| |
| |
| |
Recensies
Edwina Hagen, ‘Een meer of min doodlyke haat’. Antipapisme en cultureel natiebesef in Nederland rond 1800.
Nijmegen, Van Tilt 2008, gebonden 314 p., ill. ISBN 978-90-77503-867. Prijs € 24,90
Het proefschrift waarop Edwina Hagen in 2008 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, handelt over de variabele inhoud en presentatie, tevens over de maatschappelijke en politieke effecten van het vooroordeel antipapisme, zoals dit zich na een lange voorgeschiedenis manifesteerde in de decenniën rond 1800, een van de meest cruciale perioden uit de Nederlandse geschiedenis. De Inleiding op haar studie reikt verder terug in de tijd en biedt zicht op het betreffende verschijnsel in vroegere dagen, met name in de eerste helft van de achttiende eeuw. Zo verschaft de auteur zich de mogelijkheid om de betekenis te illustreren van een kentering in de wijze waarop het samenleven in de Nederlandse gewesten werd ervaren, een verandering die rond 1750 resulteerde in de aanzet tot een nationaal besef. In de jaren daarna voltrok zich in de Republiek de verdere ontwikkeling van een dusdanig bewustzijn tot een gepropageerde ideologie. Dit ging samen met de omvorming van de schrijvende elite tot een ‘nationale communicatiegemeenschap’, door Hagen gekarakteriseerd als een soort openbare Nederlandse debatcultuur. Beide acht zij van beslissend belang voor de toenmalige meningsvorming over katholieken en hun godsdienst, inclusief de antipapistische component daarvan. Zo kon er aan het begin van de periode waarop Hagens onderzoek zich concentreert, sprake zijn van een andersgeaard antipapisme dan in de dagen van Pieter Rabus bij de aanvang van de eeuw.
In de Proloog van het boek positioneert Hagen haar onderzoek ten opzichte van thans courante benaderingen en standpunten. Zij sluit zich aan bij de zienswijze van Benedict Anderson en diens adepten dat nationale gemeenschap een denkbeeldig gegeven is, alleen present in de breinen van haar leden, en poogt de resultaten van haar speurwerk naar de plaats, die katholieken innamen in het groeiend natiebesef, structureel onder te brengen in een aldus bepaalde meta-analyse. Daarin wijkt haar benadering fundamenteel af, zo verklaart zij nadrukkelijk, van die in meer biografisch gerichte publicaties, de artikelen bijvoorbeeld welke in De andere achttiende eeuw (2006) werden verzameld. Voorts voegt Hagen zich naar een door J.D. Brewer gehanteerd analysemodel dat drie niveaus van antipapisme onderscheidt: negatieve stereotypering, discriminatie en intimidatie, planmatige achterstelling van katholieken. Alle drie door Hagen in de Republiek aangetroffen, naar zij aan het einde van haar boek vaststelt. Inzichten betreffende het schoksgewijze ontstaan van een Nederlands nationaal besef waarop Hagen zich kon verlaten bij haar beschrijving van de successievelijke opvattingen over katholieken binnen dit bewustzijn, waren vooral ontwikkeld door Van Sas en samengebracht in zijn De metamorfose van Nederland (2004). Tevens gevormd door Kloek en Mijnhardt en gepresenteerd in hun Blauwdrukken (2002). Essentieel voor haar benadering en aansluitend bij die van Anderson noemt Hagen Van Roodens ontdekking dat de ontluikende verbeelding van de natie, deze opgevat als een morele gemeenschap, een religieuze inkleuring vertoonde, met de opkomst van een nieuw soort antipapisme als onvermijdelijk gevolg.
Het theoretisch concept ‘moreel burgerschap’ levert Hagen een rechtvaardiging voor haar beslissing niet-politieke culturele ontwikkelingen, met name in het literaire domein, toch in een politiek kader te plaatsen. Zo kan volgens haar worden getoond of katholie- | |
| |
ken, los van hun onder invloed van de Verlichting gegroeide rechtspositie, als leden van de natie werkelijk geaccepteerd werden en zich ook als zodanig mochten beschouwen. Dit verklaringsmodel levert een door zijn coherentie en historische fasering overtuigend beeld op, al leent het zich waarschijnlijk wel voor verdere nuancering. Dit laatste als gevolg van de toegepaste bronnenselectie. Het materiaal dat Hagen voor haar operatie mobiliseert is gigantisch, maar daarom nog niet onproblematisch. Zij onderzocht drie soorten bladen - spectators, politieke weekbladen, algemeen culturele tijdschriften - en toneelstukken. Een duidelijke afbakening naar genre. Waar het haar uitkomt, analyseert Hagen echter ook reisbeschrijvingen, jeugdboeken et cetera, een onbedijkte overvloed. Vreemd is verder dat zij van de pamflettenliteratuur nauwelijks gebruikmaakt en dat theologische tijdschriften buiten haar bestek vallen, een soort periodieken waarmee Hagens spectatoriale dominees toch hun mening zullen hebben gevormd. Dat geen plaats wordt ingeruimd voor de nog prille katholieke pers, valt te billijken, al was een uitzondering voor de Mengelingen voor Roomsch-Catholijken (1807-1814) van kapelaan Schrant, ‘stem van de katholieke Verlichting’ (Rogier), gepast geweest. Hagen heeft haar abundante materiaal gewetensvol beschreven en mag daarmee claimen voor de kennis van het eind-achttiende-eeuwse antipapisme een leemte te hebben gevuld. Het had hier en daar echter wel wat bondiger gekund. Al die achterlijke paters en wraakgierige jezuïeten, kritisch beschreven als gevallen van averechtse beeldvorming weliswaar, het is soms taaie ‘papenkost’.
Hagen presenteert het verslag van haar onderzoeksresultaten gedistribueerd over drie delen, opklimmend in lengte, waarvan het eerste over de spectatoriale pers handelt in de periode, waarin deze nog niet, of niet expliciet, politiek gestemd was. Ongeveer vanaf de eeuwhelft tot de aanvang van de jaren tachtig. Voor de specifieke verschillen tussen katholicisme en reformatie toonden deze spectatorschrijvers weinig belangstelling. Dit onderscheidt hen van antipapisten als Weyerman. Diens Historie des Pausdoms (drie delen, 1725-1728) was bedoeld als onthulling en ontmaskering, waarin dit zwaar gedateerde werk overigens moeilijk kon slagen. Voor een groot deel was het immers naar de letter overgenomen uit een Frans strijdschrift, door Weyerman gelezen in de Engelse vertaling van brokken daarvan, zoals Jac Fuchs onlangs overtuigend heeft aangetoond. Genoemde spectatoriale auteurs beschouwden het katholicisme grotendeels als bijgeloof, daarbij geleid, naar zij verklaarden, door zowel hun verlichte rede als de Openbaring. Dit laatste vormt een wezenlijk verschil met de thans drukbestudeerde radicale Verlichting, wat Hagen niet expliciet signaleert. De katholieke religie bestond voor deze spectatoriale redacteuren merendeels uit uiterlijkheden, weinig ruimte latend voor de innerlijke godsdienstigheid, waartoe zij hun publiek trachtten op te voeden. Dit ter wille van een betere toekomst voor het achteruitsukkelende vaderland. Als norm gold voor hen de maatschappelijke relevantie van godsdienst, met symboolblindheid voor het katholieke ritualisme als keerzijde. Een verband dat door Hagen niet op deze wijze ter sprake wordt gebracht. Terecht noemt zij het zeer begrijpelijk dat de spectatorschrijvers een diepe afkeer toonden van alles wat naar inquisitie zweemde. Dat zij daarbij gemakkelijk vervielen tot de bevestiging van een protestants superioriteitsgevoel wordt door Hagen wel geregistreerd, doch zonder afdoend commentaar. Het is opvallend dat zij in de
spectatoriale bladen wel luide de loftrompet hoort klinken van internationaal bewonderde katholieke schrijvers als Fénelon en Bossuet om wie niemand heen kon, maar blijkbaar geen gerucht opvangt over geleerden als Mabillon of Simon, toch niet minder katholiek. De aardigste bevinding waarvan Hagen in dit eerste deel melding maakt, is wel dat de antipapistische retoriek een belangrijk bijproduct vormde van de kritiek op autoritaire dominees die voor paus wilden spelen.
| |
| |
In deel II wordt op zeer overtuigende wijze ontvouwd, hoe na 1780 het antipapisme de effecten van het toenmalige politiseringsproces onderging. Aan de hand van de politieke weekbladpers der patriotten laat Hagen zien dat hun concept ‘moreel burgerschap’, het samengaan van vaderlandsliefde en godsdienst, ten aanzien van de katholieken tot een tweeslachtige houding leidde. Dat zat hem in de invalide staat van de tweede component van genoemd concept waaraan de katholieken laboreerden. Naar het oordeel van veel protestanten althans. Katholicisme was voor hen nu eenmaal door bijgeloof en uiterlijke devoties bedorven christendom. Reden voor veel gereformeerde patriotten, en vreemd genoeg ook voor dissenters die toch niet anders dan hun katholieke landgenoten aan discriminatie blootstonden, om katholieken wel gelijkberechtiging te gunnen maar wegens de hen aangewreven incompetentie niet volledig. Een paradox van het patriotse burgerschapsideaal, aldus Hagen. Interessant is, hoe zij in dit spanningsveld het functioneren van vaderlandse mythen belicht. Bijvoorbeeld dat van de opstand, enerzijds voorgesteld als een calvinistische strijd tegen Roomse onderdrukking, anderzijds als een gezamenlijk verzet van calvinisten en katholieken tegen tirannie. Tegenover het patriotse antipapisme stelt Hagen het orangistische als niet berustend op een oordeel over de morele kwaliteiten van katholieken, maar voortkomend uit angst voor onderdrukking door de numeriek omvangrijke Roomse bevolkingsgroep. Inderdaad bleef de verdenking van een dubbele loyaliteit, die jegens paus en vaderland, de katholieken achtervolgen. Dat de orangistische bladen niet alle, en niet voortdurend, antipapistisch waren, toont Hagen daarbij met overtuigende waarnemingen aan. Een verdienste van haar onderzoek. Behartigenswaardige passages bevat dit deel II verder over de Brabantse revolutie: gevluchte patriotten geconfronteerd met katholieke zuiderlingen, voorts over katholieke aanspraken op hun in
een ver verleden ontnomen kerkgebouwen en ook over de ‘terugdringing’ van de katholieken, term van de onderzoeker Clemens, uit de door hen kortstondig beklede politieke posities, nadat de tweede staatsgreep van 1798 de radicale unitarissen, in veel gevallen katholiek, had verdreven.
In haar deel III contrasteert Hagen de Vaderlandsche Letteroefeningen, een overwegend apolitiek blad, geredigeerd door dissenters, met het contemporaine tijdschrift Nederlandsche Bibliotheek, na een scherpe koerswijziging omgedoopt tot Vaderlandsche Bibliotheek. Dit blijkt een productieve vergelijking te zijn. In de Letteroefeningen werden demonstratief antipapistische publicaties niet besproken, zo constateert Hagen. Zij stelt vast dat het blad zich toelegde op de integratie van katholieken, wanneer dezen tenminste verstandig werden bevonden, dat is: zich lenend voor eenzijdige aanpassing. Als hoopgevend voorbeeld voor niet domme katholieken waardeerden de letteroefenaars Clemens XIV, hun ‘verlichte knuffelpaus’, term van Hagen, die de jezuïetenorde ophief. Terecht uit zij twijfel aan de voorgegeven objectiviteit van de Letteroefeningen. Negatieve beeldvorming over katholieke landen nam het blad uit reisbeschrijvingen namelijk geregeld over, zonder vermelding echter van het toenemend besef bij de betreffende auteurs dat zij uit protestantse ogen keken. De Nederlandsche Bibliotheek kenschetst Hagen als de gereformeerde tegenhanger van de Letteroefeningen, wars van het theologisch relativisme van dit dissentersblad, orangistisch en bij gelegenheid niet vies van politiek antipapisme. Katholieken golden voor de redactie als ‘bywoonders’. Kan het bijbelser? Voortgezet als Vaderlandsche Bibliotheek verschoot dit blad totaal van kleur. Het gaf zijn orthodoxe identiteit prijs, werd patriots en bood een tijd lang een enthousiast onthaal aan verlichte katholieken. Een euforie die de spanningen rond de scheiding van kerk en staat niet overleefde. Een grappige vergissing lijkt Hagen te begaan op blz. 191. Niet ‘kerkboeken’ vormen voor katholieken een geloofsbron, kerkvaders tot op
zekere hoogte wel.
| |
| |
Antimonastieke toneelstukken vormen het laatste soort bronnen waarvoor Hagen aandacht vraagt. Zij analyseert enige drama's die kloosterdwang aan de orde stellen, en hun opvoeringspraktijk. Vanaf circa 1790 blijken die stukken ook een politieke lading te vervoeren. Buitenlandse gebeurtenissen waren hierop van invloed, zoals de op gang gekomen katholieke Verlichting die tot kloostersluitingen leidde en de Franse revolutie die hetzelfde bewerkte. Interessant is Hagens vermoeden dat personages als de tirannieke kloosterlingen in sommige van deze stukken tegen het einde van de eeuw konden worden opgevat als personificaties van steile predikanten. Men vergelijke hiermee haar eerder geuite veronderstelling dat de antipapistische retoriek in vroege spectatoriale bladen eigenlijk op starre dominees was gemunt.
Een synthetische beschouwing sluit Hagens veelomvattende studie af.
j. de vet
| |
Gerard Schelvis & Kees van der Vloed, Jenever en wind. Leven, werk en wereld van Robert Hennebo (1686-1737).
Hilversum, Verloren 2008. Geïllustreerd, 126p. isbn 978-90-6550-981-9. Prijs € 13,-.
Kort na zijn dood nam Robert Hennebo de gestalte aan die recht gaf en wie weet geeft op een bescheiden laatje in het kabinet van het geheugen. In 1738 herinnerde Jacob Campo Weyerman zich de vriend, die na een veelbewogen leven in stijl geëindigd was. De jeneverkoning, opperscharrelaar en komediant van weleer stierf als aanzienlijk makelaar. Op 5 juli 1737 werd hij ook nog op stand begraven, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Die allure gunde Weyerman hem niet in De Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte Personaadgien, die in Amsterdam, bij Barent Dass in de Pijlsteeg verscheen. Weyerman, die op dat moment in vrijplaats Vianen stage liep voor de Gevangenpoort, tekende Hennebo als een ‘origineel’, een goedgemutste kroegbaas met talent voor conversatie en poëzie. Met daarbij een gevaarlijke haaibaai als echtgenote. Zo, nabij de Nieuwe Kerk, begroef Weyerman Hennebo in een andere stijl, vol lust en leven.
Misschien bood de gestalte die Weyerman Hennebo en andere ‘beruchte Personaadgien’ gaf de schrijver de mogelijkheid om in een wat onschuldiger omgeving te verschijnen dan in het Vianen van 1738 of in het register van kandidaten voor het gevang. Was Weyerman, die in De Zeldzaame Leevens-byzonderheden niet alleen de biograaf van Hennebo was, maar ook stukjes van zijn eigen leven verhaalde, niet eigenlijk net zo'n type als die andere in het boek beschreven kroegtijgers, net zo bijdehand en ongeschikt om een scherp geformuleerde belediging voor zich te houden? Ruwe bolster, blanke pit! Zo kwam Hennebo Weyerman in 1738 goed uit.
Na zijn dood trad Hennebo nóg enkele keren op, vrijwel altijd in vermakelijke gedaante. Zijn Schim verscheen in 1767: in het portret dat daarin van Hennebo getekend wordt, domineert niet de stijl van de Nieuwe Kerk, maar wel die van het leven in de Pijlsteeg. Verder trad hij op in het werk van de onweerstaanbare Berkheij en als dichter in de vele herdrukken van zijn Lof der Jenever, dat in twee afleveringen in 1718 voor het eerst verscheen. Het is deze Lof die Hennebo op het repertoire houdt.
Hennebo nodigde uit, tot het lezen over jenever en het drinken ervan, maar zelden tot bestudering. In Leiden is in een grijs verleden wel een poging ondernomen, door ‘de
| |
| |
Heer Felix Driessen in de laatste tientallen zijner levensjaren’, zoals W. Bijleveld in 1947 (in Gens Nostra, waarin ook aandacht voor Hennebo gevraagd werd) memoreerde, maar de dood van de onderzoeker stond uitvoering van de plannen in de weg. Driessens nalatenschap, waarin de Hennebo-aantekeningen berusten, is echter tot honderd jaar na diens dood voor onderzoek gesloten, tot 2037. Wachten op dat jaar is als wachten op Godot. In januari 1985 richtte ik daarom een verzoek tot de Leidse gemeentearchivaris om die, althans voor het Hennebo-onderzoek, zinloze termijn te verkorten, maar de door de achivaris benaderde nazaten gaven nul op rekest. Sinsdien heeft Chris van de Wetering de jeugdjaren van Hennebo nader onderzocht en heeft André Hanou een verkennend artikel gewijd aan de Zeldzaame Leevens-byzonderheden, beide in 1992 in dit tijdschrift. Wat later verscherpte Adèle Nieuweboer het beeld met een aanvulling, die de gelegenheidspoëzie van Hennebo betrof.
Met de charmante monografie, die Gerard Schelvis en Kees van der Vloed, aan Hennebo wijdden, heeft een raadselachtige schim uit het verleden vaster omtrekken gekregen. Hennebo krijgt om te beginnen familie! Wat er daarover gevonden is, wordt nauwgezet beschreven. Onthutsend echter is de beschrijving van de trammelant die Hennebo in Den Haag kreeg met zijn schoonouders. Hij was duidelijk niet de man die kost wat kost de lieve vrede verkoos. Hij verschijnt in het keurig verzorgde en prettig geïllustreerde boekje als een kleine fortuinzoeker, zoals er ongetwijfeld in die jaren veel meer waren.
Cornelis van der Gon bijvoorbeeld. Het toeval wil dat ik vrijwel tegelijkertijd het boek van Anna de Haas over hem las. Hennebo en Van der Gon, twee overlevers, rommelden zich door het leven, pakten wat zich aandiende, lachten veel op papier, maar verloren ook meer dan eens hun goede humeur en gaven dan wie in de weg zat ongenadig en smakeloos onder uit de zak. Hennebo verkaste omstreeks 1715 naar Amsterdam, opende er een kroeg en deed zich kennen als een man die zich aan de andere kant van de toog ook thuis voelde, in 1717 liet hij zich engageren als acteur op de Amsterdamse schouwburg. Hennebo speelde in het café en op de planken een inkomen bij elkaar en hij verwierf in elk geval een zekere faam in Amsterdam. Die faam werd vergroot door een derde activiteit: het schrijven van humoristische gedichten, in 1716 verscheen Rouwklachten van den heere Jacob Veenhuizen en in 1718 het eerste stuk van de Lof der Jenever. Hennebo leefde in een wereld, die bepaald werd door het café, het toneel en de vermakelijke poëzie, doorgaans tegelijk. Die gelijktijdigheid van diverse bronnen van inkomsten, aangelengd met vermaak, getuigt van de harde strijd om het bestaan: wie geen geld verdiende, moest wat verzinnen!
Hennebo verzon wat, schreef en vertaalde en dat alles wordt door Schelvis en Van der Vloed precies uit de doeken gedaan. Op bladzijde 31 doen ze een voorzichtige poging tot duiding van het verschijnsel van de burleske kroegtijgers: behalve aan Hennebo valt te denken aan dichters als Jan Goeree, Jan Pook, Hermanus van den Burg, Willem van der Hoeven, Jacobus Rosseau, Jan van Gijsen en Jacob Campo Weyerman. Haast onvermijdelijk valt dan de term ‘bohème’, wat weliswaar de fantasie op hol doet slaan maar wat me uiteindelijk niet erg behulpzaam lijkt. Zouden de kroegdichters zijn ontstaan ‘in de luwte tussen het uitsterven van de rederijkers en de opkomst van de dichtgenootschappen’, zoals wel geopperd is? De Hennebo-biografen lijken wel te voelen voor de luwte-theorie. Vervolgens stellen zij zich een wereld voor waarin in koffiehuizen heren ‘spectators’ huisden en dichters elkaar verzen voorlazen en daarbij bleven drinken. De poging tot analyse is prijzenswaardig, maar tot verheldering leidt ze niet. Het valt niet mee om de luwte te zien als het land van herkomst van het werk van Hennebo - en dat van Focquenbroch en Van Rusting, de grote burleske dichters in Nederland.
Voor het werk van Focquenbroch, Van Rusting, Hennebo en vooruit Weyerman bestond in de periode 1650-1740 belangstelling, bij lezers en uitgevers. Mij lijkt dat dat
| |
| |
pakweg de eerste helft van de zeventiende eeuw niet zo voor de hand had gelegen. Na 1650 daarentegen woonden in de grote steden van Holland welvaart en armoede naast elkaar, in een land dat bestónd en als een modern wereldwonder gold. Overal was ongerijmdheid: drankzucht en hekeling, rijkdom en verloedering. Overvloed en faillissement loerden onophoudelijk en de smalle mens baande zich een weg, overdag met een zondags gezicht van ernst, in de beslotenheid van het café of het theater vol verbazing over de bezetenheid van de eigen tijd. Onder vrienden was er ruimte voor cynisme en scherpzinnige onderbroekenlol. De burleske literatuur paste bij een lezer, die zich ontspande, vrije tijd had, zich een bittere lach veroorloofde en zich tegoed deed aan ordinair vermaak. Bij uitstek tijd voor stadsliteratuur. Het milieu van de Nederlandse burleske literatuur verdient, zoveel is zeker, nadere studie. De Hennebo-biografie biedt daartoe een veelbelovend begin: de auteurs hebben daarbij plezier in hun held en in hun onderzoek en dat is een verademing, te vaak immers gaan onderzoekers ‘gebukt’ onder de last van hun onderzoek, de oorspronkelijke geestdrift is dan verdampt tot droefenis en plicht.
Hennebo moet van zijn wonderlijke loopbaan in café, op toneel en in burleske letteren in latere jaren zowel plezier als last hebben gehad. In de jaren dat hij met minder en meer succes speculeerde in aandelen en makelaarde, zal zijn bekendheid deuren voor hem geopend hebben. Die man, was dat niet Robert Hennebo? Lachen met die man!
Schelvis en Van der Vloed veronderstellen dat Hennebo door Pieter Langendijk in het blijspel Quincampoix (1720) zelfs als Krispyn ten tonele gevoerd is. Het waren de jaren van de Zuidzeebubble, Hennebo's eerste jaren als speculant. Ofschoon die identificatie mij niet overtuigt - wat er door Langendijk over Krispyn gezegd wordt, lijkt te zeer te passen bij het type van de speculant in het algemeen om in het bijzonder naar Hennebo getekend te zijn -, is het niet onwaarschijnlijk dat Hennebo niettemin te kampen had met de schim van Krispyn. Hennebo was Krispyn niet, maar tijdgenoten zullen hem gezien hebben als een type als Langendijks Krispyn. In zijn succesvolle loopbaan moet zijn reputatie van gevatte rommelaar hem nu en dan ook gehinderd hebben. Was die man wel één van ons? Was hij te vertrouwen? In Amsterdam kon men wel tegen een stootje, maar waren de antecedenten van Hennebo zelfs Amsterdammers niet wat te wild? Dat de Amsterdamse dagboekanier Bicker Raye zijn gangen volgde, zegt wel iets over de aard van Hennebo's Bekende Nederlanderschap.
In hun monografie reserveren Schelvis en Van der Vloed de spannendste bladzijden voor de laatste rustplaats van Hennebo. Op vindingrijke wijze reconstrueren ze de begrafenis van de jeneverkoning: na zijn dood daalde hij conform zijn wens en op listige wijze af in het graf van Vondel! Een sterk verhaal! Het knekelonderzoek is intrigerend genoeg, ook al is de hoop dat het Hennebo na zijn dood zo is vergaan misschien krachtiger dan het bewijs.
De analyses van de werken van Hennebo zijn bondig en terzake. Het is jammer dat de Lof der Jenever niet integraal herdrukt is in het boekje, dat was wel zo aardig geweest. De bespreking van de Lof smaakt overigens beslist naar meer. Zo was ik benieuwd naar vergelijkbare ‘loven’, de eventuele invloed van Hennebo op Jan van Hovens tabakslof. Ook andere connecties met de burleske ‘scene’ en met uitgeverij Van Monnem, die behalve de jeneverlof nog Van Gijsens rijmmercuur uitgaf, rechtvaardigen nader onderzoek.
Nieuwsgierig ben ik voorts naar nog meer nieuwe gegevens over Hennebo, over zijn leven en werk. Mij staat bij dat ik in 1990 bij de tentoonstelling over de Nijmeegse boekhandel (in het toenmalige Nijmeegs Museum) een afbeelding van een boekverkoping ‘op de Zaal’ zag, op het oog verwant aan de afgebeelde ‘Elk vist om voordeel’-prent (p. 84), ook met een gedicht van Hennebo. Die prent was buiten de catalogus gehouden,
| |
| |
de eigenaar was een particulier, wiens naam mij destijds niet onthuld werd. Hopelijk gunt die eigenaar Gerard Schelvis en Kees van der Vloed (en ons) een blik op die prent (en het bijbehorend vers), al was het maar uit erkentelijkheid voor het boekje, dat op zo prettige wijze zo veel over Hennebo prijs geeft.
peter altena
| |
Eric Palmen, Kaat Mossel, helleveeg van Rotterdam. Volk en verlichting in de achttiende eeuw.
Amsterdam, Bert Bakker 2009. 288 p. isbn 978-90-351-3396-9. Prijs € 19,95
Ooit was er nog wel eens wat reuring in Rotterdam. Op 8 maart 1783 stond er voor het gildehuis van de havenarbeiders, het zakkendragershuisje, een fraaie ereboog. Iets verderop illumineerden de stadhoudersgezinde kleine luiden van de Rotterdamse volkswijk Het Achterklooster dat het een lieve lust was. De Prins was jarig en dat moest gevierd worden. Bovendien ging al dat vreugdebetoon gepaard met wat voor de gezeten burgerij nogal onwelkome randverschijnselen. Vanaf donderdag 6 maart zwierven er groepen feestvierders door de stad die de euvele moed hadden om hun medeburgers op dwingende toon om een fooitje te vragen. Deze afpersingspraktijken verontrustten de vroede vaderen. Zij besloten een vrijkorps op te richten, niet zozeer om het vaderland te verdedigen als wel om de macht van de stadhouder te breken en tevens om diens impertinente aanhangers in toom te houden. Tegelijkertijd namen de rijkste compagnieën de vrijheid om zich met private middelen extra te bewapenen. Luitenant-kolonel Jan Jacob Elsevier stak de uit een voorname wijk afkomstige en dus politiek betrouwbare schutters van de negende compagnie in nieuwe uniformen en bewapende hen ook nog met bajonetten. Dit privélegertje had zo eens in de twee weken dienst en koos dan een marsroute die aan duidelijkheid niets te wensen overliet: van de woning van de ene orangist naar de woning van de andere orangist.
De provocaties bleven niet onbeantwoord. Nadat het optrekken van de negende compagnie op 9 en 22 maart 1784 had geleid tot veel gejoel, kreeg de bevelhebber op vrijdag 2 april van stadswege scherpe patronen uitgereikt. Toen een dag later een opeengepakte en met oranjelinten behangen menigte hen de weg versperde, aarzelden zijn schutters niet. Zij richtten hun wapens op hun politieke tegenstanders en vuurden. Er vielen vier doden.
De patriotten vroegen zich af wie deze woeste horde kezenhaters op de been had gebracht. De verdenking viel op Catharina Mulder, een keurvrouw van de mosselen met de fraaie bijnaam Kaat Mossel. Voor velen van hen stond het vast: dit oude mosselwijf moest en zou voorbeeldig gestraft worden. Dat had echter de nodige voeten in de aarde. Om voor de hand liggende redenen was de Rotterdamse stadsregering niet bereid om aan die patriotse wens tegemoet te komen. Pas nadat een door de Staten van Holland uitgezonden onderzoekscommissie haar opwachting had gemaakt, ging de magistraat overstag: op 31 augustus 1784 werd de verdachte gevangen genomen. De commissie verhoorde haar, maar had in Rotterdam geen juridische bevoegdheid en was dus genoodzaakt het dossier over te dragen aan de stedelijke rechtbank. Na een tumultueus proces eiste de hoofdofficier een publieke geseling en brandmerking, gevolgd door tien jaar tuchthuis. De schepenen dachten daar anders over en besloten tot voorlopige invrijheidstelling. Deze uitspraak bleef echter zonder praktische consequenties aangezien het Hof van Holland het vonnis teniet
| |
| |
deed, waarna Kaat overgebracht werd naar de Haagse Voorpoort. Pas toen eind 1787 het politieke tij gekeerd was, werd Kaat na drie jaar uit haar voorarrest ontslagen.
Het is duidelijk. De vonken spatten er van af. Hier valt een mooi boek van te maken. Dat is Eric Palmen gelukt. Kaat Mossel, helleveeg van Rotterdam is een goed geschreven, vlot leesbaar boek dat duidelijk laat zien wat er mis was met de Nederlandse patriotten: hun luidkeels geproclameerde vaderlandslievendheid was al te vaak een doorzichtige dekmantel voor maatschappelijk groepsbelang. Wel moet worden opgemerkt dat Eric Palmen niet de ambitie heeft gehad om een definitieve biografie van Kaat Mossel te schrijven. Daarvoor laat hij te veel aspecten van haar politiek optreden buiten beschouwing. Met name het besluit tot uitzending van de onderzoekscommissie en het daaropvolgende, in vele opzichten doldwaze proces, verdienen meer aandacht dan de summiere beschouwingen die Palmen er aan wijdt. Palmen heeft bewust gekozen voor een bredere opzet. Het gaat hem niet alleen om Kaat Mossel, maar ook om volk en verlichting c.q. beschaving in de achttiende eeuw. Daarbij kiest hij voor de uitgangspunten van Michel de Certeau: weliswaar had de elite de onhebbelijke neiging om het volk waarden en normen op te leggen, maar die slimme en sluwe kleine burgers eigenden zich heel pragmatisch toe wat in hun kraam te pas kwam.
Nu is het weliswaar een lofwaardig uitgangspunt om te schrijven met sympathie voor de weerbaarheid van de maatschappelijk onderdrukte groepen, maar het mag er natuurlijk niet toe leiden dat aprioristische sociologische noties de feitengeschiedenis verdringen. Helaas is dat zo nu en dan wel degelijk het geval. Mijn bezwaar betreft de interpretatie van de eistochten van maart 1783. Volgens Palmen ging het daarbij om een oude carnavaleske traditie van arme sloebers om hun gefortuneerde stadgenoten fooien af te vorderen. Daarmee onderschrijft hij impliciet het standpunt van een van de betrokkenen: in november 1786 concludeerde de onderzoekscommissie dat burgemeester Jacob van der Heim willens en wetens had verzuimd krachtdadig op te treden tegen de oproerkraaiers. Van der Heim moest het veld ruimen, maar vervaardigde nog wel een apologie waarin hij zich beriep op een aloude feestcultuur. Elke Rotterdammer die de vereiste jaren had, kon getuigen dat de bedel- en eistochten ook in de politiek rustige jaren daarvoor hadden plaatsgevonden, bij het ijsbreken in de haven. De viering van de verjaardag van de stadhouder op 8 maart 1783 was dan ook geen uitzonderlijke gebeurtenis. Wellicht was het enthousiasme waarmee men feestvierde groter dan in voorgaande jaren, maar in 1783 viel 8 maart op een zaterdag, zodat de feestgangers op de zondag hun roes konden uitslapen.
Zelf ben ik meer genegen de zijde van de patriotten te kiezen. Die beschouwden de gebeurtenissen rond de verjaardag van de Prins als iets ongehoords en naar mijn mening hadden ze op dat punt volstrekt gelijk. Een eistocht vanwege de verjaardag van de stadhouder kan moeilijk worden omschreven als een routineuze uiting van een bestendige traditie, want in de meeste jaren van de achttiende eeuw viel er voor de Rotterdamse prinsgezinden niets te vieren aangezien het gewest Holland nu eenmaal decennialang geen stadhouder had. En als er vanaf 1766 toch jaarlijks wat gevierd werd, dan waren die feestelijkheden ongetwijfeld minder tumultueus. Wellicht liep er een handjevol prinsgezinden een beetje besmuikt door het Achterklooster. Wellicht durfden de heren en dames het nog net aan om de bakker op de hoek van de Zwaansteeg lastig te vallen, maar naar mijn stellige overtuiging hadden Kaat Mossel en haar consorten in pakweg 1775 echt niet het lef om aan te bellen bij de heren burgemeesters en vroedschappen. In 1783, toen ze dat wel aandurfden, lijken ze zich dan ook terdege bewust te zijn geweest van de risico's van hun optreden. Met Eric Palmen's Kaat Mossel in de hand (!) krijg ik de indruk dat bij de eistochten van 1783 het terrein verkend werd door jonge jongens. Die
| |
| |
vroegen bedeesd om een houtje en een turfje. Toen de overheid niet ingreep, kregen de jongens de volgende ochtend gezelschap van volwassen vrouwen - die hun slachtoffers wat meer geld aftroggelden. Toen de overheid, in weerwil van de klachten, niet optrad, ging het snel van kwaad tot erger. Nog dezelfde avond meenden volwassen mannen voorbijgangers op bedreigende toon aan te moeten spreken. Iedereen werd geacht ter plekke een oranjelint of - strik of wat dan ook te kopen - beleefd weigeren behoorde niet meer tot de mogelijkheden. Met andere woorden: de bewoners van het Achterklooster wisten heel zorgvuldig in te schatten hoeveel speelruimte hen in deze uitzonderlijke omstandigheden gegeven werd en handelden er naar. Van een traditie was geen sprake.
Een tweede bezwaar betreft de categorische afwijzing van de complottheorie. Palmen noemt de notie van een eenvoudig te manipuleren of om te kopen menigte een gemeenplaats en neemt de patriotse verdenkingen dan ook niet bijzonder serieus. Tja. Naar ik vrees waren er in die dagen heel wat (nog steeds) onzichtbare geldstromen. Gedegen onderzoek in buitenlandse diplomatieke archieven, of in het Koninklijk Huisarchief, zou nog wel eens verrassingen kunnen opleveren.
Kortom: ik ben het niet altijd met Palmen eens. De politieke context had iets gedetailleerder gemogen en het verklaren uit een aan de secundaire literatuur ontleende culturele traditie lijkt mij een zwaktebod. Die traditie zal eerst moeten worden aangetoond. Maar zijn Kaat Mossel is en blijft een fascinerend mooi boek.
ton jongenelen
| |
Peter Buijs, De eeuw van het geluk. Nederlandse opvattingen over geluk ten tijde van de Verlichting, 1658-1835.
Hilversum, Verloren 2007, 288 p. Dissertatie Universiteit Utrecht, isbn handelseditie 978-90-6550-999-4. Prijs € 29
Bijna dertig jaar na de publicatie van Robert Mauzi's klassieker L'idée du bonheur dans la littérature et la pensée françaises au XVIIIe siècle (1979) is de geschiedschrijving verrijkt met een mooi uitgegeven studie gewijd aan het denken over geluk in de lange achttiende eeuw hier te lande. Begin- en eindpunt van dit onderzoek worden bepaald door twee publicaties die volgens de schrijver elk een overgangsmoment in opvattingen over geluk markeren. Het eerste overgangspunt wordt gemarkeerd door de in 1658 verschenen Opweckinge ende bestieringe, om in allen staet, van voor- of tegenspoedt met het tegenwoordige vergenoeght te zijn van de Purmerendse predikant Simon Oomius. De publicatie van dit boek, waarin aards geluk een belangrijke rol speelt, viel samen met een herlevende belangstelling in Europa voor dit onderwerp. Het eindpunt van het onderzoek wordt gemarkeerd door de in 1835 gepubliceerde Handleiding om op aarde gelukkig te leven van de onderwijzer Christiaan Hendrik Clemens die al elementen bevat van een moderne geluksopvatting waarin de nadruk veel sterker dan voorheen kwam te liggen op persoonlijke aspecten van geluk als vriendschap, liefde, huwelijk en huiselijkheid.
Peter Buijs heeft een grote hoeveelheid bronnenmateriaal bestudeerd. In totaal verzamelde hij 1600 teksten van uiteenlopend karakter: verhandelingen over geluk of over onderwerpen die daarmee nauw samenhangen, tijdschriftartikelen, spectatoriale vertogen, recensies, prekenbundels, egodocumenten en literaire teksten. Hierbij heeft hij zich niet beperkt tot teksten van Nederlandse origine. Om de inbedding in het internationale debat zichtbaar te maken zijn ook in het Nederlands vertaalde beschouwende teksten in
| |
| |
het onderzoek opgenomen. De bronnen die zicht geven op verbeelding en ervaring van geluk zijn vooral illustratief gebruikt: ‘om kleur en diepte te geven aan de geschiedenis van de reflectie over het geluk’.
Het bronnencorpus wordt geanalyseerd op grond van drie soorten vragen die betrekking hebben op respectievelijk het functioneren van de tekst, de inhoud en structuur van de tekst en de in zijn onderzoek gehanteerde hypotheses, die onder andere betrekking hebben op secularisatie, tolerantie, democratisering en politisering. Buijs heeft alle vragen die een rol spelen in zijn onderzoek gespecificeerd in een onderzoeksmodel dat als bijlage aan zijn dissertatie is toegevoegd. Dit is nuttig voor de lezer om zich inzicht te verschaffen in de wijze waarop hij te werk is gegaan.
Lastig bij dit type onderzoek is een overzichtelijke presentatie van de analyse op een wijze die zowel recht doet aan de diversiteit en complexiteit van het materiaal als rekening houdt met de chronologie, zonder daarbij in herhalingen te vervallen. Tot op zekere hoogte is Buijs hierin goed geslaagd. Als leidraad voor zijn betoog heeft hij de inhoudelijke verschuivingen in zijn materiaal genomen. De hoofdmoot van zijn boek bestaat uit twee delen: één gedeelte over tradities en één over vernieuwingen. Deze delen worden voorafgegaan door twee inleidende hoofdstukken waarin de opzet van de studie wordt uiteengezet en verantwoord (hoofdstuk 1) en enige achtergrondinformatie wordt verstrekt (hoofdstuk 2). Die achtergrondinformatie had naar mijn smaak iets uitgebreider mogen zijn. Zo wordt niet ingegaan op het vervalsdenken of op de politieke ontwikkelingen in de Republiek. Ook over de auteurs en hun doelstellingen is dit hoofdstuk erg summier, maar dit wordt grotendeels goedgemaakt in het vervolg van het boek.
In het eerste deel presenteert Buijs drie tradities: de op de klassieke oudheid teruggrijpende ‘deugd is geluk’-traditie, ontwikkelingen binnen de christelijke traditie die van een sterk hemelse oriëntatie steeds meer in de richting van een oriëntatie op aards geluk neigen en een synthese tussen beide die geluk gelijkstelt met tevredenheid en die we vooral in spectatoriale vertogen aantreffen. Chronologisch min of meer parallel aan deze stromen lopen de vernieuwingen die in het tweede deel worden geschetst op het gebied van de wetenschap van het geluk, maatschappelijk geluk (wederom vooral spectators) en persoonlijk geluk. Dit laatste thema markeert volgens de auteur de overgang naar een andere manier van denken over geluk.
De gekozen ordening heeft voor- en nadelen. Een voordeel is dat de verschuivingen in de opvattingen over geluk duidelijk in beeld worden gebracht. Een nadeel is dat de analyse van bepaalde teksten verdeeld is over verschillende hoofdstukken. Zo figureren diverse auteurs in verschillende hoofdstukken, hetgeen begrip van hun denkbeelden niet ten goed komt. Ook mist de analyse van de gepresenteerde teksten op sommige punten diepgang: het blijft in veel gevallen bij samenvattingen van geschriften. Een ander probleem vind ik dat in het hoofdstuk over persoonlijk geluk verklarende uitspraken worden gedaan op grond van uitspraken in enkele egodocumenten, zonder dat rekening wordt gehouden met hun specifieke context. Zo kan de opvatting van de ongehuwde Maria de Neufville dat een goed huwelijk de bron van aards geluk is meer zeggen over haar persoonlijke gebrek aan ervaring dan over veranderingen in opvattingen over geluk aan het einde van de achttiende eeuw.
Deze kanttekeningen nemen niet weg dat Peter Buijs pionierswerk heeft verricht. Hij heeft het zich met zijn brede aanpak allesbehalve makkelijk gemaakt. Bij de huidige stand van zaken had een gedetailleerde monografie over een deelaspect van het door hem verrichte onderzoek misschien meer voor de hand gelegen als onderwerp voor een dissertatie. Het getuigt van moed en doorzettingsvermogen dat hij heeft gekozen
| |
| |
voor een overzichtswerk dat de veelzijdigheid van het thema geluk in beeld brengt. Daarmee heeft hij een belangrijk en interessant terrein ontgonnen dat zeker nader onderzoek verdient.
willeke los
| |
Lyste van Rariteiten: 1708 of eerder
De welbekende Lyste van Rariteiten, die verkocht sullen worden [...] Ten Huyse van Anna Folie heeft vragen opgeroepen over het jaar waarin dit werkje precies verscheen. Ook Susanne Lammers heeft zich daar het hoofd over gebroken, in haar ‘De aardigheden van Rabelais in de leugenboeken van Anna Folie’, in MedJCW 12 (1989), p. 8-18. Zij vermeldt dat Paul Vriesema meent dat de lijst in 1706 is verschenen; en zelf meent zij: ‘ten vroegste 1696 en ten laatste 1711’ (p. 15).
Misschien kunnen enkele jaren afgeknabbeld worden van dit dateringsprobleem. Waarom? Susanne Lammers citeert (p. 12) een passage uit die Lyste (II, no 216), luidend:
Een Tractaatje, beschreven door den Domheer van Nova Zembla, geïntituleert ‘l'Essai des Barbons Atrabilaires', behelzende in zig een korte, dog zeer stigtelyke onderwyzinge om wel te leeren grommen tegen den ouden dag, mitsgaders zonder het minste Grimlachje de aerdigheden van Rabalais, Boileau, Molliere en anderen, om dat men zelfs tot diergelyke vindingen niet in staet is, als lichtvaerdig te berispen.’
Nu vond ik toevallig in de Haegse Mercurius Van den Jaere 1708, nr. 66, gedateerd 19 oktober 1708, de volgende passage die bijna geheel identiek is aan dat item uit de Lyste:
‘Alhier staet binnen kort uyt te komen “l'Essai des Barbons Atrabilaires”, behelzende in zig een korte, dog zeer stigtelyke onderwyzinge om wel te leeren grommen tegen den ouden dag, mitsgaders zonder het minste Grimlachje de aerdigheden van Rabalais, Boileau, Molliere en anderen, om dat men zelfs tot diergelyke vindingen niet in staet is, als lichtvaerdig te berispen.’
Gezien de overeenkomst in spelling en formulering lijkt het veilig aan te nemen dat de ene tekst aan de andere ontleend is. Het blijft dan mogelijk te zeggen dat de samensteller van de Lyste gestolen heeft uit de Mercurius. Dan is de Lyste na 1708 gepubliceerd. Gezien echter de overmaat aan Rabelais-achtige zaken in de Lyste, is het waarschijnlijker dat de Mercurius de dief is. Mercurius was toch al de god der dieven... In dat geval heeft de Lyste al bestaan in 1708.
andre hanou
|
|