| |
| |
| |
Verschenen boeken
Ellen Schat & Rob Leemhuis, Blokhuispoort. 500 jaar gestraft in Leeuwarden, Leeuwarden, Friese Pers Boekerij 2008. 96 p. isbn 978-90-330-0755-2. Prijs € 14,50.
In mei 2008 verviel de beruchte gevangenis van Leeuwarden, het Blokhuis of De Blokhuispoort, tot leegstand. In een schitterend geïllustreerd en helder geschreven boekje nemen Ellen Schat en Rob Leemhuis met een rondgang door de geschiedenis afscheid van het gevang. Die geschiedenis reikt terug tot in 1498, toen Albrecht van Saksen het Blokhuis als een dwangburcht bouwde. Vanaf 1540 werden er gevangenen opgesloten.
In de strijd tegen Spanje werd het Blokhuis betwiste grond: na eerdere mislukte pogingen om de gevangenis te veroveren op de Spanjaarden slaagde de Leeuwarder burgemeester Adje Lammerts er in 1580 in om de vijand te verdrijven. De burgemeester met de naam van een wielrenner was niet kieskeurig in zijn methodiek. Hij liet het gerucht verspreiden dat de Spaanse soldaten uit het Blokhuis van plan waren om de stad te plunderen. Gewapend met verontwaardiging en met katholieke geestelijken en burgers als schild dwongen zij de bezetters tot overgave.
Ruim driehonderd jaar later, in 1797 en kort na het contra-revolutionaire Kollummer oproer, liet het Provinciale Hof van Friesland een aantal vooraanstaande Friezen oppakken en insluiten. Zij werden van sympathie met Oranje verdacht en even hoefde er niets te worden bewezen. In geval van uitbreiding van het oproer of contra-revolutionaire aanvallen zouden deze hoge heren als menselijk schild dienen. In de krant werd dit aanstaande lot vast geschetst. Eén van de raadsheren die graag bereid was tot het zetten van deze ongewone stap was Gerrit Paape.
De regels van nette oorlogsvoering waren nog niet bij iedereen bekend. In de oorlog was kennelijk alles toegestaan, al is het opmerkelijk dat Adje Lammerts, die de katholieken daadwerkelijk als schild gebruikte, een betere pers kreeg dan Paape en de zijnen, die daar louter mee dreigden.
De Verlichting kreeg vat op de denkbeelden over gevangenschap en op de Leeuwarder praktijk. Altijd weer - en niet ten onrechte - wordt de ‘humanisering’ als een vrucht van de Verlichting gezien, maar in de geschiedenis van het ‘Blokhuis’ wordt duidelijk dat in naam van de Verlichting ook gepleit werd voor eenzame opsluiting, een detentie die het wat effectiviteit, schoonheid en rationaliteit betreft won van de groepsgewijze gevangenschap. Dat sommige gevangenen in afzondering het verstand verloren, was kennelijk niet zo erg als de verspreiding van het misdadig kwaad in sociabiliteit. Hier wordt waarachtig enige dialectiek van de Verlichting zichtbaar.
In het boekje van Ellen Schat en Rob Leemhuis passeren heel wat geschiedenissen de revue, maar niet die van het Blokhuis in 1797. De gebeurtenissen in dat jaar krijgen dankzij het boekje reliëf. De gevangenen, bewakers, straffen en ontsnappingen, die zij beschrijven, leveren interessante verhalen op. Aan befaamde ‘inmates’ heeft het het Blokhuis niet ontbroken: Hendrik Jut (de man van ‘de kop van’), de gebroeders Hogerhuis en Aage M., de meester van de thermische lans. De lotgevallen van het gevang in de Tweede Wereldoorlog - met als hoogtepunt ‘de overval’ en de bevrijding van gevangenen in 1944 - lezen als een avonturenverhaal, waarin de verhoudingen tussen ‘goed’ en ‘fout’ weer overzichtelijk zijn. Waar het heden nadert, kruipt een zekere amicaliteit in de manier waarop gevangenen en bewaarders over elkaar spreken: de gevangenis heet in de laatste hoofdstukken dan ook steevast ‘bajes’ (gezellig!!), het Blokhuis vervult de boeven met een zekere
| |
| |
weemoed. Het boekje over de geschiedenis van het Blokhuis eindigt met nogal ontmoedigende besluiteloosheid - wat te doen met het lege Blokhuis? -, die ook het ergste doet vrezen voor het gebouw van de Kanselarij aan de Turfmarkt, waar vroeger het Hof van Friesland zetelde en dat weldra door het Fries Museum verlaten wordt.
Het boekje over de Blokhuispoort is gul geïllustreerd. Om te smullen zijn de foto's van de Leeuwarder gevangenen uit het ‘geheim Register van Ontslagen Gevangenen’, uit de laatste decennia van de negentiende eeuw. Noten en literatuurverwijzingen ontbreken helaas, maar dat nadeel zal door de meeste lezers als een voordeel worden beschouwd. Wie meer wil weten, moet zelf maar zoeken.
peter altena
| |
Harry Donga, Christoffel van Brants en zijn hofje. De geschiedenis van het Van Brants Rus Hofje vanaf 1733, Verloren, Hilversum 2008. 186 p. isbn 978-90-8704-049-9. Prijs € 19,-.
Soms zijn boeken vooral om van te genieten, zoals het jubileumboek van Harry Donga over Christoffel van Brants Rus Hofje dat verleden jaar 275 jaar bestond. Het boek is prachtig uitgevoerd met vele mooie en interessante (kleuren) illustraties, in een mooi gebonden handzaam formaat. Het is een fijn geslepen diamantje zonder wetenschappelijke pretenties.
Hofjes worden gesticht ter eer en meerdere glorie van hun geldschieters. Het was een daad van charitas en je werd er onsterfelijk door. Zoals Heumakers onlangs schreef in de NRC van 27 maart jl. kon je zo het verlangen naar wereldse roem combineren met de eisen van het christendom. Maar je moest wel rijk zijn en dat was Christoffel Brants. Hij had bij zijn sterven geen echtgenote meer, hij liet evenmin kinderen na en zijn naaste familie was ook al gestorven. Hij kon dus doen en laten wat hij wilde met zijn puissante rijkdom.
Vader Brants was halverwege de zeventiende eeuw vanuit Wittmund (Oost Friesland, Duitsland) naar Amsterdam gekomen. Daar trouwde hij met Hilletje Frericx. Beiden waren lutheranen. In 1669 werd een tweeling geboren waarvan alleen Christoffel bleef leven. Als enige zoon - hij had nog wel twee zusters - volgde hij zijn vader op in de zaak, een handel in onder andere hout, vooral masten uit Archangel. Christoffel breidde deze handel uit tot een groot bedrijf. Hij ontpopte zich als een gewiekst zakenman die goede contacten legde in Rusland, daar vele jaren verbleef en een vriendschappelijke relatie onderhield met tsaar Peter de Grote, die Nederlands sprak. Brants betaalde menig bezoek van Peter de Grote aan de Republiek en noemde zijn buitenhuis aan de Vecht Petersburg. Als dank voor dat alles werd hij in de Russische adelstand verheven en mocht zich Van Brants noemen.
Vlak voor zijn dood legde Brants in zijn testament vast dat er 250.000 gulden beschikbaar zou komen voor een hofje. In zijn laatste levensjaar legde hij de eerste steen. In het hofje zouden behoeftige lutherse vrouwen van boven de vijftig, die ongehuwd of weduwe zonder kinderen waren, van een rustige oude dag kunnen genieten. Er werden regenten aangesteld en een binnenmoeder en -vader. Behalve voor het onderkomen werd er ook voor de kost gezorgd.
Het hofje aan de Amsterdamse Nieuwe Keizersgracht bestaat nog steeds. Nadat de lutherse oudere dames geen belangstelling meer toonden voor het bewonen van het hofje werd het een tijdje een zusterhuis. Dat duurde niet lang en vanaf 1984 begint men aarzelend vrouwelijke studenten met een evangelisch-lutherse achtergrond te huisvesten. Daarvoor moesten de statuten die immers voorschreven dat de dames boven de vijftig moesten zijn, gewijzigd worden. Men heeft toen de knoop maar doorgehakt en in plaats van vrouwen jongeren als doelgroep opgenomen in de reglementen. Daarmee kwam de weg vrij
| |
| |
voor bewoning door zowel vrouwelijke als mannelijke studenten. Aspirant-bewoners moeten nog steeds door een ballotage en plechtig beloven geen logés op de kamer te ontvangen en geen kaarsen te branden.
In de laatste jaren is veel gedaan om het woongenot en de brandveiligheid van het huis te vergroten. Er is ook een stijlkamer waar men kan zien hoe de vroegere bewoning is geweest. De regentenkamer bestaat nog in al zijn glorie en het jaarlijkse diner voor de bestuurders is niet afgeschaft. De verjaardag van de stichter - 1 augustus - wordt in ere gehouden waarbij de bewoners aan de dis worden uitgenodigd. Het eindejaarsgeschenk voor de bewoners is een ander overblijfsel van het provenierschap.
Het boek besluit met uitvoerige bijlagen, waarin onder andere de reglementen, de naamlij sten van de regenten en de binnenmoeders en -vaders en de stamboom van de familie Brants te vinden zijn. Het geheel wordt door een bibliografie en een register afgesloten.
dini helmers
| |
Annemieke Hoogenboom, De wereld van Christiaan Andriessen. Amsterdamse dagboektekeningen, 1805-1808. Bussum, THOTH; Amsterdam, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap; Amsterdam, Stadsarchief, 2008. 127 p. isbn 978-90-6868-489-6 geb. Prijs € 22,50.
Wat een prachtig boek! In de jaren dat het vaderland in de greep van de Fransen zuchtte en wegdommelde in kalm voortleven, keek een Amsterdammer onbekommerd om zich heen. Zonder complexen, zonder zich rekenschap te geven van wat hoorde. Hij legde vast wat hij zag, in een soort dagboek in prenten. Zonder te malen om de eeuwigheid. Die Amsterdammer was Christaan Andriessen (1775-1846).
Door zijn ogen kon de bezoeker van de expositie in het Amsterdamse Stadsarchief, aan zijn tekeningen gewijd, meekijken en het leven in de eerste jaren van de negentiende eeuw op heterdaad betrappen. Een voorbeeldige tentoonstelling, met een bijzondere service: met enige regelmaat haalden gehandschoende medewerkers van het archief niet-geëxposeerde tekeningen te voorschijn en lieten de bezoekers mee kijken, niet gehinderd door glas, en er ontsponnen zich gesprekken over de tekeningen. Wat zagen wij?
Door de ogen van Christiaan Andriessen kan de lezer van het boek, dat bij gelegenheid van de tentoonstelling verscheen, zelf zien hoe de verloren wereld van het oude Amsterdam er in de jaren 1805-1808 uitzag. In een aantal opzichten een kleine en veilige wereld: veel binnenshuis en scènes uit het dagelijks leven: kermis, de ochtendschuit, de verhuisdag, het vullen van een kruik, een muis in huis. Géén beelden van een internationale metropool, maar dat was Amsterdam dan ook niet meer. Het leven lijkt in de wereld van Christiaan Andriessen stil te staan of kalm voort te bewegen. Onbedoeld veelzeggend is het onderschrift bij de fraaie tekening van de sneeuwstorm van 12 februari 1808: twee figuren strijden tegen de witte storm en daaronder staat ‘Binnen Best’. Slechts wat kleine reflecties van de grote gebeurtenissen van de tijd: zoals een voorbijtrekkend leger, gevat in het beperkte zicht van een geopende bovendeur, of een tekening die laat zien hoe zijn vader een chassinet schildert voor het stadhuis met de tekst ‘vive le roy vive la reine’. Maar misschien is dat wel wat geschiedenis uiteindelijk is: mensen stellen zich teweer tegen het weer, de honger en de dood en af en toe trekken de grote gebeurtenissen een rimpeling in het dagelijks leven.
Christiaan Andriessen toont zich in de honderd tekeningen die het boek biedt een chroniqueur van zijn tijd en zijn leven. De tekeningen waren, zoals Annemieke Hoogenboom in haar wel erg korte inleiding schrijft, bedoeld voor vrienden en familie: de zotte liefde van Christiaans favoriete nichtje Kelet (Cornelia Aletta) voor oom
| |
| |
komt goed tot uitdrukking. De tekeningen zijn doorgaans gekleurd, maar soms lijkt het stadium van kleuring niet gehaald. Bijna altijd geeft een onderschrift - soms in doorzichtig geheimschrift - een indruk van de aanleiding tot de tekening, soms is het een uitroep van één van de afgebeelde personen. In een informatieve paragraaf staat historisch-taalkundige Jan Stroop stil bij het taalgebruik van Andriessen: heel bijzonder zijn zijn bevindingen echter niet.
De tekeningen munten uit in de verbeelding van scènes, de afbeelding van gezichten is niet Andriessens ‘fort’: de afstand kwam zijn talent ten goede. Bijzonder zijn de tekeningen waarin Andriessen zichzelf afbeeldt, als een ironische toeschouwer, nu en dan met de rug naar de kijker en met de kijkers kijkend naar een scène. Het kijken lijkt een belangrijk motief in het werk van Andriessen: een zekere faam heeft de tekening verworven waar Andriessen met een camera obscura de straat in ogenschouw neemt.
De honderd tekeningen zijn alle schitterend afgedrukt: van kwaliteitsverlies lijkt bij de reproductie geen sprake. De tekeningen zijn ook alle toegelicht, meestal effectief en informatief. Soms worden in de tekeningen familieleden van Christiaan herkend, die ik met de beste wil van de wereld daar niet in herkennen zou. Meer dan eens worden in de toelichting aan de fotografie ontleende metaforen gebruikt: ‘snapshots’! De toelichtingen maken geen geheim van de bewondering voor het unieke karakter van de tekeningen: Andriessen legde vast wat geen tekenaar ‘ooit waardig’ bevond, valt enkele keren te lezen.
Christiaan Andriessen heeft zijn best gedaan om met schilderijen eeuwige roem te vergaren, maar van die schilderijen is geen spoor meer te vinden. Al bij zijn leven werd zeer negatief over zijn schilderwerk geoordeeld. Het is ironisch dat hij met zijn kleine werk, bedoeld voor besloten en tijdelijk vermaak, een grote kans loopt in beeld van het nageslacht te blijven.
peter altena
| |
Salvador Bloemgarten, Hartog de Hartog Lémon, 1755-1823. Joodse revolutionair in Franse Tijd, Amsterdam Aksant 2007, 498 p. ISBN 978-90-5260-244-8. Prijs € 39,90.
Bloemgarten betreurt het dat hij zo weinig van het persoonlijk leven van zijn hoofdpersoon te weten is gekomen: Lémon is op 31 maart 1755 te Amsterdam geboren, hij promoveerde in 1778 te Leiden op het proefschrift Historia morbi convulsivi (volgens Bloemgarten, vrij vertaald: ‘Geschiedenis van ziekten met lichaamsverdraaiingen’, over stuipen en epilepsie) en werd armendokter in dienst van de parnassim van de Amsterdamse Hoogduitse Joodse Natie. Hij werd op 35-jarige leeftijd weduwnaar en bleef achter met vier kinderen die hij met een jaarwedde van 125 gulden moest zien op te voeden. Onbekend is hoe hij dat voor elkaar kreeg. Tot zijn genoegen heeft Bloemgarten wel een fout in de reeds bestaande levensbeschrijvingen van Hartog de Hartog Lémon kunnen herstellen: Marianne Lémon die in 1794 trouwde met de Berlijnse wiskundige Juda Littwack, was zijn dertien jaar jongere zuster en niet zijn dochter.
Als liberale jood en vurig patriot benutte Lémon ten volle de politieke en maatschappelijke mogelijkheden die het revolutionaire tijdperk joden bood aan het einde van de achttiende eeuw. Hij werd secretaris van de joodse patriottenclub Felix Libertate en richtte samen met Mozes Salomon Asser de progressieve joodse gemeente Adath Jechurun op. En daar bleef het niet bij. In 1797 werd hij afgevaardigde in de Nationale Vergadering en deed volop mee in de Unitaristische beweging, inclusief zijn staatsgreep in 1789.
Naast zijn politieke werk deed Lémon veel aan de bestrijding van de armoede onder het joodse proletariaat, dat hij wilde opvoeden tot goed geïntegreerde Nederlandse burgers. Als geneesheer ondernam hij ook actie om hen daarin daadwerkelijk te ondersteunen. Zo vaccineerde hij veel joodse kinderen, tegen het advies van de
| |
| |
Amsterdamse Commissie van Geneeskundig Toezicht in. Deze commissie was er in 1800 nog niet van overtuigd dat de koepokken niet juist een extra besmettingsgevaar betekende. Het resultaat van de tegendraadse handelwijze van onder anderen Lémon was, dat de gevreesde ziekte onder arme joodse kinderen drastisch afnam.
Ondanks het gemis aan informatie over de persoonlijke achtergrond van Lémon is de biografie naar mijn oordeel een rijk boek geworden voor wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van de inmenging van de joodse elite in de politieke ontwikkelingen aan het einde van de achttiende eeuw, alsmede in het werk van joodse armendokters.
dini helmers
| |
Rhijnvis Feith, De ouderdom, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Marinus van Hattum, Amstelveen, EON Pers 2009. 247 p. isbn 987-90-77246-27-6. Prijs € 12,50 (in het Bilderdijk-Museum, Vrije Universiteit Amsterdam), € 15,- (bij verzending).
Oud worden we allemaal, dat hopen we althans. Is daarom het opnieuw publiceren en lezen van een boek over de ouderdom uit 1802 voor ons nog steeds nuttig? Rinus van Hattum vindt van wel, het thema raakt immers ieders bestaan op enig moment. Een nieuwe uitgave van het werk van Rhijnvis Feith, De ouderdom, heeft Van Hattum dan ook met verve aangepakt. Reeds in 1977 had hij een teksteditie in eigen beheer en in zeer beperkte oplage verzorgd. Een vernieuwde en geactualiseerde uitgave van het hoogtepunt uit Feiths oeuvre is aldus de bezorger op zijn plaats, temeer daar er van de pendant van De ouderdom, Het graf (1792) allang een goede teksteditie bestaat.
In de zomer van 1801 of 1802 had Feith een aantal gesprekken met goede vrienden. Naar aanleiding van die gesprekken zette hij een aantal ideeën op papier en hij vond in ‘de ouderdom’ een thema dat voor samenhang zou kunnen zorgen. De tekst wordt vooraf gegaan door een drietal berichten. In zijn opdracht ‘Aan mijne kinderen’ richt Feith zich tot zijn negen kinderen. In het voorbericht vertelt Feith dat hij de poëzie vaarwel had gezegd maar toch een dichtstuk onder handen wil hebben om af en toe aan te werken. Zijn nieuwe werk zou een pendant moeten worden voor Het graf in de vorm van een leerdicht. Het derde bericht, een ode aan Alcestes, had hij al geschreven voordat hij het plan opvatte om het leerdicht te schrijven. Alcestes wordt getroost, niets is voor niets en de goedheid van God is overal.
De eigenlijke tekst is in zes zangen onderverdeeld. In de eerste zang wordt teruggekeken op de levensjaren die zo snel voorbij zijn gegaan. Vervolgens blijkt in de tweede zang dat men oogst wat men heeft gezaaid. Feith waarschuwt de mens: de jeugdfase is beslissend voor de rest van het leven. In zang drie wordt beschreven dat de laatste levensfase van groot belang is voor de samenleving. De deugdzame oudere kan met zijn kennis en inzicht de maatschappij van dienst zijn, hoewel hij niet langer de moed en de kracht van de jeugdige bezit. In de vierde zang wordt duidelijk dat wij op God moeten vertrouwen. Door rampen leert de mens, en ook de grijsaard die zijn leven vergooid heeft aan genot kan in zijn laatste levensfase door berouw nog tot deugdzaamheid komen. Uit de vijfde zang blijkt dat de grijsaard door zijn geloof gesteund wordt en troost vindt. Hij heeft nog maar weinig contacten, want hij is al op weg naar de eeuwigheid. Voor iedereen is de volmaaktheid weggelegd en te vinden in de ouderdom, aldus Feith in zijn zesde en laatste zang.
Rinus van Hattum heeft er voor gekozen de tekst - die van de eerste druk - niet te hertalen of te herspellen. De oorspronkelijke tekst staat op de linkerbladzijde en op de rechterbladzijde, in een kleinere letter, de tekstannotatie. Van Hattum is in zijn annotatie uitvoerig te werk gegaan: vaak beslaat de uitleg meer ruimte dan de
| |
| |
oorspronkelijke tekst. Feiths Ouderdom wordt daardoor niet alleen begrijpelijk en toegankelijk, maar komt ook in een breder kader te staan. Het is jammer dat Feiths tekst niet op de rechterpagina staat. Dat is toch waar de lezer, vooral in een niet gebonden boek, van nature eerder naar kijkt. Waardering heb ik voor de uitgebreide index, maar mij ontgaat het nut van bijlage B, de rijmcombinaties. Maar ja, ik ben van huis uit historicus en geen neerlandicus.
dini helmers
| |
J.F. Helmers, De Hollandsche natie. Editie Lotte Jensen, met medewerking van Marinus van Hattum. Nijmegen, Vantilt 2009. 271 p. isbn 978-94-6004-003-0. Prijs € 19,95.
In de vorige aflevering van de Mededelingen heeft Amber Delhaye ons al uitvoerig kennis laten maken met De Hollandsche natie, het gedicht in zes zangen dat J.F. Helmers in 1812 publiceerde. Begin 2009 is er onder redactie van Lotte Jensen een nieuwe editie van deze ode aan het Vaderland uitgekomen.
De Hollandsche natie werd aanvankelijk met veel lof ontvangen, in de tweede helft van de negentiende eeuw werd het verguisd en in onze tijd is het vrijwel vergeten. De taal is te bombastisch en de toon te nationalistisch. De tekst is volgens de bezorgster echter zorgvuldig gestileerd en representatief voor de literatuur uit het begin van de negentiende eeuw en daarom de moeite waard om opnieuw te lezen en te bestuderen.
In de eerste helft van de negentiende eeuw was onze literatuur erg vaderlandsgezind. Schrijvers en dichters hadden de behoefte om de grootse daden van de voorouders als voorbeeld over het voetlicht te brengen, de liefde voor de eigen geschiedenis op te porren en de bevolking opnieuw op te stuwen in de vaart der volkeren. Van De Hollandsche natie verschenen in die periode vele herdrukken.
Helmers kon niet leven van zijn pen. Hij had een metselaarsbedrijf maar probeerde zich als autodidact van jongs af aan verder te ontwikkelen. Hij was lid van diverse genootschappen die hem de gelegenheid boden zijn gedichten ten gehore te brengen en hem aanmoedigden ze voortdurend bij te schaven. Dat deed hij ook met De Hollandsche natie. Hij begon waarschijnlijk al in 1802 aan dit gedicht, droeg stukken ervan voor bij genootschappen en publiceerde ook al grote delen vooraf. De politieke omstandigheden van die tijd - de Franse tijd - hadden veel invloed op de tekst en ook het jaar van uitgave werd uiteindelijk bepaald door het politieke bestel: met de inlijving van Nederland bij Frankrijk kwamen er voor dan ongekende censuurmaatregelen waardoor teksten vaak moesten worden aangepast en uitgaven werden uitgesteld. Ook Helmers moest zijn tekst aanpassen. De oorspronkelijke tekst is echter bewaard gebleven en gebruikt voor de tweede editie van 1814. Voor haar editie gebruikte Jensen de eerste druk uit 1812 en voegde, cursief gedrukt, de in de 1814-uitgave opgenomen gecensureerde delen toe. Daardoor kunnen wij precies zien dat er honderd en vijftig dichtregels zijn gesneuveld onder de censuur. Geschrapt werden vooral de passages die gingen over usurpators en die teveel duiden op het eigen vaderland.
Helmers wilde met zijn Hollandsche natie het glorieuze verleden van het vaderland onder de aandacht brengen van de Nederlanders en het volk (hernieuwd) kennis laten maken met de grote helden en heldendaden, de prachtige geschiedenis en de kennisrijke voorvaderen. Hij deed dat in zes zangen, over achtereenvolgens de zedelijkheid, de heldenmoed ter land en die ter zee, vervolgens de zeevaart, de wetenschap en als laatste de schone kunsten. Het dichtwerk heeft een voorrede waarin Helmers zijn doel - zijn verheven gevoelens overbrengen op de lezer - uiteenzet en een voorzang waarin de loftrompet gestoken wordt over de Batavieren en
| |
| |
hun eiland - begrensd aan de ene kant door zee en een andere door de Rijn.
Jensen heeft een uitvoerige inleiding geschreven waarin zij De Hollandsche natie in al zijn facetten bespreekt: de ontstaansgeschiedenis, de inhoud, het genre, de stijl, de waardering en de invloed van het gedicht op andere dichters. De tekst zelf wordt toegelicht in noten, die tot mijn grote vreugde onderaan de bladzijden zijn geplaatst. Het is jammer dat er geen index is toegevoegd.
En voor wie er nieuwsgierig naar is... ik ben geen nazaat van de dichter J.F. Helmers!
dini helmers
| |
Muriel McCarthy & Ann Simmons (red.), The making of Marsh's library. Learning, politics and religion in Ireland, 1650-1750, Dublin, Four Courts Press 2004. 288 p., isbn 978-1-85182-850-0. Prijs € 20.
In 2001 werd in Dublin een driedaags congres georganiseerd om het driehondjarig bestaan van Marsh's library in Dublin te vieren, waarvan deze bundel het resultaat is. Conservator Muriel McCarthy, die het voorwoord schreef, vermeldde eerlijkheidshalve dat de door aartsbisschop Narcissus Marsh opgerichte bibliotheek in de negentiende en twintigste eeuw een voornamelijk sluimerend bestaan leidde, maar recent weer meer in de belangstelling is komen te staan, waarschijnlijk dankzij de digitale catalogus (http://www.marshlibrary.ie).
De van een nieuw-testamentische voornaam voorziene Marsh (twee van zijn broers heetten Epaphroditus en Onesiphorus, eveneens vrij naar personen uit de brieven van Paulus) stichtte een bibliotheek voor het algemeen nut: ‘where all might have free access’ - natuurlijk niet iedereen, maar studenten, die gebruik wisten te maken van een bibliotheek. Soms ook misbruik: ondanks het feit dat de lezers opgesloten werden met de door hen gewenste boeken in afsluitbare kabinetten, werd er regelmatig gestolen.
Narcissus Marsh (1638-1713) werd in Engeland geboren en leefde vanaf 1679 tot aan zijn dood in Ierland, waar hij diverse kerkelijke functies bekleedde. Behalve geleerde was hij ook een verwoed verzamelaar. Omdat hij in Oxford had gestudeerd, was de Bodleian library zijn referentiekader. Ook de catalogus van Marsh's library volgde de indeling van het grote voorbeeld in Oxford: in 1706 schafte hij een exemplaar aan van de catalogiseerregels van de Bodleian ten behoeve van zijn eigen bibliotheek. Zijn oriëntaalse handschriften liet hij ook aan deze bibliotheek na, die vond hij blijkbaar daar meer op hun plek dan in Dublin. Marsh's library werd opgebouwd uit drie grote collecties: behalve die van Marsh zelf de verzameling van Edward Stillingfleet, aangekocht in 1705, en de boekencollectie van Elie Bouhéreau, een Franse hugenoot en Marsh's eerste bibliothecaris.
De artikelen in de bundel variëren van bijdragen die specifiek Marsh's bibliotheek belichten (o.m. ‘Marsh's library and the reading public’; ‘Satanic libraries: Marsh's witchcraft books’; ‘Opposition to the statutory establishment of Marsh's library in 1707’) tot bijdragen die de bibliotheek in de context van haar tijd plaatsen (o.m. ‘Robert Boyle, Narcissus Marsh and the Anglo-Irish intellectual scene in the late seventeenth century’; ‘Sectarianism in Marsh's Ireland: some literary evidence’). Door de bundel heen loopt als een rode draad de verhouding tussen de (bestuurlijke) protestantse elite en de katholieke bevolking. Zo kwam Robert Boyle in contact met Narcissus Marsh omdat hij het drukken van de Bijbel in de volkstaal, het Iers, financieel ondersteunde. Boyle financierde overigens ook de vertaling van devotionele teksten in het Algonquin voor de Indianen van Noord-Amerika en de vertaling van de evangeliën in het Maleis: de Ierse massa stond eigenlijk op één lijn met overige inboorlingen wier ogen geopend
| |
| |
dienden te worden. Om Marsh te citeren, de Bijbel werd in het Iers gedrukt ‘for the instructing of the poor deluded blind Natives of this kingdome, who are now shut up in a miserable darkness, & differ but little from Heathens, save that they bear the name of Christians’ (p. 61). Op latere leeftijd wanhoopte Marsh aan de evangelisatie van de Ierse katholieken - het volk was voornamelijk analfabeet en niet gebaat bij de beschikbaarheid van de Bijbel, in welke taal dan ook.
Hoewel de nadruk in de collectie ligt op religie (Marsh was tenslotte ‘professionally religious’, zoals Raymond Gillespie hem karakteriseerde in zijn bijdrage ‘Narcissus Marsh and his God’, p. 85) is de bibliotheek ook voor Campisten een must - een bibliotheek gesticht in het eerste kwart van de achttiende eeuw, en die, malgré les voleurs, nog grotendeels intact is gebleven in hetzelfde, purpose-built gebouw, en die in haar collectie ook veel van de controverses uit de tijd weerspiegelt. Zo stelt Stuart Clark, de auteur van ‘Satanic libraries’: ‘if any user of this library from the late seventeenth or early eighteenth century wished to construct an attack on the belief in witches, then he or she would have found more than enough ammunition’ (p. 105). Religieuze twisten, demonologie, hekserij: Marsh hield het allemaal bij, ten behoeve van zijn lezers.
De leesbare en genuanceerde bijdragen in de bundel zijn ontsloten door een index op naam en onderwerp.
cis van heertum
| |
Edwin van Meerkerk, Willem V en Wilhelmina van Pruisen. De laatste stadhouders. Amsterdam en Antwerpen 2009. isbn 978-90-450-01531. 240 blz. Prijs € 19,90.
Recente biografieën over Nederlandse stadhouders zijn schaars en dat geldt zeker voor de stadhouders van de achttiende-eeuwse Republiek. Marijke Bruggeman presenteerde in 2007 een weliswaar biografisch getinte studie over de Friese Nassaus uit de periode 1702-1747, maar met een beduidend bredere doelstelling. In de afgelopen decennia is stadhouder Willem IV (1711-1751) - evenals zijn opvolger Willem V (1748-1806) - ook in veel andere publicaties voorbijgekomen, echter niet als de enige hoofdpersoon. Vreemd is dit niet, want de achttiende-eeuwse Willems oefenden hun ambten in roerige tijden uit en zulke periodes worden bij voorkeur vanuit het perspectief van politieke strijd en omwenteling bestudeerd. Zo is Willem V doorgaans slechts één van de actoren in de controverse tussen patriotten en prinsgezinden in de jaren 1780. Zijn tragische einde speelt zich vervolgens af binnen de context van de val van Republiek. Daarna is het voor hem exit in de meeste historische literatuur, hoewel de man nog een decennium doorleefde in een uitermate roerig Europa. Een andere verklaring voor het gebrek aan biografieën over Willem V is dat veel biografen liever niet over een ‘loser’ schrijven, een etiket dat altijd aan deze stadhouder heeft gekleefd en dat hij waarschijnlijk nooit meer zal kwijtraken.
Dit laatste heeft de Nijmeegse historicus Edwin van Meerkerk er niet van weerhouden een boek te schrijven over de ‘meest verguisde Oranje’, integendeel. Maar ook zijn biografie is er er niet één pur sang. Deze publicatie is namelijk de eerste van een serie populairwetenschappelijke dubbelportretten van Oranje-Nassaus en hun wederhelften die uitgeverij Atlas op stapel heeft staan. Dit wordt echter nergens in het boek duidelijk gemaakt. Geen woord ook over doel en opzet van deze nieuwe reeks, noch over zijn gerenommeerde redactie. Alleen het logo op de omslag en in het voorwerk met de tekst ‘Het huis van Oranje’ doet een serie vermoeden.
Voor een dubbelportret lenen stadhouder Willem V en Wilhelmina zich uitstekend, alleen al vanwege de opvallende rol die de Pruisische prinses in de episode Goejanverwellesluis speelde. De ondertitel, die uiteraard niet op de vijfde Willem
| |
| |
en zijn vader slaat, is veelzeggend en leuk gekozen. De beide hoofdpersonen komen in dit boek ook, voor zover mogelijk, gelijkwaardig aan bod. Wilhelmina is zeker niet alleen ‘de echtgenote van’ en aardig zijn bijvoorbeeld de passages over haar contacten met oom Frederik de Grote. Voor vakgenoten zit de toegevoegde waarde in zulke fragmenten, want alle beschrijvingen van de staatsinrichting van de Republiek en de politieke ontwikkelingen tijdens Willems bewind zijn parafrases van de bestaande literatuur. Onjuist hierin is de gelijkstelling van de Tweede Silezische Oorlog (1744-1745) met de Zevenjarige Oorlog (p. 68), maar dit is natuurlijk slechts een detail.
Af en toe roept Van Meerkerks tekst vragen op. Zo liet Wilhelmina na een vrijwel berooid bestaan in Londen en Willems dood in 1805 slot Oranienstein in Nassau opnieuw meubileren en uitbreiden. Maar hoe kwam ze aan het geld daarvoor? Verder zijn de stambomen achterin het boek onnodig gecomprimeerd. Belangrijke familierelaties tussen de vorstelijke families via de vrouwelijke lijn ontbreken.
Van Meerkerk heeft zich in dit boek niet willen losmaken van alle clichébeelden, maar geprobeerd ‘door een zorgvuldige afweging van al die verschillende beelden iedere schijn van vooringenomenheid te vermijden’. Dat is historiografisch gezien een vanzelfsprekend streven en hoeft oordelen niet in de weg te staan. Het eindoordeel van de meeste lezers over de hoofdpersonen zal trouwens na lezing van dit boek niet anders zijn. Wilhelmina had simpel gezegd de broek aan, terwijl Willem V moeilijk vooruit te branden was en zich in veel situaties geen raad wist.
In de dagbladpers heeft Jan Blokker dit boek als ‘stoffig’ neergezet. Deze typering is te eenzijdig en ‘keurig’ zou een geschiktere kwalificatie zijn geweest. Het wachten is nu op een uitgebreidere wetenschappelijke biografie met meer diepgang dan in dit boek is of mocht worden bereikt.
joop w. koopmans
| |
Erik van der Doe, Perry Moree en Dirk J. Tang (red.) met medewerking van Peter de Bode, De dominee met het stenen hart en andere overzeese briefgeheimen, Zutphen, Walburg Pers 2008, Sailing Letters Journaal I, 144 p. met dvd. isbn 978-90-5730-557-3. Prijs € 19,95.
In het vorige nummer van de Mededelingen besprak ik Zeepost, het boek van Roelof van Gelder. Dat was een eerste verkenning in de meer dan 38.000 brieven die ooit bij de Engelse kaapvaart werden buit gemaakt. Ik maakte in die bespreking melding van de website die de Koninklijke Bibliotheek (KB) onderhoudt om het materiaal te ontsluiten en beschikbaar te stellen voor wetenschappelijk onderzoek en voor het brede publiek. Die website is onderdeel van het project ‘Sailing Letters’ dat de KB in samenwerking met het Nationaal Archief, de Universiteit Leiden en de Samenwerkende Maritieme Fondsen uitvoert.
Een ander onderdeel van het project bestaat uit de publicatie van een serie onder de naam Sailing Letters Journaal. Deel I is nu verschenen. In dit deel doen achttien auteurs verslag van hun onderzoek in de collectie van The National Archives (TNA) in Londen waar de buitgemaakte Nederlandse scheepspapieren worden bewaard. De auteurs zijn over het algemeen werkzaam bij de instituten die het project uitvoeren en ondersteunen. De bijdragen variëren van transcripties van een enkele brief met een toelichting tot meer beschouwende verhalen.
Angelie Sens bijvoorbeeld bespreekt de Surinaamse Couranten, De weeklyksche Woensdaagsche Surinaamse Courant (1774-1790), die vanaf 1790 overgaat in de Surinaamsche Courant (1790-1795), de Surinaamsche Courant en Algemeene Nieuwstijdingen (1797-1805). Van al deze kranten zijn exemplaren tussen de papieren van het TNA gevonden. Sens heeft De weeklyksche Woensdaagsche Surinaamse Courant van 3 juli 1782 uitgezocht als voorbeeld. De
| |
| |
krant richt in die aflevering tot stadhouder Willem V met kritiek op zijn raadsheer de hertog van Brunswijk. Marijke van der Wal heeft een persoonlijk bericht uitgezocht. Zij bespreekt een brief van 17 april 1665 van schipper Andries Cornelisz Vertolen. Hij was liever langer thuis gebleven en wijst onderweg een hogere functie af om eerder de thuisreis te kunnen aanvaarden. Hij ontvangt naar zijn zin veel te weinig brieven van zijn vrouw. Zelf heeft hij er inmiddels acht verstuurd. Wij lezen de laatste, waarin hij zijn vrouw aanspoort om de kinderen - jongens en meisjes - in de vreze Gods op te voeden en naar school te sturen om lezen en schrijven te leren.
Er zijn natuurlijk ook brieven gekaapt die van het vaderland naar de overzeese gebieden onderweg waren. Perry Moree laat zien hoe men over de moord op de gebroeders De Wit verslag deed. De ambtenaren van het High Court of Admiralty, die de buit van de gecontroleerde kaapvaart moesten onderzoeken, hebben bijzondere belangstelling getoond voor dit soort brieven en deze ook voorzien van samenvattingen. De Republiek was in het rampjaar 1672 immers in oorlog met Engeland. Frans R.E. Blom neemt de brief van Otto Hinlopen op om het politieke gekonkel in Hoorn te bespreken. Hinlopen weet het allemaal uit eerste hand want hij zit in de vroedschap. Hij richt zijn brief aan Pieter Overtwater, die onder meer president van de Raad van Justitie in Batavia is.
De bijdrage waaraan het boek zijn titel dankt, is van de hand van Dirk J. Tang. Hij verhaalt over dominee Jan Anthony Aemilius, die door zijn drankzucht vaak niet in staat was zijn predikantenberoep uit te oefenen. Hij werd door de gouverneur het land uitgezet. Jan liet zijn kinderen, die al halfwees waren, in Suriname achter in het diaconiehuis. Wij zijn op de hoogte van zijn bestaan door een brief van de achtergebleven dochter, die na jaren weer contact zoekt met haar familie in Nederland. De brief kwam nooit aan en we weten niet hoe het verder gegaan is met de familiebetrekkingen.
Er werden niet alleen brieven geschreven over familiezaken, politieke gebeurtenissen en ditjes en datjes. Er werden ook bestellingen geplaatst. Margariet Moerlands bespreekt een brief van Dirk Reub aan zijn moeder in Amsterdam, gedateerd 14 januari 1781. Hij bestelt twaalf hemden en om de maat aan te geven stuurt hij drie touwtjes mee, één om de omtrek van de boord aan te geven, één voor zijn polsomtrek en één voor de lengte van het hemd. Zulke nauwgezette aanwijzingen voor de maatvoering zijn niet uniek. In een andere brief werd een papier met de omtrek van een voet bijgesloten.
Het boek is bijzonder mooi uitgevoerd, gebonden in een harde band en gedrukt op papier dat de mooie illustraties goed doet uitkomen. De stukken zijn in een prettige stijl geschreven en door de omkadering zijn de gebruikte brieven makkelijk te onderscheiden van de tekst van de onderzoekers. Er zijn ook foto's van de brieven zelf opgenomen, maar die dienen slechts ter illustratie. Bij het boek zit een dvd met de oorspronkelijke brieven en andere stukken. Tevens biedt de dvd mogelijkheden om doorgesluisd te worden naar de website van de KB. Al met al wordt er ruimschoots aan het gestelde doel van het project voldaan: het ontsluiten van het materiaal, en het geheel zorgt tevens voor een aangename verpozing voor die lezers die graag een inkijkje in het verleden krijgen. Ik zie uit naar het volgende deel.
dini helmers
| |
Bauke van der Pol, Mallabaarse brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter Visscher (1717-1723). Zutphen, Walburg Pers 2008. 287 p. isbn 987-90-5730-572-6. Prijs € 29,50.
In het vroege voorjaar van 1715 wordt dominee Jacob Canter Visscher door de ‘Edele Heeren Bewinthebbers der Oostin- | |
| |
dische Compagnie’ van de kamer Rotterdam geschikt bevonden om als predikant te worden uitgezonden. Hij is opgeleid in Franeker en Leiden. Op 23-jarige leeftijd vertrekt hij naar Batavia. Anderhalf jaar later reist hij door naar India. Op 17 september 1717 komt hij aan in Cochin, de VOC-vestiging aan de Zuidwest kust van India. Hij zal daar dominee Schrevelius vervangen die plotseling is overleden, en wordt predikant in de St. Franciscuskerk. Canter Visscher zou er zes jaar blijven en hij schreef er zijn brieven naar zijn ouders, broers en vrienden, maar ook aan allerlei andere mensen, functionarissen en geleerden.
Cochin ligt aan de Malabarkust en de brieven werden daarom door Canter Visscher zelf de ‘Mallabaarse brieven’ genoemd: hij schreef ze daar en ze gaan over Malabar. De brieven - 37 stuks - zijn reeds in 1743 postuum uitgegeven door Jacobs jongste broer, Cornelis Tammerus, bij W.A.R. Engelen in Den Haag. In 1862 verscheen er een Engelse vertaling van 27 brieven onder de titel Letters from Malabar. In 2005 verscheen er een uitgave in het Malayalam, een taal die gesproken wordt in Kerala (Zuid-India). De brieven hebben ook gediend voor een vierdelige geschiedenis van Kerala van K.P. Menon Padmanabha.
Cochin was sinds 1498 in handen van de Portugezen. Zij brachten er het rooms-katholieke geloof en nog steeds zijn de meeste christenen in India rooms. Maar in Cochin woonden in de vijftiende en zestiende eeuw ook de St. Thomaschristenen - veelal Syrische orthodoxen - en joden. Wanneer in 1663 Cochin onder Nederlands bewind komt, probeert ook de protestantse kerk zieltjes te winnen onder de inheemsen. Dat lukt maar matig.
Canter Visscher heeft een uitgebreide studie gemaakt van de cultuur waarin hij leefde. Zijn informanten waren vooral de Brahmanen - met de mensen uit de laagste kasten mocht hij niet in contact komen - en wetgeleerden zoals hij ze zelf noemde. Hij bestudeerde de leefomgeving, de gewoonten en gebruiken en het rechtssysteem. Ook lokale ziekten, de handel, het klimaat en militaire zaken hadden zijn aandacht. We kunnen die allemaal terugvinden in zijn brieven, die hij schreef met het doel zijn kennis op papier te zetten en zijn gedachten te laten gaan over wat hij allemaal om zich heen zag. Hij koos zijn adressanten met zorg uit. Zo schreef hij aan een professor over de ziekte elefantiasis (brief 2). Aan zijn ouders schreef hij over familieaangelegenheden van de inheemse bevolking. Zijn moeder werd vergast op een beschrijving van de inheemse kleding (brief 5). Met een koopman schreef over de gebruiken rondom de handel (bijvoorbeeld brief 3 en 26). En met een jurist in zijn thuisland wisselde hij van gedachten over het inheemse rechtssysteem. Maar hij zond ook wel eens een brief met gewone nieuwtjes. Zijn vader ontving zo'n brief (27). Al met al kunnen we Jacobus Canter Visscher zien als een antropoloog avant la lettre.
De brieven zijn buitengewoon boeiend en geven uitvoerige beschouwingen over de bevolking van Malabar, hun gewoonten en hun woongebied. Het is daarom niet vreemd dat zij naderhand nog zo veelvuldig zijn gebruikt. De bezorger van de brieven lijkt mij echter op twee benen te hinken: zijn nieuwsgierigheid naar het leven en het werk van Canter Visscher en zijn eigen antropologische belangstelling voor het gebied waar Canter Visscher dominee was. Dit wreekt zich in de inleiding, die rommelig is, en in de illustraties. Het mag toch vreemd genoemd worden dat er tussen de brieven foto's staan van hedendaagse inwoners van het gebied. De bezorger is zelf antropoloog en voelt zich als zodanig verbonden met de cultuur van Westkust van India, waar hij veel onderzoek heeft gedaan. Het was misschien beter geweest als hij een boek over zijn onderzoeksgebied had geschreven en (stukken uit) de brieven had gebruikt als bron en ter illustratie van de eeuwenoude fascinatie voor dit gebied en zijn inwoners.
| |
| |
De brieven zijn steeds voorzien van een korte samenvatting, waardoor de lezer makkelijk iets van zijn gading kan vinden. Een uitgebreider inhoudsopgave met vermelding van de adressanten en het onderwerp had de brieven evenwel toegankelijker gemaakt. Verder missen we in het boek een index.
Een grondige redactie van de inleiding was zeker op zijn plaats geweest. Nu moet de lezer zich hier en daar helaas door een slechte stijl heen worstelen.
dini helmers
| |
Jean-Philippe van Aelbrouck, Dictionnaire des danseurs à Bruxelles de 1600 à 1830. Luik, Mardaga 1994. 288 p., ill. isbn 2-87009-576-7. Prijs € 47,77 (nieuw, gebonden, verkrijgbaarheid onbekend), ca. € 30 antiquarisch.
Wat nu? Een vijftien jaar oud boek? Nou, beter laat dan nooit. Ik vrees dat de titel Nederlandse recensenten ervan weerhouden heeft dit prachtige naslagwerk te bespreken of zelfs maar te signaleren. Dansers in Brussel - wat gaat ons dat aan? Dat blijkt dus een ernstige vergissing. De inhoud van dit boek is veel breder dan de titel aangeeft.
Dansen was in de achttiende eeuw een onderdeel van het toneelspelersberoep, maar anders dan met de talige kant van dat beroep, kon je met dansen internationaal emplooi vinden. Wat dan ook opvalt in de levensbeschrijvingen is de reislustigheid van de dansers. Ze treden op in Frankrijk, Spanje, de Duitse landen, Oostenrijk, Engeland, de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden.
Weliswaar bevat het naslagwerk slechts de namen van dansers die - al of niet op doorreis - in Brussel opgetreden zijn, maar Van Aelbrouck heeft het niet daarbij gelaten. Hij heeft serieus geprobeerd van elke danser en danseres een biografie te reconstrueren, wat gezien hun vele reizen over de grenzen een bijna onmogelijke taak was. Des te bewonderenswaardiger dat hij nog zoveel informatie bij elkaar heeft kunnen krijgen. Daar is, kan ik u uit ervaring vertellen, al bijna geen beginnen aan als ze door de Republiek reizen, laat staan als ze aan een internationale carrière beginnen.
Dat alles betekent dat al die lemmata over vooral Franse en Italiaanse, maar ook enkele Duitse en Nederlandse danseressen, dansers, choreografen, balletmeesters en zelfs koorddansers ook voor ons, noorderlingen, veel informatie bevatten. Er staan artiesten in die in de Republiek bekender waren en/of langer en vaker optraden dan buitenslands, maar op z'n minst ooit in Brussel hebben gestaan. Zo bijvoorbeeld de befaamde danseres Polly (de Heus), geboortig uit Frankrijk, die het grootste deel van haar professionele leven in Amsterdam op de planken stond, en de van origine Nederlandse koorddanser (Philippe) Magito, die volgens Van Aelbrouck na 1741 in Engeland werkzaam was. Ook Saint-Léger, de (Franse) dansmeester van de kinderen Frederic en korte tijd aan de Amsterdamse Schouwburg verbonden, heeft een lemma. En uiteraard komen we dansers en spelers van de Franse Comedie in Den Haag tegen.
Wat de Noordelijke Nederlanden betreft, zijn sommige lemmata voor aanvulling vatbaar, maar dat zal ook gelden voor bijvoorbeeld Oostenrijk en Spanje. Anders dan de (mij bekende) Franse naslagwerken over de Comédie Italienne in Parijs (wier dansers veel reisden), keek Van Aelbrouck zoveel hem mogelijk was ook over de grenzen van zijn land. Dat hij daarin geen volledigheid heeft kunnen bereiken, is hem niet aan te rekenen. We mogen al blij zijn dat hij gedaan heeft wat hij heeft kunnen doen.
Het boek is voorzien van een inleiding over theater en dans in Brussel en van verscheidene bijlagen, waaronder een lijst van in Brussel opgevoerde balletten en een uitvoerige bibliografie. In de index van namen staan ook diegenen die geen eigen lemma hebben. Onder de vele illustraties
| |
| |
- van portretten tot affiches - zijn die van de balletontwerpen van Jean-Baptiste Balbi uit 1649 buitengewoon fraai. Als u wilt weten wat u zich moet voorstellen bij een eunuchen-, indianen- of struisvogelballet: zie Van Aelbrouck!
anna de haas
| |
De bundels gebundeld, 150 jaar geschiedschrijving in Overijssel. Overijsselse Historische Bijdragen 123e stuk (2008), 350 p., isbn 978-90-400-6570-3. Prijs € 45.
De Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis had sinds het ontstaan in 1858 altijd al een hoog deftigheidsgehalte. De ballotage is nu wel verdwenen, maar het collectieve lidmaatschap van de Overijsselse Ridderschap en de jaarlijkse ledenexcursie naar een of ander kasteel in de provincie geeft de sfeer van het discours nog steeds wel enigszins aan. De jaarlijkse Historische Bijdragen zijn echter van een bewonderenswaardig niveau. De redactie besloot voor dit jubileumjaar tot een gezamenlijke inspanning waarbij uit de jaarbundels verslag werd gedaan over de geschiedschrijving van Overijssel, geordend naar thema's. Tussen die bijdragen door een ruime serie biografische portretten van de historici en archivarissen die zich de laatste anderhalve eeuw in dit landsdeel verdienstelijk hebben gemaakt. Het Overijssels recht, de geschiedenis van het landschap, de sociale en de politieke geschiedenis, de ontwikkeling van cultuur en die van de kerk krijgen uitvoerige hoofdstukken toebedeeld. De auteurs slaagden erin die ook nog in leesbare onderdelen op te dissen. Het is echter onbegrijpelijk dat uitgerekend ditmaal een register van personen en zaken ontbreekt, hetgeen de toegankelijkheid van deze verzamelde gegevens buitengewoon bemoeilijkt.
simon vuyk
| |
F.J. Dijksterhuis, ‘Simon Tyssot de Patot (1655-1738) en de uitdagingen van de wiskunde’ in: Deventer Jaarboek 22 (2008), p. 53-72. isbn 978-90-76859-37-8. Prijs € 15.
In het kader van onderzoek naar de cultuurgeschiedenis van de wiskunde in de Republiek een artikel dat een aanvulling is op de bestaande literatuur over Tyssot de Patot. De Deventer kostschoolhouder, literator en docent van het Athenaeum Illustre (1688) probeerde de wiskunde van praktische vaardigheid, nuttig voor vestingbouw, op een hoger plan te brengen, te verbinden met wijsgerige beschouwingen. Dat maakte hem buiten de kring der Overijsselse salons al gauw verdacht. Toch drong hij met zijn wiskundelessen tot in het Athenaeum door. Kenmerkend echter is zijn verdediging van eigen inbreng in de vorm van zijn fictieve reisverhaal door Pierre de Mésange (1720). Zijn Lettres choisies (1726) waren Deventer echter te radicaal en hij pakte wijselijk zijn biezen. Verlichte wiskunde was nog niet acceptabel.
simon vuyk
|
|