Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 32
(2009)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Veemgerecht
| |
De LelyveldianaAllereerst het tijdschrift waaruit de twee geciteerde regels afkomstig zijn. Van de Lelyveldiana is slechts één aflevering bewaard gebleven. Die bevat vier pagina's in-8: na de titelpagina en een ‘Naricht’ van de uitgever resteren slechts twee pagina's eigenlijke tekst (zie bijlage). De aflevering is niet gedateerd, heeft geen impressum en was volgens de titelpagina ‘Alom a 2 Stuyvers te bekoomen.’ De vermelding ‘No. 1’ wijst erop dat de auteur meerdere afleveringen in petto had, hetgeen een dreigende werking moet hebben gehad voor met name de letterdief tegen wie de aanklacht was gericht: deze aflevering is niet alles, er komt nog meer... Dankzij de titel Lelyveldiana hebben we hier een fraai voorbeeld uit de ana-traditie in de West-Europese literatuur. Oorspronkelijk bevat een ana-bundel burleske anekdotes over degene aan wie de ‘ana’ gewijd is. Ook kan het om een verzameling van diens uitspraken gaan, of om een corpus teksten, geschreven in de geest van de vereerde persoon in kwestie. Die is doorgaans iemand van naam en faam. De Franse literatuur kent er sinds de zestiende eeuw talloze voorbeelden van, maar getuige de bibliografie van Namur verschenen ook in de Republiek vele ana's.Ga naar eind2 Drie willekeurig gekozen voorbeelden laten zien dat ze ondanks genoemde gemeenschappelijke kenmerken sterk van elkaar kunnen verschillen. Zo bevat de uit het Frans vertaalde Arlequiniana, in 1711 uitgegeven door de Amsterdamse boekverkoper Nicolaas ten Hoorn, een verzameling kluchtspreuken. De Mooyeriana of nieuwbakke gedagten over wereldsche voorvallen, in digt en ondigt (1699) daarentegen is een maandblad, waarin de Rotterdamse boekverkoper Pieter de Mooy zichzelf blijkens de titel een hoge amuse- | |
[pagina 118]
| |
mentswaarde toedicht. Het derde voorbeeld zijn de Kralingiana (1757-1758), eveneens een tijdschrift, waarin de Rotterdamse predikanten Petrus Hofstede en Hermannus Bruining op satirische wijze een karaktermoord pleegden op hun collega Theodorus van der Groe.Ga naar eind3 De Lelyveldiana hebben deze opzet met de Kralingiana gemeen. Hoewel de titel de lezer doet vermoeden een collectie geestige uitspraken, gedichten wellicht, van ene Lelyveld in handen te hebben, blijkt deze ana bij nadere bestudering een spotdicht te zijn waarvan het vrolijke satirische karakter overgoten is met bijtend venijn. Van enig eerbetoon, zoals bij de oorspronkelijke ana's gebruikelijk, is ook hier nauwelijks sprake. Met deze Lelyveld kan alleen Frans van Lelyveld (1740-1785) zijn bedoeld, lakenfabrikeur te Leiden en genootschapsman pur sang. Hij zette zich in het bijzonder in voor de beschaving van de Nederlandse taal en letterkunde. Reeds op jonge leeftijd maakte hij deel uit van het Leidse studentengezelschap Linguaque Animoque Fideles, dat in 1761 werd omgevormd tot Minima Crescunt en in 1766 opging in de Maatschappij derDe Woudwetering door Woubrugge. Gravure Anna Catharina Brouwer, in: R. Bakker, De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver, deel 8, Amsterdam 1801.
Nederlandse Letterkunde.Ga naar eind4 Gedurende de rest van zijn leven was hij de drijvende kracht achter dit genootschap van wetenschappelijke zwaargewichten op het gebied van de humaniora. Verder was Van Lelyveld sinds 1777 secretaris van het Departement Leiden van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen.Ga naar eind5 Opmerkelijk is dat hij geen lid was van Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen (kwdav), het populaire Leidse dichtgenootschap waar de boekverkopers Cornelis van Hoogeveen jr. en Cornelis Heyligert de scepter zwaaiden.Ga naar eind6 Hij had vermoedelijk de handen vol aan zijn bestuurlijke werkzaamheden voor de Leidse Maatschappij. Bovendien lijken zijn ambities op een ander terrein te hebben gelegen dan die van het Leidse bolwerk van, overigens niet onverdienstelijke, amateurdichters. Zijn belangstelling voor taal- en letterkunde is ook af te lezen aan de keuze van zijn vrienden. Zo ging Van Lelyveld intensief om met het echtpaar Lucretia van Merken en Nicolaas van Winter, dat sinds 1773 's winters op het Leidse Rapenburg woonde en 's zomers vertoefde op hun buitenplaats Bijdorp, net buiten de stad, in het ambacht Zoeterwoude.Ga naar eind7 Ook was hij goed bevriend met de taalkundige Balthazar Huydecoper, met de literator Johannes Lublink en met de in literaire kringen uiterst actieve boekverkoper Pieter Meyer, allen uit Amsterdam. Tot zijn beste vrienden rekende hij met name de Utrechtse hoogleraar Grieks, welsprekendheid en geschiedenis, Rijklof Michael van Goens.Ga naar eind8 In zijn streven naar dichterlijke perfectie nam Van Lelyveld in diverse recensies zijn dichtende tijdgenoten de maat, waarbij hij zich een meesterlijk kenner toonde van taalkundige en poëticale voorschriften van mannen als Huydecoper, Pels en Vondel. Op zichzelf was het niet bijzonder dat men het werk van tijdgenoten voorzag van kritische | |
[pagina 119]
| |
opmerkingen - dit schaven was juist het doel van dichtgenootschappen - maar Van Lelyveld deed zijn filologische arbeid ook buiten de beslotenheid van het genootschap om. Dat leverde hem op z'n minst één vijand op: Johannes le Francq van Berkhey (1729-1812), lid van KWDAV en sinds 1773 lector natuurlijke historie aan de Leidse universiteit. Het was dan ook Berkhey die schuilging achter de anonieme auteur van de Lelyveldiana, zichzelf noemende Jonas Anonymus. Wanneer de geschiedenis van hun wederzijdse haatrelatie in kaart wordt gebracht - waarover straks meer - krijgen zoveel terloopse opmerkingen in de Lelyveldiana een specifieke betekenis, dat alleen Berkhey als eiser in dit veemgerecht kan worden aangemerkt. Bovendien schrijft hij, weliswaar in wisselend perspectief - variërend van ‘ik’ (r. 11) tot ‘Berkhey’ (r. 5) en ‘le Francq’ (r. 8) - over het grote onrecht dat Van Lelyveld hem had aangedaan: Van Lelyveld had ‘uyt Berkhey's rymery [...] bruyloft vaarsen’ (r. 5-6) gestolen. Een zwaardere aanklacht aan het adres van de godfather van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had Berkhey nauwelijks kunnen bedenken. | |
Geschiedenis van een haatrelatieHet blijft echter niet bij Van Lelyveld, die in de Lelyveldiana wordt aangeklaagd. Als een van diens handlangers noemt Berkhey Cornelis van Hoogeveen jr., die met het plagiëren en verdraaien van Berkheys woorden geen enkele moeite had. De ijverige KWDAV-voorman zou volgens Berkhey hebben verklaard: ‘dit hiet een vryë trant’ (r. 9). Zelf had Berkhey andere redenen om grootmoedig te verklaren dat het hem allemaal best was. Het was zijn eer te na om ‘Een die men doodlyk haat, nog need'rig na te vliegen’ (r. 12). Het woordje ‘haat’ is onopvallend, maar het kwam uit het diepst van zijn hart. De ‘poëten dievery’ was, zo blijkt uit de woordkeus in de Lelyveldiana, slechts de druppel die bij Berkhey de emmer had doen overlopen. Hij had nog een stapel rekeningen te vereffenen, waarvan de oudste dateerde uit de tijd van zijn 't Bataafsch Athene; in drie herders-kouten (1760). Het is een vertaling in verzen van de in alexandrijnen geschreven oratie Carmen elegiacum de justo motuum corporis animique moderamine, van Berkheys vroegere hoogleraar geneeskunde Adriaan van Roijen. De critici van 't Bataafsch Athene hadden Berkhey niet gespaard. De anonieme recensent in de Maendelyksche by-dragen ten opbouw van Neerlands tael- en dichtkunde, het studentenblad van Linguaque Animoque Fideles, vond de inhoud weliswaar ‘voortreffelyk’, maar maakte vervolgens gehakt van de stilistische kwaliteiten van Berkheys eerste literaire geesteskind. Hij had vooral gezondigd tegen het aristotelische mimesisprincipe waarbij de natuur zo authentiek mogelijk moest worden nagevolgd.Ga naar eind9 ‘Elke Personaedje moet niet buiten zyne rol gaen’, klonk het streng in de Maendelyksche by-dragen: ‘een herder moet in al zyne redenering herder blyven.’Ga naar eind10 Nog strenger klonk het echter verderop in de recensie, waar Berkhey het verwijt kreeg dat hij zich te weinig had toegelegd op ‘de zuiverheit van tael en Dichtkunde’.Ga naar eind11 Berkhey was in overtreding waar het ging om regels van het woordgeslacht van zelfstandig naamwoorden, de vervoeging van sterke werkwoorden, de spelling, de versmaat, de woordkeus. De lijst voorbeelden van overtredingen, met uitleg, gaat pagina's lang voort.Ga naar eind12 Of het Van Lelyveld was die Berkhey zo de maat nam, weten we niet. Berkhey wist het ook niet,Ga naar eind13 al was het hem uiteraard wel bekend dat het maandblad in kwestie afkomstig was van ‘Fransje van Lelyveld, en eenige Vlasbaarden, die toen al aan de Papkom van Melis Stooke en Kiliaan begonnen te lepelen’.Ga naar eind14 Van een andere, eveneens weinig complimenteuze recensie wist Berkhey wel beslist dat het uit de koker kwam van Van Lelyveld. Deze zou in de Nederlandsche letter-courant hebben geschreven: | |
[pagina 120]
| |
Indien men, eenen Herder in een woud ontmoettende, hem deeze woorden hoorde spreeken: ‘Myn fluit, hef aan met vreugd, hef aan, Atheensche fluit’ zou men niet beginnen te twyffelen, of het den man ook in de bol leuterde? hoe kan een fluit aanheffen?Ga naar eind15Ook in deze recensie werd Berkhey gewezen op onwaarschijnlijkheden die door zijn mooischrijverij in de tekst waren geslopen. Vanaf dat moment had Van Lelyveld voor Berkhey afgedaan, schreef de tot in de kleinste haarvaten geïrriteerde lector later, in het Portret van Johannes le Francq van Berkhey. Gravure Jacobus Houbraken, in: J. Le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland, deel 1, Amsterdam 1769.
Narigt van zijn Vriendentraanen (1778): ‘en dus ben ik van der jeugd af aan van dat Hekkespringertje al gebruit.’Ga naar eind16 Na 1760 volgde een lange periode van vreedzame co-existentie tussen beide mannen, met hoogstens wat geplaag over en weer, maar in 1775 barstte de bom. Berkhey had het jaar daarvoor, op 4 oktober 1774, bij de festiviteiten wegens het 200-jarig Leidens ontzet, zijn lofdicht Verheerlijkt Leyden voorgedragen.Ga naar eind17 Wat moet hij trots zijn geweest, dit actieve kwdav-lid. Nu was het zaak de laatste oneffenheden uit de tekst glad te strijken, zodat het kon worden gedrukt. Zijn bejaarde vriend Jan de Kruyff, koopman en fabrikeur te Leiden, had hem daarbij geholpen. De Kruyff stond in Leiden te boek als een verdienstelijk dichter, schrander en met een gezond oordeel.Ga naar eind18 Maar ondanks diens wijze raad voldeed de tekst niet aan de taalkundige en literaire maatstaven van letterlievend Leiden. Ook hij kon dus wat plaagstoten verwachten. Twee weken na het verschijnen van Verheerlijkt Leyden lag er bij uitgever Jacob Meerburg een Dankbetuiging aan den Nederlandschen dichter Jan de Kruyff (1775) in de winkel. Was Berkhey in de genoemde recensies van zijn Bataafsch Athene naar hedendaagse maatstaven netjes maar hardhandig aangepakt, in de Dankbetuiging werd hij indirect, via Jan de Kruyff, op satirische, zelfs vijandige wijze te grazen genomen: [...] ik wensch Le Francq geluk,
Dat hy uw kundigheid, uw naauwziend schaaf-vermoogen,
Te hulp geroepen heeft, tot beet ring van zyn stuk,
In waarheid, ik betuig, ook tuigen 't al myn vrinden,
Dat wy dit stuk, geplooid, getooid met nettigheid,
Gelikt, gelyk gy 't noemt, nu vry wat beter vinden,
Dan toen 't zoo ruuw en plomp voor ons werd opgezeid.Ga naar eind19
| |
[pagina 121]
| |
Maar alle verbeteringen van De Kruyff ten spijt bleef Verheerlijkt Leyden [...] vol met allergrofste feilen,
‘Hoe net geplooid, getooid, gelikt het nu moog zyn’!
Het waar een lastig werk al 't vuil by-een te dweilen;
Dien 't lust altyd in drek te wroeten is een zwyn.Ga naar eind20
Het ‘Aanhangsel over de loftuitingen’, achterin de Dankbetuiging, was nog vileiner. De tekst begon aldus: ‘In hoe verre Le Francq vryheid heeft, zich zelven en zyne Pryzers, met alle deezen gelyk te stellen, laat ik aan zyn plaats.’Ga naar eind21 Dit citaat zou Berkhey later in zijn Lelyveldiana omwerken tot een leidmotief. De zin kreeg in het ‘Aanhangsel’ van de Dankbetuiging een voetnoot mee, waarin onder meer de volgende woorden worden aangehaald: Rymers, die eerst hun A B opzeggen, vallen verwaendelyk aen 't zwetzen, gelyck quakzalvers, om hun zalfpotten te venten. Die wat verder komen, laten zich voorstaen datze grote bazen in de kunste zyn, en zwetzen kunstiger, doch het is met woorden van anderhalven voet lang, of een doorgaende bravade, en louter blaeskakerye.Ga naar eind22 Deze wijze les was ontleend aan de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste van Vondel, de schrijver die in 1775 nog altijd bejubeld werd als de incarnatie van bijna alle genootschappelijke idealen.Ga naar eind23 In zijn ‘ars poetica’ had de gelauwerde dichter de regels der dichtkunst uiteen gezet en aangegeven hoe schrijvers zich konden scholen. Voor Vondel gold het imitatiobeginsel als de belangrijkste didactische methode, maar hij waarschuwde beginnende schrijvers wel: ‘De nakomelingen, om hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het snorken en poffen, of vernissen en blanketten.’Ga naar eind24 Ook deze waarschuwing staat te lezen in het venijnige Aanhangsel van de Dankbetuiging. De implicatie is duidelijk. De dichter-in-opleiding moet bescheiden zijn, geduld hebben, zich hoeden voor verwaandheid en niet proberen de strijd aan te gaan met zijn leermeesters om hen te overtreffen. In zijn Lelyveldiana zou Berkhey laten zien dat hij zich deze boodschap goed in het geheugen had geprent. | |
Haat en liefdeNa de Dankbetuiging verschenen nog meer reacties op het Verheerlijkt Leyden. In de Verzameling van vaerzen en tractaten. Uitgegeeven op het tweede eeuwgetyde van Leydens beleg en ontzet (1774) bevindt zich een aantal bijzonder kritische pamfletten die aantonen dat Berkhey vanaf dat moment aangeschoten wild was. De bundel bevat bijvoorbeeld een Drietal van verpligte dankoffers J. le Fr. v.B. toegewijd (1775), waarin onder anderen Cornelis van Hoogeveen jr. Berkhey uitbundig dankte voor het zogenaamd prachtige Verheerlijkt Leyden. Net als de Dankbetuiging was ook deze bundeling van drie spotdichten gedrukt door Jacob Meerburg, blijkens zijn fondslijst een novice binnen Leidse drukkers- en uitgeverskringen. - Hun beider naam komen we straks tegen in de Lelyveldiana. Voor Berkhey was het inmiddels gedaan met de genootschappelijke gezelligheid binnen KWDAV. Op 26 mei zegde hij zijn lidmaatschap op. Met een flinke dosis ironie dankte hij voor ‘de gunstige bescherming mijner goede naam en faam met betrekking tot het Verheerlijkt Leyden door de schranderste der Leeden en Maecenaten zo in het openbaar als bijzonder verdedigt’.Ga naar eind25 Maar de strijdbijl begroef hij daarmee niet. Robert Arpots schrijft in zijn biografie van Berkhey uitgebreid over de naar paranoia neigende | |
[pagina 122]
| |
achterdocht waarmee Berkhey sindsdien van ieder anoniem geschrift dat in Leiden het daglicht zag, de schrijver probeerde te achterhalen. Die kreeg onmiddellijk de wind van voren. Vooral zijn aartsvijand Van Lelyveld moest het ontgelden. Toen deze, eveneens in 1775, zijn Berichten en prijs-vragen, over het storten van olie, traan, teer, of andere dryvende stoffen, in zee-gevaren publiceerde,Ga naar eind26 repliceerde Berkhey onmiddellijk met zijn Ernstige berispingen en aanmerkingen (1775). Daarin liet hij de taal- en letterkundige eens fijntjes ruiken aan zijn eigen deskundigheid op dit terrein - Berkhey was immers zojuist aangesteld als lector natuurlijke historie aan de Leidse universiteit - maar hij haalde tevens uit naar Van Lelyveld, die hem met de Dankbetuiging zo zou hebben beledigd.Ga naar eind27 Van Lelyveld zelf moet hier tamelijk stoïcijns onder gebleven zijn. Er zijn althans uit 1775 geen pamfletten van hem bekend waarin hij zich verweerde of een tegenaanval inzette. Nu was het inmiddels augustus 1775, een maand waarin hij iets anders aan zijn hoofd had. Op 16 augustus namelijk woonde hij de feestelijke gebeurtenissen bij rond het huwelijk van Anna van der Aar de Sterke (1755-1831) met Maximiliaan 's Gravesande (1746-1805), raad en schepen van de stad Delft, en tevens bewindhebber van de WIC. Ter gelegenheid van dit huwelijk dichtte Van Lelyveld zijn 29 strofen voor de bundel Huwelijkszangen voor den welëdelen geboren heere Mr. Maximiliaan s'Gravesande, en de welëdele geborene jonkvrouwe Anna van der Aar de Sterke d'Esselickerwoude, plegtelijk in den echt vereenigd te Woubrugge, op den 16. van Oogstmaand 1775. Het was dit gelegenheidsgedicht dat Berkhey dusdanig in het verkeerde keelgat was geschoten dat hij er uit wraak een heel tijdschrift voor in het leven riep: de Lelyveldiana. Van Lelyveld had alle clichébeelden van een maagd die in het huwelijk treedt, van stal gehaald. ‘'t Lieflijk-klinkend orgelkeeltje / Van 't beminlijk Filomeeltje / Zet, naar 't schijnt, den Feestzang in’, dichtte hij, terwijl hij in een arcadisch landschap het water in lustfonteinen liet klateren en vogeltjes liet twitteren: Zie al 't Pluimvee trip'len, draaijen,
Hoor dat kirren, kokk'len, kraaijen,
Zie dat onderling geneugt’,
Zie de duifjes trekkebekken,
De eendtjes duik'len, dart'len, kwekken:
Alles is Muzijk en vreugd.
Dit alles speelde zich af in Esselickerwoude, een van de twee heerlijkheden waaruit Woubrugge destijds bestond.Ga naar eind28 Dit lieflijke plaatsje, niet meer dan een buurtschap midden in het Hollandse veen, was door Van Lelyveld omgetoverd in een idyllisch lusthof waar dorpelingen het gelukkige paar toezongen:Ga naar eind29 ‘Herderinnen / Hebben, op deze eed'le wijs, / Met de brave herdersknapen, / Esselickerwoud’ herschapen / In een Bruiloftsparadijs.’ Zij hadden, zo ver het oog kan reiken, bogen opgericht van ‘Laurier en Eiken, / Palm en Mirt, en ander Groen’, waaronder zuidenwindjes speelden met strikjes en lintjes ... Anna de Sterke was in het voorname Huis Ter Aar opgegroeid, op loopafstand van het karakteristieke zeventiende-eeuwse kerkje van Woubrugge. Haar vader Theodorus van der Aar de Sterke was sinds 1752 ambachtsheer van Esselickerwoude en bewoner van het pand aan de Woudwetering.Ga naar eind30 Op 9 mei 1774 was de negentienjarige Anna op uitnodiging toegetreden tot het Leidse dichtgenootschap kwdav. Ze was daarmee het eerste vrouwelijke lid van deze mannenclub.Ga naar eind31 Ook werd ze lid van het Haagse equivalent Kunstliefde Spaart Geen Vlijt (1774) en van de twee Rotterdamse dichtgenootschap- | |
[pagina 123]
| |
pen Prodesse Canendo (1774) en Studium Scientiarum Genetrix (1778).Ga naar eind32 Ze moet bij de dichtende heren geliefd en gewaardeerd zijn geweest.Ga naar eind33 Van Lelyveld was bijzonder op haar gesteld. Hij kende haar goed, al was het alleen maar omdat zijn broer Paulus sinds 1764 getrouwd was met haar zus Cornelia. De buitenplaats Bijdorp, waar Lucretia van Merken met haar man woonde en waar Frans van Lelyveld zo vaak op bezoek kwam, grensde aan die van Paulus van Lelyveld. Toen Anna de Sterke in 1774 na een ernstige ziekte weer opkrabbelde, schreef Frans van Lelyveld opgelucht zijn bijdrage aan een bundel ter gelegenheid van haar herstel.Ga naar eind34 Eenmaal getrouwd vertrok ze naar Delft. Enkele jaren later, in december 1779, zegde ze haar lidmaatschap van kwdav op. Misschien had ze het te druk gekregen met het Delftse dilettantendichtgenootschap Tot Nut van Elkander, dat ze samen met haar man, Gerrit Paape en ene Gerrit Verbeek in 1779 had opgericht.Ga naar eind35 Het echtpaar 's Gravesande was patriotsgezind. Toen in 1787 de orangistische leden van het Delftse stadsbestuur werden vervangen door patriotten, had Maximiliaan 's Gravesande alleen nog partijgenoten als collega-regenten. Lang heeft dit politieke genoegen niet mogen smaken, want bij de komst van de Pruisen vlogen alle patriotse regenten, 's Gravesande incluis, eruit.Ga naar eind36 | |
De authenticiteit der veenpoëtenHet was echter niet de controverse tussen orangisten en patriotten die Berkhey naar de pen had doen grijpen. Die speelde in de jaren zeventig nog nauwelijks een rol. Berkhey had ontdekt dat Van Lelyveld wel erg veel had overgenomen uit een gedicht van hemzelf. Welk gedicht, is helaas niet bekend, maar dat het om letterdiefstal ging, was voor hem overduidelijk. Eindelijk had de argwanende lector de stok gevonden waarmee hij zijn vijand Frans van Lelyveld om de oren kon slaan. Berkhey zou Van Lelyveld deze keer levend villen, zoals Apollo dat ooit had gedaan met Marsyas. Deze sater meende beter te kunnen fluitspelen dan Apollo en had de god van de Parnassus uitgedaagd tot een duel. Bescheidenheid was hem vreemd. Toen hij de strijd verloor, mocht Apollo volgens afspraak met hem doen wat hij wilde. Apollo koos daarop voor een van de gruwelijkste straffen die men zich kan voorstellen: hij liet Marsyas, gebonden aan een boom, levend villen.Ga naar eind37 Marsyas werd daarmee de verpersoonlijking van de hovaardij waartegen Vondel lang geleden in zijn Aenleidinge gewaarschuwd had. In de Lelyveldiana gaf Berkhey uiting aan alle frustraties die hij de afgelopen decennia had opgelopen naar aanleiding van de kritiek op zijn dichtwerk. Van Lelyveld was de echte kwade genius van alle taal- en dichtlievende Leidenaren, die tezamen ‘een regiment van nieuwe dichters’ (r. 14) vormden die, ofschoon onbekend op de Parnassus en onervaren als dichter, wel door ‘Esselykerwoud’ in al de bossen zweeven’ (r. 16). Zij allen stonden net als hun aanvoerder, hun Marsyas, terecht. In Vondels tijd, aldus Berkhey aan het begin van de Lelyveldiana, kon er geen gedicht verschijnen of er was wel een rijmelende Marsyas die de dichter naar de kroon trachtte te steken. Gelukkig hebben we nu Van Lelyveld: ‘Wat vreugd’, wy mogen weêr die oude tyd beleeven’ (r. 4). Om deze Marsyas van de hedendaagse letterkunde, Van Lelyveld dus, had zich een aantal nieuwe dichters verzameld, die in het drassige Esselickerwoude hun dichterlijke geluiden ten gehore brengen. Berkhey gebruikt veel woorden die ook in de ‘Huwelijkszang’ voor Anna de Sterke voorkomen. Zo laat hij deze ‘nieuwe dichters’ - beginnelingen die nog veel moeten leren - in het veenmoeras de laurierbladeren, palmtakken en eikenbladeren plukken, waarmee Van Lelyveld in zijn gedicht het veendorp had versierd. Dit alles was weinig waarschijnlijk of natuurgetrouw. Hoezo mimesis? zal Berkhey hebben gedacht, alsof de kritiek op zijn Bataafsch Athene nog in zijn oren snerpte: ‘of het den man ook in de bol leuterde?’Ga naar eind38 | |
[pagina 124]
| |
‘Doch zagt’, fluistert Berkhey spottend in zijn Lelyveldiana (r. 21), het gaat bij die kwelende filomeeltjes - ook dit woord komt in de ‘Huwelijkszang’ voor - primair om ‘vinding’. Niet voor niets had Van Hoogeveen jr. deze werkwijze goedgekeurd met de woorden ‘dit hiet een vryë trant’ (r. 9). Berkhey concludeert dat er volgens de modernste dichtregels in Esselickerwoude tegenwoordig best palmen en laurierbomen mogen groeien, als het maar goed zit met de vinding. Laat die onbedreven veenpoëten dus maar gaan, meent hij. Het ‘is althans geen dronkenschap’ (r. 21). Om welke dronkenschap het hier gaat, dionysische of apollinische dronkenschap, laat Berkhey in het midden. Maar de eigentijdse lezer zal de opmerking zeker hebben geassocieerd met de drank die tijdens de genootschapbijeenkomsten, vaak rijkelijk, werd geschonken. Berkhey had al eerder geschreven over de dronkemansbende binnen het Leidse toneelgezelschap Veniam Pro Laude, waar Cornelis van Hoogeveen jr. actief in was.Ga naar eind39 Het zou geen verbazing wekken als er bij kwdav eveneens vele flessen wijn werden ontkurkt. De drank zal er dermate rijk hebben gevloeid, dat genootschapsman Van Hoogeveen jr. er verslaafd aan raakte en in 1786 in een verbeterhuis gedwongen moest afkicken.Ga naar eind40 Aan het einde van de Lelyveldiana krijgt de lezer een beeld van het regiment van Marsyas dat in de bagger van Esselickerwoude zijn kunsten vertoont. Voor de goede verstaander was Berkhey er al mee begonnen op de versozijde van de titelpagina: Dit stukje schynt van Leyden gekoomen te zyn, ik vinde ‘er niets in waar door ik eenig zwaarigheid zou maaken om het te Drukken, uit te geven en te Verkoopen; te meer daar het over de Kunst en Kunst-Vrienden handelt, en pryst het geen dat goed en Pryzens waardig is. NB. Geene zyn echt dan die dit teken draagen. ≈ Met vrijwel identieke bewoordingen had drukker Jacob Meerburg eerder dat jaar, voorin de cynische Dankbetuiging, verklaard waarom hij deze, in de ogen van Berkhey abjecte, tekst heeft uitgegeven: ze is het uitgeven waard omdat ze over kunst en kunstvrienden gaat.Ga naar eind41 Berkhey gebruikt nu hetzelfde excuus voor zijn Lelyveldiana: alle stijlregisters mogen worden opengetrokken want het gaat om kunst en kunstvrienden. Later in de Lelyveldiana passeert het regiment veenpoëten. Van Hoogeveen jr. is de luitenant van Van Lelyveld, en Jacob Meerburg diens trommelaar. Onverwacht komen we nu ook Lucretia van Merken tegen, niet als meeloopster maar als tuinmaagd (een literair zwaktebod want wat doet een tuinmaagd in een regiment?). De doopsgezinde expredikant Cornelis van EngelenGa naar eind42 marcheert mee als vaandrig van de kerken, en elders wordt de eveneens doopsgezinde lakenfabrikant Pieter VreedeGa naar eind43 opgevoerd als een van de ‘vreede konst verwanten’ van Van Lelyveld. Het beeld is de lezer inmiddels duidelijk. In het kielzog van Van Lelyveld, de Marsyas van de Nederlandse letterkunde, liep een stelletje beginnende veenpoëten die hun aanvoerder in alles navolgden, wat deze ook beweerde. Een regiment schuinsmarcheerders bovendien, liefhebbers van een goed glas wijn en leden van de meest uiteenlopende dissente kerkgenootschappen.Ga naar eind44 Nu deze Marsyas-bende Woubrugge aandeed en de dorpelingen ‘door dweepery verheerd’ aan de voeten lagen van de ‘wyse dichter chooren’, had Berkhey slechts één conclusie: Woubrugge wordt bekeerd door de twee ultieme voorbeelden van libertinisme, vrijdenkerij en valsschrijverij uit de Nederlandse geschiedenis, namelijk Spinoza en Jacob Campo Weyerman. | |
Besluit | |
[pagina 125]
| |
Met de Lelyveldiana werd het er binnen letterminnend Leiden natuurlijk niet rustiger op. Toen in 1778 zijn vriend Joan Christiaan Schutz overleed, plengde Berkhey een partij Vriendentraanen, voorzien van een Narigt waarin hij opnieuw met modder gooide naar Van Lelyveld: [...] en overleef ik hen [Mannen van een diepe Geleerdheid], mijne erkentenis zal dan ook de Waereld doen zien, dat ik een dankbaar hart bezit, en geene Bloemen aan mijn kroontje binden wil, die een ander geplukt heeft. Dit laaten wij over voor dezulken, die uit een anders Werken steelen als Raven [...] en 't nogthans voor hun eigen uitventten, welk kunsje onze Fransje Lelijveld zoo wel verstaat, dat men dit in den stijl van zijnen Leerling, Pieter Vrede, uit de Werken, wel kan merken.Ga naar eind45 Pagina na pagina is zichtbaar hoe Berkhey zich al schrijvend kwaad zat te maken over Van Lelyveld en zijn aanhangers. Dan ineens raakt hij zijn tegenstander op een onverwachte plaats. In een hemel, schrijft Berkhey, waar plaats is voor ‘een nieuwerwetsch Subtieldenkend Mennoniet, een vinnig Remonstrant, een dapper Lutheraan en een stout Kalvinist’, is ook plaats voor doden als Van Lelyveld: ‘doe ‘er Frans van Le[ly]veldt bij, dan is er een Philosophe Moderne bij.’Ga naar eind46 Dit laatste kon Van Lelyveld niet over zijn kant laten gaan. Zonder de beschuldigingen van atheïsme - want dat deed Berkhey feitelijk - te weerleggen zou hij beslist moeilijkheden krijgen met de orthodoxie. Dat Berkhey maar wat riep, deed er niet zoveel toe. Iedere schijn van godsdienstige tegendraadsheid moest worden vermeden. Daarom liet Van Lelyveld voor eigen rekening op 20 februari 1778 een Noodig bericht aan het publiecq verschijnen waarin hij betoogde dat alle beschuldigingen van Berkhey ingegeven waren met het doel Lelyvelds naam door het slijk te halen. Van Lelyveld had nimmer, op welke wijze dan ook eenige aanleiding gegeven [...] om myne Godsdienstige sentimenten verdacht te maken, en my voor een van die menschen te houden, welke met den naam van Philosophe moderne benoemd worden.Ga naar eind47 Dit verweer steekt zwak af tegen de verbeten manier waarop Berkhey de aanval op Van Lelyveld had geopend. Nooit heeft hij kunnen achterhalen of zijn criticaster werkelijk Van Lelyveld was. Het maakte voor Berkhey eigenlijk niet veel uit. Voor de Lelyveldiana had hij genoeg bewijzen in handen dat Van Lelyveld een letterdief was en dat de hem omringende veenpoëten, die Berkhey eveneens voortdurend op de kast wisten te krijgen, Van Lelyvelds handlangers waren. | |
BijlageLelyveldiana of poëten dievery. No. 1.
't Gong vast in Vondels tyd, dat zelden een gedicht,
Kwam van 't Poëticon;Ga naar eind48 verschynen in het licht;
Of straks, had Marsijas die rymen na geschreeven.
Wat vreugd’, wy mogen weêr die oude tyd beleeven,
5[regelnummer]
Terwyl dat Lelyveld uyt Berkhey's rymery,
Zyn bruyloft vaarsen steelt met konst van dievery,
Hoe mooi hoord men al om, het kirre! kik'le! kraayen!
| |
[pagina 126]
| |
En 't kwakre! van le Francq in syne konst verdraayen,
Dog! Hogeveen, zegt wel, dit hiet een vryë trant,
10[regelnummer]
Men trekkebekt te stout! tot op het ledikant!Ga naar eind49
Ik sta 't goedwillig toe, 't is naar de konst te liegen.
Een die men doodlyk haat, nog need'rig na te vliegen.
Dog die grootmoedigheid is Lelyveld wel waard.
Daar hy een regiment van nieuwe dichters schaard: [4]
15[regelnummer]
Die, op parnassus onbekent, en onbedreeven!
Door Esselykerwoud’ in al de bossen zweeven,
En plukken lauwerier! en palm’ en eikeblaan!
Schoon in die Heerlykheid, meest turref hoopen staan:
En Hollands kikkerdom, met raasen en met knorren,
20[regelnummer]
De Filomeeltjes zyn, die elk tot zingen porren.
Doch zagt’..... 't is vinding! 't is althans geen dronkenschap,
Voor Jan de Kruyf alleen, voeg zulk een agterklap,Ga naar eind50
Maar Lelyveld, met al zyn vreede konst verwanten,
Zong met een nugter hooft;Ga naar eind51 voor venus lyf trauwanten,
25[regelnummer]
Ja wrogt ô! wonder, 't zy voor de afgonst lief of leed,
De Bruyd! de Freule, tot een mannelyk poeët.Ga naar eind52
ô Esselykerwou’ wat heil is u beschooren,
Uw veenplas, word een woud’ vol wyse dichter chooren:
Hou de eer van Lelyveld, toch als Apol in stant,
30[regelnummer]
Eer ook Hogeveen als zyne luitenant:
Maak Meerburg zyn tamboer! de tuyn maagd een van Merken;
Van Engelen zyn raad, als vaandrig van de Kerken.
Zo word Woubrugge, (nu door dweepery verheerd)
Door een Spinosa, en een Weijerman bekeert.
|
|