Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 32
(2009)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Het stoffige bestaan van een fraaie winkeldochter
| |
Een zonderlinge ItaliaanOm te kunnen begrijpen waarom Luzac, die doorgaans een goede neus had voor potentiële bestsellers, het schildenboek in zijn fonds wenste op te nemen, moeten we eerst nader kennismaken met de auteur van het werk. In de Europese geschiedschrijving is Biagio Garofalo een grote onbekende.Ga naar eind4 Hij is geboren te Napels. In 1701 vertrok hij naar Rome waar hij drie jaar nadien als gouverneur in dienst trad bij de familie Borghese. Later veranderde deze functie en werd hij secretaris. Zijn dienstbetrekking bij de familie duurde tot 1722. Hij was inmiddels abate (abbé) geworden, wereldlijk geestelijke, een titel die hij de rest van zijn leven zou voeren. Een belangrijke ommekeer in zijn leven was het besluit van zijn werkgever Marcantonio Borghese om zich af te keren van de Bourbons en zich voortaan achter de Habsburgse keizer te stellen. Deze houding zou de abate uiteindelijk naar het keizerlijke hof in Wenen brengen. | |
[pagina 50]
| |
In Rome was Garofalo lid van het belangrijkste geleerdengenootschap van de stad, de Accademia dell'Arcadia. Dit opende voor hem de deuren naar aanzienlijke particuliere bibliotheken en wakkerde zijn belangstelling aan voor de literatuur. Hij verkeerde er in kringen waar men heftige antipathieën koesterde jegens de jezuïeten, waar men de jansenisten daarentegen goedgezind was en waar men de werken van Spinoza las. Gaandeweg begon Garofalo zich te interesseren voor de filologie en vooral de oudheidkunde. Het zijn twee disciplines die in het begin van de achttiende eeuw nog nauw met elkaar verweven waren (daarover later meer). Omdat hij in de ogen van de kerkelijke machthebbers met de verkeerde mensen omging, bleek zijn loopbaan in Rome een doodlopende weg. Hij vertrok in 1732 naar Wenen en voegde zich bij de ‘colonia napoletana’, een groep intellectuelen die protectie genoot van keizerlijk opperbevelhebber prins Eugenius van Savoye en die, aldus Garofalo's biografe Garms-Cornides, samen met andere in Wenen woonachtige Italianen een grote rol zou gaan spelen in het theresiaans-jozefistisch Verlichtingsdenken. Garofalo, die binnen deze groep emigrés van grote betekenis was, woonde in huis bij prins Johann Joseph Trautson (1704-1757). Deze verlichte theoloog en filosoof werd in 1750 ondanks, of juist dankzij, zijn cryptoprotestantse ideeën gekozen tot aartsbisschop van Wenen. Hij was niet alleen huisheer van Garofalo maar begiftigde hem tevens met een jaarlijks pensioen. In deze periode begon Garofalo zijn aandacht steeds meer te richten op klassieke archeologie en oudheidkunde. Aan het einde van zijn leven - hij werd 89 jaar - was hij een zonderlinge oude man geworden, die zich weliswaar nog altijd met oudheidkunde bezighield, maar wiens geschriften volgens de schrijver van zijn overlijdensbericht in het Wienerisches Diarium ‘nicht mehr nach dem Geschmacke der heutigen Welt’ waren.Ga naar eind5 Garofalo stierf in Wenen in 1762. Hij heeft diverse wetenschappelijke werken op zijn naam staan, waaronder De veterum clypeis. Dat verscheen bij Luzac toen de abate 78 jaar oud was. | |
Gevonden: een Leidse uitgeverHet was de eerste en enige keer dat Garofalo bij Luzac aanklopte. De Leidse uitgever had weliswaar geen enkele titel in zijn fonds op het gebied van oudheidkunde of filologie, maar de intekenbrochure voor Abulfedae historia Arabica (1749), bezorgd door de Saksische arabist Johann Jakob Reiske, had een nieuwe koers beloofd. Bovendien beschikte Luzac in zijn drukkerij over oriëntaalse letters waarmee Garofalo ongetwijfeld hoopte goede sier te kunnen maken. Het is onduidelijk of Luzac onmiddellijk toehapte op het aanbod om het eerste overzichtswerk van antieke schilden uit te geven. Reiskes Albufeda-editie had hij immers moeten afblazen wegens te weinig inschrijvingen.Ga naar eind6 Vermoedelijk gaf nu de doorslag dat Garofalo niet alleen een manuscript in de aanbieding had, maar ook een aantal geldschieters achter zich had staan. De hierboven reeds genoemde aartsbisschop van Wenen had zich over de abate ontfermd en ook markies Scaramuccia Visconti, keizerlijk kamerheer te Wenen, moet Garofalo op een of andere manier hebben beloond uit dank voor de eervolle dedicatie die aan De veterum clypeis vooraf gaat. Het waren niet de geringste mecenassen uit de keizerlijke hofstad die Garofalo's werk steunden en ook niet de enige. Karl Gotthard graaf von Firmian (1718-1782), de latere Oostenrijkse gezant in Napels, was eveneens van de partij. Firmian had in de jaren dertig onder meer in Leiden gestudeerd. Hij was een verwoed boeken- en kunstverzamelaar en - vriend van archeoloog en kunsthistoricus Johann Winckelmann - tevens amateuroudheidkundige. In de tijd dat Garofalo in Wenen aan zijn De veterum clypeis werkte, mocht hij de rijke graaf tot zijn vriendenkring rekenen.Ga naar eind7 Firmian heeft zich op zijn minst | |
[pagina 51]
| |
bemoeid met de verspreiding van het werk en vermoedelijk ook de illustraties gefinancierd.Ga naar eind8 Met dit subsidieproza zou Luzac er financieel niet minder van worden. De uitgave omvat 148 pagina's (inclusief de dedicatie) in groot kwartoformaat, en is met zijn talrijke citaten in het Grieks, Hebreeuws, Arabisch, Syriac, Perzisch en Chaldeeuws een fraai voorbeeld van de Leidse druktraditie in Oosterse talen. Niet alleen Garofalo had er zijn best op gedaan.Ga naar eind9 De tekst is geïllustreerd door 35 kleine, eenvoudige afbeeldingen van schilden en drie paginagrote afbeeldingen van schilden die indertijd onderwerp van verhitte debatten waren geweest. Twee daarvan zijn gesigneerd door de Weense graveur Salomon Kleiner (1700-1761). De illustrator, die bekend stond om zijn nauwgezette en gedetailleerde weergave van vele Weense gebouwen, straten en pleinen, werkte veelal in opdracht van rijke patriciërs en voorname hovelingen.Ga naar eind10 De enige prent die in de Republiek werd gestoken, is het titelvignet met Minerva te midden van Romeins wapentuig. De Amsterdammer Jacob van der Schley (1715-1779) diende daarvoor een rekening in van 25 gulden bij Luzac.Ga naar eind11 Een prachtige afbeelding maar erg duur, mopperde de boekverkoper tegenover Samuel Formey, hoofdredacteur van de Bibliothèque impartiale.Ga naar eind12 Het klonk alsof hij weinig vertrouwen had in het succes van de uitgave. In verschillende kranten en tijdschriften werd De veterum clypeis aangekondigd. Luzac heeft er in de Leydse courant, in vergelijking met andere uitgaven, weinig voor geadverteerd,Ga naar eind13 maar daar staat tegenover dat er in diverse buitenlandse media, zoals de Novelle letterarie pubblicate in Firenze wel berichten over te vinden waren.Ga naar eind14 Formey nam een bespreking van het werk op in de Bibliothèque impartiale. De recensent was vooral vol lof over de vele inspanningen die de uitgever zich had getroost om zo'n fraai werk op de markt te brengen.Ga naar eind15 Ook in de Bibliothèque raisonnée werd de inhoud van het schildenboek uit de doeken gedaan, overigens zonder dat de auteur het kritisch tegen het licht hield.Ga naar eind16 Er zijn geen aanwijzingen dat Luzac het aanbood op de Buchmesse te Leipzig. Hij had het wel op voorraad in zijn filiaal te Göttingen.Ga naar eind17 Hoewel lang niet alle geleerdenbladen zijn doorzocht op recensies en aankondigingen van De veterum clypeis, lijkt het erop dat het aan publiciteit niet ontbroken heeft. Desondanks bleken er na het overlijden van Luzac in 1796 nog driehonderd exemplaren als winkeldochters op de plank te liggen. Het verkocht kennelijk zeer moeizaam, getuige ook de boekverkopersboeken van de gebroeders Luchtmans. Hun firma was gespecialiseerd in oudheidkunde en klassieke filologie, en betrok dikwijls boeken van Luzac. Maar juist deze titel werd alleen in 1768 besteld. Het betrof een aanschaf van vier exemplaren tegelijk, voor het bedrag van f 3:10 per stuk.Ga naar eind18 | |
Het schild van dokter WoodwardOm het antwoord te vinden op de vraag hoe het kwam dat De veterum clypeis een winkeldochter werd, keer ik terug naar de anekdote over Cornelius Scriblerus waarmee dit artikel begon. Het verhaal over de ijverige meid die het roestige schild van haar baas had ontdaan van alle sporen van authenticiteit, maakt deel uit van de satire Memoirs of the extraordinary life, works and discoveries of Martinus Scriblerus. Het is geschreven rond 1714 door een vrolijk gezelschap Scriblerianen en in 1743 voor het eerst in druk verschenen. De auteurs hadden het met de figuur van rabiate verzamelaar van oudheden, dokter Cornelius, vooral gemunt op Dr. Woodward.Ga naar eind19 Diens naam wordt in de Memoirs ook expliciet genoemd: na de catastrofe verkocht Cornelius het glimmende schild aan Woodward in eigen persoon, die het vervolgens van een nieuwe roestlaag voorzag en er tot vreugde van alle oudheidkundigen een gravure van liet steken. | |
[pagina 52]
| |
De Londense medicus John Woodward (1665-1728) was in de Republiek geen onbekende. Op zijn reputatie als kwakzalver en drinkeboer wordt veelvuldig gezinspeeld in de Rotterdamsche Hermes, het satirische tijdschrift waarmee Weyerman zijn publiek in de jaren twintig vermaakte. Weyerman had tijdens zijn verblijf in Engeland in 1718 bij deze medicus op kamers gewoond en kende hem en zijn rariteitenverzameling goed. Weyerman beschreef hem als ‘een man (de rariteiten uitgezondert) van een gezont oordeel, doch als iemant maar een snukje aan dat toutje gaf, scheen de Doktor eer een Lit van Bedlam [Londens gekkenhuis - rvv], dan van de koningklyke Societeit te zyn’.Ga naar eind20 In 1693 had Woodward een bijzonder schild aan zijn collectie toegevoegd. Het was voor hem aanleiding om met alle geïnteresseerden een debat te beginnen over de voorstelling zelf en over de datering van het schild. Woodward liet daartoe gravures steken en stuurde die naar alle geïnteresseerde filologen en oudheidkundigen in Europa. Iedereen was zeer onder de indruk van de gedetailleerde afbeeldingen. Die laten de beroemde scène uit Livius' Ab urbe condita zien waarin de Gallische troepen onder leiding van hun aanvoerder Brennus onderhandelden over het losgeld dat de Romeinen moesten betalen om een einde te kunnen maken aan de bezetting door de Galliërs. Duizend pond goud moesten de Romeinen neertellen, maar de gewichten waarmee de Galliërs het goud wensten te wegen, waren niet geijkt en waren volgens de Romeinen te licht.Ga naar eind21 In de polemiek over de ouderdom van het schild meende men deze beschrijving van Livius te kunnen aanvoeren als bewijs dat het schild uit dezelfde tijd dateerde als Livius zijn tekst schreef. De hypotheses buitelden vervolgens over elkaar heen. Was het vierde-eeuws? Vijfde-eeuws wellicht? Totdat iemand nuchter constateerde dat een ijzeren schild dat eeuwenlang in de grond heeft gelegen, bijna letterlijk aangevreten had moeten zijn door de tand des tijds. Het was simpelweg onmogelijk dat Woodwards schild meer dan duizend jaar oud was. De Oxfordse oudheidkundige Thomas Hearne (1678-1735) ten slotte gaf het schild en daarmee ook zijn trotse bezitter de genadeslag: in de wapengalerij op Whitehall had ooit een exemplaar gehangen dat wel erg veel gelijkenissen vertoonde met dat van Woodward. Het kon niet anders dan dat het afkomstig was van deze koninklijke collectie en dat het niet ouder was dan zo'n honderd jaar.Ga naar eind22 Deze hele geschiedenis moet een blamage zijn geweest voor alle geleerden die aan de discussie hadden deelgenomen, maar daarover is in De veterum clypeis geen woord te lezen. Garofalo heeft slechts een paar regels gewijd aan de dateringskwestie, zonder de conclusie te vermelden. Wel liet hij daar een paginagrote illustratie van Woodwards schild bij afdrukken. Een vergelijkbare verdringingstactiek gebruikte Garofalo in de beschrijving van een andere zeperd uit de geschiedenis van archeologische schilden. Zo was er in 1656 een schild uit de Rhône bij Avignon opgediept dat twintig jaar later door de Franse oudheidkundige Jacob Spon op grond van de iconografie werd geïdentificeerd als het schild dat | |
[pagina 53]
| |
ooit de Romeinse generaal Scipio had toebehoord.Ga naar eind23 Ook die toeschrijving bleek gemakkelijk door te prikken maar Garofalo besteedde in zijn beschrijving van het schild van Scipio geen aandacht aan de onthulling. | |
Het schild van AchillesOnthullen was immers niet zijn bedoeling. Dat blijkt al uit het frontispice: een uitklapprent tegenover de titelpagina, waarop het schild van Achilles stond afgebeeld. De prent fungeert als een wetenschappelijke beginselverklaring, ook al omdat iedere beschrijving ervan ontbreekt. Voor de kenners was die echter niet nodig want iedereen herkende de afbeelding die in het begin van de achttiende eeuw aanleiding was geweest tot de Querelle des Anciens et des Modernes. Het was een debat tussen humanistisch geschoolde filologen die de klassieke beschaving tot norm verheven hadden en moderne geleerden die vonden dat de prestaties uit de Oudheid te evenaren en zelfs te overtreffen waren. Daarmee werd de autoriteit van de klassieken teniet gedaan.Ga naar eind24 Eén van de klassieke teksten waarover de modernen vielen, bevond zich in het achttiende boek van de Ilias, waar het schild van Achilles wordt beschreven.Ga naar eind25 Onmogelijk, vonden Homerus' critici; de auteur wist niet waar hij het over had. Hij leefde kennelijk in een tijdperk van duisternis en onwetendheid. Deze woorden kwamen hard aan bij de verdedigers van de grote schrijver. De bibliothecaris van de Franse koning, Jean Boivin le Cadet, was de eerste die proefondervindelijk wilde aantonen dat Homerus een betrouwbare bron was voor de beschrijving van het schild. Hij liet voor zijn Apologie d'Homère et bouclier d'Achille (1715) Nicolas Vleughels een ‘waarheidsgetrouwe’ afbeelding van Homerus' beschrijving tekenen, waarvan David Coster een gravure stak. Het resultaat bewees dat Homerus wel degelijk een adequate beschrijving had gegeven en dat het schild in deze vorm werkelijk kon hebben bestaan. Alexander Pope, die met een vertaling van de Ilias bezig was, nam de illustratie over, waardoor ook hij in de strijd om Homerus' autoriteit mikpunt werd van de modernen.Ga naar eind26 De redacties van het Journal litéraire en onder meer het Journal de Trévoux deden eveneens een duit in het zakje. Zij deden hun lezers niet alleen verslag van de Querelle maar tracteerden hen ook op de gravure van Vleughels en Coster.Ga naar eind27 Het is deze afbeelding die Garofalo door Salomon Kleiner heeft laten nasteken. Zonder tekst en uitleg verklaarde hij daarmee dat er aan de autoriteit van de klassieken niet getornd mocht worden. Voor hem was het dan ook heel legitiem om het verleden te reconstrueren aan de hand van teksten van vroeg-Romeinse historici. Zoals zoveel op humanistische leest geschoeide filologen had Garofalo geen oog voor de materiële aspecten van de archeologische vondsten. Hun wetenschappelijk onderzoek beperkte zich tot het eindeloos opsporen van relevante citaten.Ga naar eind28 Bij het schild van Woodward resulteerde deze werkwijze in een cirkelredenering. Het artefact kon worden geduid en gedateerd dankzij overgeleverde teksten. Die nam men voor waar aan, juist omdat er op het opgegraven voorwerp scenes waren afgebeeld die in de tekst werden beschreven. Men haalde er ook andere archeologische vondsten bij, die op dezelfde manier een iconografische duiding en daarmee een nauwkeurige datering hadden meegekregen. Zo meende men in het schild van Scipio bewijzen te kunnen vinden voor de exacte datering van het schild van Woodward. | |
De groeiende populariteit van oudheidkundeMaar hoe komt het toch dat de verkoop van Garofalo's overzichtswerk van antieke schilden zo is tegengevallen? De stapel winkeldochters is moeilijk in overeenstemming te brengen met de groeiende belangstelling voor encyclopedische naslagwerken. Die was | |
[pagina 54]
| |
reeds rond de eeuwwisseling explosief gestegen. Geleerden zochten naar mogelijkheden om in één oogopslag de stand van zaken op een bepaald wetenschappelijk gebied tot zich te nemen. De Dictionnaires van Pierre Bayle en Louis Moréri vulden een gat in de markt dat echter alsmaar groter werd. Eén van de uitgevers die de hype moeten hebben voorvoeld, was Pieter van der Aa. Zijn drukkerijpersoneel had in de eerste decennia van de achttiende eeuw de handen vol aan het vervaardigen van monumentale overzichtswerken over de klassieke oudheid. De ene Thesaurus na de andere kwam in zijn Leidse drukkerij tot stand en telde tien of nog meer delen in folioformaat.Ga naar eind29 Ook buiten de Republiek verschenen dit soort naslagwerken. De overtreffende trap van al deze oudheidkundige zwaargewichten is L'antiquité expliquée et representée en figures (1719-1724), van de Parijse monnik Bernard de Montfaucon. Het tiendelige werk telt maar liefst dertig- tot veertigduizend illustraties, die het voor het grote publiek bijzonder aantrekkelijk maakten. Ook op allerlei specialistische terreinen van de archeologie en oudheidkunde verschenen diverse rijk geïllustreerde monografieën. In het rijtje voorbeelden dat Hennig Wrede noemt in zijn ‘Monumentalisierung’ der Antike um 1700, variërend van studies van waterleidingen tot boeken over Romeinse grafmonumenten,Ga naar eind30 zou het schildenboek van Garofalo niet misstaan. Deze golf aan oudheidkundige overzichtswerken verraadt een toenemende populariteit van het vakgebied. Deze laat zich echter ook aflezen aan het groeiende aantal oudheidkundige genootschappen. Zo was er in Engeland sinds 1707 de Society of Antiquaries, waarin oudheidkundigen hun nieuwste inzichten met elkaar uitwisselden. De invloedrijke Society of Dilettanti (1732) was meer bestemd voor een breder publiek dat onder het genot van een diner en een goed glas wijn wilde genieten van klassieke kunstwerken.Ga naar eind31 In de Republiek hadden grote genootschappen als de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1752), de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1766) en Teylers Tweede Genootschap (1778) altijd de bestudering van de Oudheid - doorgaans in één adem genoemd met het beoefenen van de dicht- en tekenkunst - als een van hun hoofddoelstellingen. Luzac had met Garofalo's schildenboek het tij mee. Maar wat verklaart dan de kennelijk sterk tegenvallende belangstelling voor juist dit werk? Was het omdat het schildenboek in het Latijn was geschreven? Het Latijn begon namelijk als wetenschappelijke voertaal zijn populariteit te verliezen; men gaf steeds vaker de voorkeur aan publicaties in het Frans of in de landstaal.Ga naar eind32 Deze tendens moet zich zelfs hebben voorgedaan op het terrein waarop de klassieke filologen hun wetenschappelijke arbeid verrichtten. Want naar mate oudheidkunde en archeologie bij de gegoede burgerij in populariteit toenamen, groeide de vraag naar studies die in het veel toegankelijker Frans waren geschreven. Er zijn misschien ook inhoudelijke factoren die der verkoopcijfers laag hebben gehouden. Zo getuigt het schildenboek in verschillende opzichten van een wetenschapsopvatting die halverwege de achttiende eeuw in hoog tempo werd ingehaald door nieuwe inzichten over de bestudering van archeologische artefacten. We zagen bijvoorbeeld al dat de wetenschappelijke aanpak van Garofalo in een humanistische traditie stond die dateert uit de zestiende eeuw. Verzamelaars, oudheidkundigen en filologen probeerden met behulp van munten en penningen zich een beeld te vormen van de klassieke beschaving en er opgegraven beelden mee te identificeren. Het onderzoek was vooral gericht op de iconografie, die ze probeerden te duiden aan de hand van de klassieke geschiedschrijvers. In de tweede helft van de zeventiende eeuw kwam hierin een ommekeer. Descartes wees er al op dat klassieke bronnen vaak strijdig zijn met archeologische vondsten. | |
[pagina 55]
| |
De Leidse hoogleraar Jacob Perizonius bijvoorbeeld deed in 1684 de vroeg-Romeinse geschiedenis af als een product van fantasie. Steeds meer geleerden, zoals de hierboven genoemde Montfaucon, realiseerden zich dat er voor werkelijk begrip van de oudheid meer bronnen nodig waren dan klassieke teksten alleen. Maar hun skepsis ten aanzien van het vertrouwde bronnenmateriaal leidde nog niet onmiddellijk naar een nieuwe wijze van geschiedbeoefening op basis van systematisch wetenschappelijk onderzoek naar de materiële aspecten van archeologische vondsten. Hun ideeën hierover zouden pas in de tweede helft van de achttiende eeuw, vooral dankzij de grondlegger van de klassieke archeologie Johann Winckelmann, gemeengoed worden.Ga naar eind33 De tweede verandering loopt hieraan parallel. Oudheidkundige literatuur werd al sinds de zestiende eeuw voorzien van illustraties, al werden die keer op keer gekopieerd.Ga naar eind34 De discussies over authenticiteit en betrouwbaarheid van klassieke auteurs deden tegelijkertijd dan ook de mening postvatten dat die illustraties empirisch verifieerbaar moesten zijn. Afbeeldingen moesten op basis van autopsie bestaande objecten getrouw weergeven. De Franse oudheidkundige graaf de Caylus (1692-1765) bijvoorbeeld, bekend om zijn pleidooien om resten uit de klassieke beschaving in situ te bestuderen, vond het verwerpelijk wanneer illustraties gebaseerd waren op geschreven bronnen, zelfs wanneer het om reisbeschrijvingen van anderen ging.Ga naar eind35 De derde verandering heeft te maken met de mate van gedetailleerdheid waarin het historische materiaal wordt gepresenteerd. Verlichte geleerden uit de achttiende eeuw vonden de brede filosofische lijnen en patronen van groter belang dan de kleine wetenswaardigheden waar de filologen hun tanden op stuk beten. Oudheidkundigen hadden volgens hun criticasters bronnenonderzoek en eruditie als doel op zich verheven, zonder zich druk te maken om de relevantie van hun onderzoek voor het heden. Het oordeel van een geschiedschrijver als Simon Stijl was vernietigend: hij noemde het een ‘vervelende naauwkeurigheid om alles uit te werken.’ In 1738 schreef Voltaire reeds over zijn werkwijze in zijn Le siècle de Louis XIV: ‘Malheur aux détails! la postérité les néglige tous: c'est une vermine qui tue les grands ouvrages.’Ga naar eind36 Het was een ontwikkeling waar ook de anonieme schrijver van het Wienerisches Diarium aan had gerefereerd toen hij aangaf waarom de werken van Garofalo steeds minder gewaardeerd werden: ‘Man hält nunmehr dergleichen weit hergeholte Nachrichten aus dem entferntesteten Alterthume meistenfals für unnütze.’Ga naar eind37 Er is nog een vierde ontwikkeling die de hoogbejaarde Garofalo niet meer kon bijbenen. In de tweede helft van de achttiende eeuw was sprake van een sterk groeiende belangstelling voor de schoonheid van de opgegraven beelden, gebouwen en andere artefacten. Het besef van een historische opeenvolging van stijlen en culturen leidde op den duur tot een esthetische benadering van oudheidkundige voorwerpen. Een werk als Lettre sur la sculpture (1765), van Frans Hemsterhuis, staat dan ook wat aanpak betreft mijlenver verwijderd van het schildenboek van Garofalo. | |
Het stof des tijdsOndanks de fraaie illustraties en ondanks de eruditie die uit De veterum clypeis spreekt, was het een boek dat gedoemd was tot een eindeloos bestaan op de stoffige planken van het boekenmagazijn van Luzac. Hij heeft zich waarschijnlijk rijk gerekend door de mogelijkheden die Garofalo's mecenassen te bieden hadden. Bovendien moet hij verwacht hebben dat hij kon meeliften op de groeiende populariteit van de oudheidkunde. Maar, hoewel de recensenten er in de Bibliothèque impartiale en de Bibliothèque raisonnée geen woord over schreven, moet het schildenboek niet meer aan de moderne standaards van geschiedbeoefening hebben voldaan. De enorme voorraad aan het einde | |
[pagina 56]
| |
van het leven van Luzac is een ondergestofte getuigenis van een commercieel fiasco. Weliswaar moet hij buiten de Republiek nog heel wat exemplaren hebben verkocht, getuige de talrijke veiling- en bibliotheekcatalogi waar de titel in voorkomt, maar driehonderd exemplaren op de plank is geen geringe hoeveelheid. Het wijst erop dat de verkoop sterk tegenviel. Garofalo betreurde het dat hij voor een omvattender studie naar antieke schilden geen tijd had en er ook geen energie voor kon opbrengen. Hij was wel bezig met een werk ‘De armis Romanorum’ maar voltooide het niet.Ga naar eind38 Een andere studie, naar mijnbouw in de Oudheid, kwam wel tot een einde. Zijn biografe Garms-Cornides vermoedt dat Garofalo's vriend en mecenas Firmian hem daartoe heeft aangezet, om zelf - Firmian was toen al ambassadeur in Napels - de Bourbonse koning Karel III van Napels ervan te kunnen overtuigen dat de mijnen in zijn koninkrijk voortvarender geëxploiteerd moesten worden. Garofalo's De Antiquis auri, argenti, stanni, aeris, ferri, plumbique Fodinis (1757) was dan ook opgedragen aan de Napolitaanse vorst en kreeg daarmee een politieke betekenis.Ga naar eind39 Deze keer zocht Garofalo voor de uitgave ervan zijn heil dichter bij huis. De Weense boekverkoper Trattner tekende ervoor. Een Hollandse boekverkoper had Garofalo niet meer nodig. Maar op zijn beurt kon ook Luzac zo'n ouderwetse geleerde niet meer gebruiken om zijn verlichte waar uit te venten. |
|