeur- | |
| |
den en vooral of men van elkaar zoveel wist. In het midden van de achttiende eeuw woonden er toch al zo'n 230.000 mensen in de stad. Bicker Raije had veel van horen zeggen en kwam nog eens ergens. Toen de vrouw van schepen Nicolaas Cornelis Hasselaar begin 1736 door de dienstmeid in bed werd aangetroffen met de knecht, lag het verhaal snel op straat. De dienstmeid had zelf ook een verhouding met deze knecht en zal wel niet vrolijk zijn geworden van de ontdekking. Jan de Bas, secretaris van de weeskamer, liet zijn vrouw opsluiten in het beterhuis. Zij was met een smoes een koets ingelokt vertelt Raije op 2 mei 1766 en dat kunnen we ook lezen in het Schepenen secreet minuut register der geconfinieerden van 6 mei1766. Hoe ‘geheim’ ook het register was, Raije was snel op de hoogte. Het hoerenbezoek van een schepen in 1737 bleef echter veel meer in de anonimiteit. Raije wist alleen zijn initialen: j.o.h.v.n. en liet het daar ook bij. Naar mijn idee had hij daar wel achter kunnen komen, want zijn ver familielid, Pieter van Loon, was ook schepen in dat jaar.
Raije was ook geïnteresseerd in politiek. In de onrustige jaren 1747 en 1748 wijdt hij lange stukken aan oproer en oproerkraaiers, de bezoeken van stadhouder Willem IV en terechtstellingen. Het aardige is dat Raije dan niet allerlei politieke verhandelingen geeft maar ons vooral een inkijkje geeft in de gebeurtenissen in de stad. Zo ontstond er op 24 juni 1748 een enorme paniek op de Dam toen de menigte toeschouwers bij een executie in beweging kwam. Enkele leden van de burgercompagnie schoten met scherp, waardoor er vijf of zes doden vielen. Door het gedrang vielen velen in het water van het Damrak met als triest resultaat dat er nog eens zestig mensen verdronken. Na afloop bleek dat 106 mensen het leven hadden gelaten, want er waren ook nog eens mensen vertrapt door het duwen en trekken van de mensenmenigte. Het geeft een goed beeld van de enorme onrust die in de stad heerste en hoe ook in die tijd een menigte op gang kon komen en de ‘politie’ dan in wilde paniek kon raken. Waar hebben we dat meer gezien!
Al eerder in 1935 hebben Fr. Beyerink en M.G. de Boer een deel van de aantekeningen van Raije uitgeven onder de titel: ‘Jacob Bicker Raye. Notitie van het merkwaardigste meyn bekent. 1732-1772’. Deze bewerkers hebben er toen voor gekozen om de fragmenten na te vertellen waardoor veel van de authenticiteit verloren ging. Bosman heeft de oorspronkelijke tekst hertaald, maar is zo dicht mogelijk op de tekst gebleven. De bewerker heeft wel stukken weggelaten uit de door hem geselecteerde stukken om langdradigheid uit de tekst te halen en zoals hij zelf zegt de vaart niet uit het lopende verhaal te halen. Daarmee is het boek een vermakelijk leesboek geworden, maar niet meer dan dat. Het is zeker een leuke en boeiende bloemlezing voor leken die geïnteresseerd zijn in de achttiende eeuw. Zij kunnen zich verbazen over het feit dat er vaak niets nieuws onder de horizon is. Roddel en achterklap, moord en doodslag, overspel en liefdesverdriet blijken van alle tijden en schrijven daarover ook. Geschiedenis kan dus spannend en herkenbaar zijn.
Het stadsarchief van Amsterdam zou bij het uitkomen van dit boek het manuscript online zetten. Daar is het nog niet van gekomen, maar in de toekomst zal de volledige tekst ongetwijfeld op de site te vinden te zijn, zodat wetenschappelijk geïnteresseerden beter daaruit kunnen putten.
dini helmers
| |
Georges Martyn, Gretha Donker, Sjoerd Faber en Dirk Heirbaut (red.), Pro Memorie. Geschiedenis van de advocatuur in de Lage Landen 11, 1-2-2009. Hilversum, Verloren 2009. 424 p. issn 1566-7146; isbn: 978-90-8704-135-9. Prijs: € 39.
De aflevering van het rechtshistorisch tijdschrift Pro Memorie is dit keer gewijd aan
| |
| |
de geschiedenis van de advocatuur. In een twintigtal artikelen van de hand van bijna evenveel auteurs worden diverse aspecten van de advocatuur in historisch perspectief behandeld. De auteurs zijn van juridische of historische huize en leggen daarom steeds andere accenten. De redactie haast zich dan ook in de inleiding te zeggen dat niet dé geschiedenis van de advocatuur is geschreven. Lang niet alle artikelen zullen voor de leden van de Jacob Campo Weyerman Stichting van belang zijn. Ik bespreek daarom alleen de artikelen die de vroegmoderne tijd betreffen.
De taken van de advocaat zijn te vatten in twee termen: procesvertegenwoordiging en rechtsbijstand. Voordat deze twee taken zoals heden ten dage in één persoon werden verenigd, is een lange weg afgelegd. In het eerste artikel van deze bundel ‘De advocatuur in het oude graafschap Vlaanderen’ zoekt Georges Martyn naar de historische oorsprong van deze twee taken. Hij gaat daarbij terug tot het Romeinse recht, waarvan nog altijd veel elementen in ons rechtssysteem terug te vinden zijn. De advocaat is van oorsprong iemand die de zaak uiteen kan zetten, iemand die specialist is in het gesproken woord. Hij gaat bij iemand die een kenner van het recht te rade als dat nodig is. Deze twee functies komen in één hand en dan wordt de advocaat iemand die adviseert en pleit. In de Lage Landen fungeert vooral het gewoonterecht. Er is weinig bekend over de functie van de pleitbezorger in de Middeleeuwen. Pas vanaf de zestiende eeuw wordt het duidelijk wat de advocaat doet. Dan tekent zich ook de rol van de procureur duidelijker af. De advocaat is een rechtsgeleerde, terwijl de procureur vooral een kenner wordt van de procesgang. Met andere woorden, in de vroegmoderne tijd houdt de advocaat zich bezig met de rechtsbijstand en de procureur met de procesvertegenwoordiging.
Jos Monballyu - specialist op dit terrein - gaat in op de rol van de verdediging in de heksenprocessen. Hij begeeft zich daarbij op het strafrechtelijke pad. Zijn artikel, ‘Advocaten van de duivel? De verdediging aan het woord in heksenprocessen’, gaat vooral in op de procesgang. Advocaten en procureurs hebben een marginale rol als vertegenwoordiger bij dit soort processen omdat deze processen extraordinair werden gevoerd, hetgeen wil zeggen: volgens de regels van het strafrecht. Volgens dat procesrecht mocht iemand alleen zichzelf verdedigen, en bij verhoor en in de rechtszaal niet worden bijgestaan door een jurist. De advocaat kon wel op afstand het proces in de gaten houden. Uit onderzoek is gebleken dat zij ook een dubbelzinnige rol speelden, want zij stonden de schepenen van de lagere rechtbanken met raad bij. Zij hielpen dus niet de verdachte maar de rechterlijke macht.
Vervolgens doen Marie-Charlotte le Bailly en Paul Brood een verkenning in de geschiedenis van de advocatuur in de Noordelijke Nederlanden tot 1838. In strakke slagorde behandelen zij de taken, de opleiding, de reglementen van de advocatenpraktijk, de afkomst en carrière van advocaten, hun nevenactiviteiten en hun handboeken. De auteurs bevelen de prosopografische methode aan om het rijke beroep van advocaat meer historische invulling te geven. Het artikel wordt besloten met een lijst van belangrijke literatuur. Het is goed dat zij daarbij een onderscheid maken tussen algemene studies en meer regionaal onderzoek. In een land waar er tot 1811 geen eenduidige rechtsorganisatie bestond, maar de verschillende jurisdicties hun eigen regels en wetten hadden, is dat meer dan welkom.
Het artikel van Frank Keverling Buisman beperkt zich tot de rol van de advocaten bij een gewestelijk hof: het Hof van Gelre en Zutphen (1610-1811). Dit artikel volgt min of meer het stramien van het vorige. Wij lezen over toelating, promotie, werkzaamheden enz. Wat dit artikel interessant maakt is, dat het toegespitst is op de praktijk en wij al iets meer te weten komen over advocaten die werkzaam waren aan
| |
| |
het Hof. Er wordt een begin gemaakt met het prosopografisch onderzoek waar in het vorige artikel om werd gevraagd.
Er volgt een kort artikel van opnieuw Georges Martyn met een heel verrassende invalshoek. Een paneel van Pieter Brueghel de Jonge (ca. 1564-ca.1637) met de titel ‘De dorpsadvocaat, of Advocaat van moeilijke zaken’, wordt kritisch onder de loep genomen in zijn artikel ‘Waarom de dorpsadvocaat van Brueghel eigenlijk een stadsprocureur is’. Martyn draagt verschillende argumenten aan om te bewijzen dat we hier niet met een advocaat, maar met een procureur te maken hebben. Het is vooral de procureur waar procespartijen veelvuldig contact mee hebben. Hij zorgt er voor dat een partij op de rol van de rechtbank komt te staan en dat de regels van het procesrecht worden gevolgd. Daar waar de advocaat zijn studeerkamer zal zoeken om zijn pleidooi voor te bereiden en te voorzien van de nodige jurisprudentie waarvoor hij zijn boeken nodig heeft, kan de procureur veel meer een praktijk houden waar mensen in en uit lopen, hetgeen door Brueghel dan ook wordt uitgebeeld. Aan de muur zien we proceszakken hangen. Gedurende het proces waar de procureur met een wakend oog op toe moest zien, werden de stukken in dergelijke zakken bewaard. Bovendien wordt er een zandloper afgebeeld, wat verwijst naar de boetes die een procureur kon oplopen als hij niet stipt op tijd ter zitting aanwezig was.
Als laatste wil ik het artikel van Sjoerd Faber noemen: ‘De opmars van de strafadvocaat te Amsterdam (1798-1811)’. De strafadvocaat mag sinds 1798 zich voegen in een strafrechtzaak. In dat jaar werd de pijnbank afgeschaft, een direct gevolg van de omwenteling van 1795. Het waren vooral jongste advocaten die voor de nieuwe taak werden ingeschakeld en een groep advocaten die sinds hun ‘emancipatie’ van 1796 ook de kans kregen: de joodse advocaten. De bekende juristenfamilie Asser (van de Asser-serie) vindt in deze tijd haar begin.
In de rest van de bundel kunnen we natuurlijk nog interessante artikelen vinden. Wat te denken van het artikel van Patrick Humbler, ‘De vervrouwelijking van de advocatuur en van het juridische werkveld’? Het past naadloos in de huidige discussie over de feminisering van de maatschappij. Er staan ook artikelen in de bundel die een langere periode bestrijken en die als startpunt de achttiende eeuw hebben. Ik noem het artikel van Corjo Jansen, ‘De opleiding van de Nederlandse advocaat vanaf het einde van de achttiende eeuw’ of dat van Karel Velle, ‘In de schaduw van de advocaat. De Belgische pleitbezorgers (1800-1969)’. De meesten van de Campisten zullen deze aan zich voorbij laten gaan.
Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden is het lijfblad van de Stichting tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht. Het verschijnt tweemaal per jaar. Er worden Nederlandse en Belgische juridisch-historische onderwerpen in behandeld. Regelmatig verschijnen in dit blad interessante artikelen die ook voor historici en historisch letterkundigen van belang kunnen zijn. Het blad zal niet bij iedereen bekend zijn en ik raad u aan om er zo nu en dan eens in te kijken en het zeker ter hand te nemen als u bij uw onderzoek tegen een juridische zaak aanloopt.
dini helmers.
| |
Frank C. Meijneke, Op reis door de Meijerij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en bespiegelingen van een dominee, 1789-1850. Tilburg, Stichting Zuidelijk Historisch Contact i.s.m. uitgeverij Nieuwland, 2009. 479 p. isbn 978-90-8645-018-3. Prijs: € 39,90.
‘Loopt een protestant door de Meijerij!’ Zo zag dominee Stephanus Hanewinckel (1766-1856) zich in de laatste jaren van de achttiende eeuw wandelen in de Meijerij van Den Bosch. Zijn ogen gaf hij goed de kost en hij was voortdurend op zijn hoe- | |
| |
de: overal school gevaar en domheid. Hij schreef over die wandelingen, die hij zich herinnerde of verbeeldde in zijn kamer in Oost-Graftdijk. Eind 1798 had Hanewinckel zijn vertrouwde Brabant, waar hij in Aarle als dominee had gestaan, verruild voor Noord-Holland.
In 1799 verscheen in Amsterdam bij uitgeverij Saakes de Reize door de Majorij van 's Hertogenbosch, in den jaare 1798, in 1800 bij dezelfde uitgever gevolgd door een Reize, die in hetzelfde gebied gedaan zou zijn in het jaar 1799. Beide boeken verschenen anoniem, maar na enige tijd werd vermoed dat Stephanus Hanewinckel de schrijver van beide reisbeschrijvingen was. Omdat er geen andere kandidaten voor het auteurschap opdoken, escaleerde het vermoeden tot zekerheid.
Al snel verwierven beide reisbeschrijvingen de reputatie het arme roomse Brabant over de hekel te halen, het werden monumenten van anti-papisme. Dat dergelijke werken geschreven waren door een dominee paste goed in het beeld.
In 1973 verscheen een facsimile-herdruk van beide boeken en sindsdien werd Hanewinckel niet alleen maar gelaakt vanwege zijn comfortabele papenhaat, maar ook geprezen om zijn zorgvuldige tekening van het intussen verloren Brabant. De gewoonten, gebruiken, de Roomse rituelen werden door Hanewinckel, als betrof het een proces-verbaal, vastgelegd. Hanewinckel als papenvreter en etnograaf!
Uiteraard werd Hanewinckel de meest geliefde zondebok van lokale geschiedschrijvers, die voor hun geschiedschrijving van dorpen en stadjes - van Den Dungen tot Eindhoven - graag een beroep deden op de gedetailleerde beschrijvingen uit 1798 en 1799 en hem tegelijkertijd verafschuwden omdat hij zo lelijk (en hier en daar treffend onjuist) wist te berichten over dorp en stadje. De facsimile-herdruk was de laatste jaren haast even zeldzaam geworden als de originelen.
Daarom en om tal van andere redenen is het geweldig dat Frank C. Meijneke beide reisbeschrijvingen en andere verwante werken van Hanewinckel opnieuw heeft uitgegeven. De historici van het antipapisme, de volkskundigen en de lokale historici kunnen hun Hanewinckel in een nieuwe editie lezen. Geannoteerd zijn de teksten niet en dat is meer dan eens jammer. Niet omdat de teksten zo moeilijk te zijn: Hanewinckel schreef een zeer leesbaar soepel Nederlands. De reisbeschrijvingen bestaan uit brieven aan een niet bij naam genoemde vriend, die nu en dan als S. aangeduid wordt, en in die brieven is de toon vertellend, anecdotisch en onderhoudend. Annotaties hadden echter kunnen helpen om de zo toegankelijke tekst van de dominee beter te doorgronden, want de schijn van eenvoud bedriegt hier deerlijk. Zij hadden het referentiekader van Hanewinckel beter in beeld kunnen brengen: de wandelaar reisde met Ossian in zijn ransel en verwees veelvuldig naar Martinet.
Veel werk maakt Meijneke in zijn uitvoerige inleiding - meer dan honderd bladzijden - van de kwestie van het auteurschap. Aan aanwijzingen geen gebrek. Zeker dankzij aantekenboekjes en handschriften, waarvan het bestaan tot op heden onbekend was en waarvan de herkomst in nevelen gehuld blijft, lukt het Meijneke om het net rond Hanewinckel te sluiten. Het bewijsmateriaal is zo overweldigend dat het haast balorig is om enige twijfel te verspreiden: enkele brieven zijn immers ondertekend met L.J.A. en dat is voedsel voor nadere speculaties.
De beschouwingen van Meijneke over Hanewinckel en de Verlichting zijn verhelderend. Vanzelfsprekend kan de protestantse reiziger niet betrapt worden op radicale loochening van het bestaan van God. Terecht staat de inleider ook stil bij wat mogelijk de aanleiding was om de Reize te ondernemen: de protestanten verloren ten tijde van de Bataafse Revolutie hun bevoorrechte positie en op soms hardhandige, wraakzuchtige wijze veroverden of heroverden de katholieken, in Brabant
| |
| |
in het bijzonder, de kerkgebouwen. De boeken van Hanewinckel lieten zich zo lezen als een ‘J'accuse’. Met de op verlichte wijze goedgekeurde gelijkberechtiging van de roomse medeburger werd de winst van de Tachtigjarige Oorlog verspeeld, althans in de voorstelling van zaken die Hanewinckel gaf. De protestant, die in de Meijerij als zodanig uit de kast kwam, werd steevast ‘Geus’ genoemd, alsof er niets veranderd was. Hatelijke scènes, waarin de katholieke medeburgers de lijken van dode dominees onteerden, herinnerden aan de gruwelen uit onverlichter tijden. Alsof dat niet erg genoeg was: de duistere domheid en de blinde gehoorzaamheid aan priesters, die door patriotten in Brabantse en Vlaamse ballingschap in de periode 1787-1794 in karikatuur getekend waren, namen de macht over in Staats-Brabant.
Hopelijk lukt het de komende jaren om Hanewinckels werk ook minder bevangen te lezen, dus niet louter als ‘bron’. De tweedelige Reize door de Majorij verdient het om als reisliteratuur serieus genomen te worden. Treffend is de positiebepaling van de schrijvende reiziger, in het kielzog van Robinson Crusoe: als reiziger én als schrijver. Het is moeilijk om hierin geen echo van Rousseau te horen, die in zijn Emile de roman van Defoe uitriep tot het lees- en leerboek voor alle leeftijden. Opvallend is ook het aantal ontmoetingen van de reiziger: die ontmoetingen zijn altijd leerzaam, ze leiden steevast tot een scherper zicht van de reiziger, die schijn leert onderscheiden van waarheid.
Belangrijke motieven om op pad te gaan zijn nieuwsgierigheid en afkeer van verveling. Metgezellen zijn de herinneringen aan lectuur, aan dichters. Soms worden ‘nieuwspapieren’ aangehaald en die lijken dan bastions van feitelijke juistheid.
Hanewinckels werk past daarbij in de reeks van onderzoekende wandelingen en reizen, die in het decennium 1795-1805 in de Republiek werden ondernomen om de nieuwe stand van zaken in kaart te brengen. Frederik Willem Conrad ging met enkele vrienden in 1800 te paard door Noord-Holland, om te zien wat de recente inval van Engelse en Russische troepen voor gevolgen had gehad, voor de bestaande infrastructuur bijvoorbeeld. Gerrit Paape liet in De Knorrepot en de Menschenvriend het nieuwe Nederland op waarachtigheid onderzoeken door twee buurmannen. Hendrik van Wijn reisde stad en land af om te zien wat er nog aan documenten resteerde in archieven. De Bataafse Revolutie en de daaropvolgende gebeurtenissen hadden het vaderlandse bewustzijn geschokt en nu de stofwolken langzaam optrokken, was het zaak om de balans op te maken. Hanewinckel deed dat op zijn manier: hij had oog voor wat de Franse veldtocht in 1794 voor Brabant had betekend en hij bracht nauwgezet in kaart wat de Roomse ‘alteratie’ voor het echte Brabant, voor dorpen en stadjes, betekende in 1794. Van zijn sentimenten maakte hij daarbij geen geheim.
Hopelijk maakt de schrijver met deze nieuwe uitgave een nieuwe vliegende start, maar dan nu in de literatuur- en cultuurgeschiedenis.
peter altena
| |
Anna de Haas, Wie de wereld bestiert, weet ik niet. Het rusteloze leven van Cornelis van der Gon, dichter en zeekapitein, 1660-1731. Amsterdam, Balans 2008. 254 p. isbn 978-90-5018-820-3 Prijs: € 22,50
In mei 1701 sloeg Cornelis van der Gon in zijn Schiedamse woning met een kandelaar een gat in het hoofd van zijn echtgenote. Liever dan de schout erbij te halen en op die manier de zaak in de openbaarheid te brengen, hielden betrokkenen dit vooralsnog en famille. Pas enkele maanden later, toen hij haar met zijn rotting sloeg terwijl zij het huis probeerde te ontvluchten, stapte zij naar de rechter, waarna dienstmeisjes en familieleden een reeks van verklaringen aflegden over de huwelijksperikelen van Cornelis en Antonia.
| |
| |
Uiteindelijk zou het gerecht het verzoek om scheiding in beraad houden.
De huiselijke onenigheden maken deel uit van een lange carrière vol daden van fysiek en verbaal geweld. In 1684, toen Cornelis 24 jaar oud was, lootte hij met enkele vrienden in een herberg wie van hen een willekeurige andere bezoeker in elkaar zou slaan. De weddenschap liep verkeerd af, want het beoogde slachtoffer stak zijn aanvaller dood. Van der Gon was bepaald geen brave burger. Hij deed zijn leven lang pogingen om met hele of halve oplichting zijn financiële positie te verbeteren. Als notarisklerk, wijnkoper en zeekapitein in Russische dienst liet hij steeds weer een spoor van conflicten achter. En ook als auteur had hij geen succes. Naast een paar gedichten schreef Van der Gon drie toneelstukken die in de Amsterdamse schouwburg werden opgevoerd en een komedie, Het scheepsleven, die alleen in druk enig succes had. Verder gaf hij in 1713 enige tijd het weekblad de Schiedamse Saturnus uit. Na het eerste nummer wordt de kersverse broodschrijver - zo schrijft hij zelf in de eerstvolgende aflevering - uitgemaakt voor atheïst. Het blad bevatte inderdaad enkele stukjes over religie, waarin hij eraan twijfelde of God mens en aarde rechtstreeks bestuurde, naast enkele tirades over dikke vette monniken en hun lorrenkraam, waartegen in Schiedam straffeloos gefulmineerd kon worden. Ook deze onderneming eindigde in deficit en ruzie. In een van de laatste nummers schold Van der Gon op het canaille - (roof)drukkers - en gauwdieven, beurzensnijders en luizige hoeren - straatverkopers. Of er roofdrukken van zijn krantje zijn gemaakt is niet bekend, misschien was het slechts een excuus voor het te laat verschijnen ervan.
Wat maakte het schrijverschap aantrekkelijk voor Van der Gon? Geld kan het niet geweest zijn. Misschien de eer? In een brief aan een uitgever maakt tijdgenoot Jan van Hoogstraten zich er vrolijk over dat Van der Gon negentig gulden had gestoken in de uitgave van een van zijn treurspelen. Ook latere nummers van de Schiedamse Saturnus werden gedrukt ‘voor de Auteur’ en dus op diens kosten. En toen hij in 1726 het manuscript van Gustavus de Eerste, herstelder van Zweden aan de Amsterdamse schouwburgregenten aanbood, vroeg hij niet alleen honderd exemplaren van een bijbehorend gelegenheidsdicht, waarvan de helft met vergulde rand, maar ook nog eens een ‘goed getal’ exemplaren van het treurspel, waarvan minstens twaalf in Franse vergulde banden, om in Rusland ‘aan de hoven te overhandigen’. De rekening zou hij uiteraard betalen. Van der Gon streefde kennelijk naar geld én roem, liefst beide in hoge mate. Misschien reageerde hij vooral zijn gebrek aan succes af op zijn directe omgeving.
De sporen die de vele processen waarin deze toneelschrijver verwikkeld was in archieven hebben nagelaten vormen bouwstenen voor de fascinerende biografie die Anna de Haas over het leven van Van der Gon heeft geschreven. Haar boek is het resultaat van zeer grondig en inventief archiefonderzoek. Als kenner van de toneelwereld van de 18e eeuw kan de schrijfster dat leven als geen ander in een brede context plaatsen. Dat leverde een boek op dat veel leesbaarder is dan de paar toneelstukken die de hoofdpersoon schreef. De samenvattingen ervan geven tenminste niet de indruk dat het vergeten meesterwerken zijn. Ook geeft het boek een interessant beeld van de Republiek in haar nadagen. Door het type bronnenmateriaal, vooral rechterlijke archieven, is dat wel een wat eenzijdig beeld. Het lijkt soms alsof de Nederlanders uit die tijd allemaal even onaangename en vervelende mensen waren. En misschien was dat ook wel zo. Van alle beschreven conflicten is dat met Romeyn de Hooghe het meest interessant. Van der Gon probeerde diens dochter Maria Romana te trouwen terwijl zij was voorbestemd voor de secretaris van Willem Bentinck, hetgeen haar vader een entree bij koning-stadhouder Willem III zou opleveren. De Hooghe was al net
| |
| |
zo'n lastig type als Van de Gon en kreeg natuurlijk zijn zin. De aaneenschakeling van onaangename mensen doet denken aan het recente boek van Machiel Bosman, Elisabeth de Flines, eveneens hoofdzakelijk op rechterlijke archieven gebaseerd, wat trouwens ook een leerzaam en vermakelijk geheel heeft opgeleverd. In het geval van Van der Gon is het daarbij vreemd te bedenken dat we van de meeste toneelschrijvers weinig of niets weten. Dat valt nu eens te meer op dank zij deze even gedetailleerde als leesbare biografie.
rudolf dekker
| |
Viktoria E. Franke, Een gedeelde wereld? Duitse theologie en filosofie in het verlichte debat in Nederlandse recensietijdschriften, 1774-1837. Amsterdam en Utrecht, APA-Holland Universiteitspers 2009. 303 p. Dissertatie Nijmegen met samenvatting in het Duits. isbn 978-90-302-1276-8. Prijs: € 49,-
De auteur heeft de recensietijdschriften Nederlandsche c.q. Vaderlandsche Bibliotheek (1774-1811), Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde (1805-1810) en De Recensent, ook der Recensenten (1806-1850) als uitgangspunt genomen voor een onderzoek naar de late Verlichting in Nederland en Duitsland. De invloed van Duitse theologen op ontwikkelingen in Nederland, waar zich een scheiding der geesten voltrok tussen orthodoxe, gematigde en vergaand verlichte protestanten, wordt geanalyseerd. Het boek geeft een soms verrassende inkijk in deze gedeelde wereld. Met name over de receptie van de Koningsbergse filosoof Immanuël Kant en de verbeten polemiek die hier te lande over zijn wijsbegeerte werd gevoerd brengt deze studie ons een stap verder. Hoewel over de gecompliceerde, lang niet eenduidige situatie in theologie en filosofie het laatste woord met dit boek nog niet is gesproken, komt de auteur veel waardering toe voor het verwerken van het weerbarstige materiaal. Het pleit voor het boek dat bij het lezen ervan nieuwe vragen opkomen: hoe verliep de receptie van Joachim Gottfried Herder bij voorbeeld? Wat was de betekenis van de hier veelgelezen Zollikofer? Ging er van de politieke context - Napoleon - niet meer invloed op de ontwikkelingen uit dan in het boek wordt aangenomen? Waren de ‘vrijzinnigen’ van na 1860 nu erfgenamen van de ‘vrijzinnigen’ rond 1800 die de auteur onpartijdig en tolerant noemt of juist van de neologen en kantianen die polemisch van zich afbeten en de orthodoxie minachtten? Kortom, een lezenswaardige studie!
simon vuyk
|
|