Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 31
(2008)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||||||
RecensiesPaul van der Velde, Wie onder palmen leeft. De sublieme wereld van Jacob Haafner (1754-1809), Amsterdam, Bert Bakker 2008. 223 p., ill. isbn 978-90-351-3241-2. Prijs € 19,95.Het was koud in Makkum, ‘een aardig Vriesch plaatsje’, toen Jacob Haafner (1754-1809) er in 1787 een baantje trok. Op de vaart. Na zijn jarenlange omzwervingen over de wereld, die hem voor de heetste vuren brachten in Zuid-Afrika, India en Sri Lanka, arriveerde Jakob Haafner nietsvermoedend in Friesland, onderweg en op weg naar Amsterdam. Het ijs nabij zijn herberg nodigde hem uit tot schaatsen. Waar hij geweest was, kon dat niet. Op het ijs verschilde de wereld die hem overviel enorm van de wereld die hij in 1766, toen hij ternauwernood twaalf jaar oud was, samen met zijn vader vaarwel gezegd had. In Makkum richtten zich alle blikken op de schaatsende Haafner, hij werd uitgescholden voor ‘Kees’, hij droeg immers geen oranje kokarde. En slechts door ijlingse aankoop van oranjelint en wat vrijgevigheid wist hij zich te ontworstelen aan het boerengeweld. Haafner kwam thuis en de botsing met de nieuwe, gepolitiseerde wereld die hij nauwelijks begreep was zo hardhandig dat de verbijstering en boosheid jaren later onder zijn pen nog vers klinken O! Hoe zeer verschillend vond ik dat Europa bij mijn terugkomst terug. Hoe ver stond het af van het idee dat ik er mij van had gevormd. Nee, in Europa en voornamelijk in het noordelijk gedeelte ervan geniet men zijn leven niet. Men kwijnt er zogezegd weg: in één woord, men sterft er zonder echt geleefd te hebben. Jacob Haafner bekende dat hij geleefd had. Hij is een fenomeen, niet alleen omdat hij de beste jaren van zijn leven over de wereld ging en met een scherp oog de hem omringende wereld zag, maar vooral omdat hij na terugkeer dat leven overdeed door het te beschrijven. In een vijftal reisbeschrijvingen is zijn avontuurlijke leven vastgelegd en zijn zijn waardevolle observaties over de niet-westerse culturen bewaard. Een kostbare schat. Haafners reisbeschrijvingen verschenen in een schitterende heruitgave in drie delen, in 1992, 1995 en 1997 in de reeks ‘Werken van de Linschoten-Vereeniging’ en die drie delen staan al jaren op een prominente plaats in mijn boekenkast. Ze gapen mij al jaren aan, maar gelezen heb ik ze niet. Erin gebladerd, meer niet. Maar de ongelezenheid heeft haar langste tijd gehad. Dat komt door het aanstekelijk pleidooi dat Paul van der Velde, één van de tekstbezorgers van Haafners werken, hield met zijn korte Haafner-biografie: Wie onder palmen leeft. De sublieme wereld van Jacob Haafner (1754-1809). In Haafners reisbeschrijvingen neemt de reiziger een vooraanstaande plaats in. Misschien met terugwerkende kracht kreeg die reiziger haast romantische trekken: de onvervuldheid en de onmogelijkheid te kunnen leven in een geregelde en kalme maatschappij, die Haafner zich nadien als karaktertrekken meegaf, maakten van hem een ‘modern mens met een modern levensgevoel’. Het was zijn zwerflust, zo zag hij het later, die hem ongeschikt maakte voor onderdanigheid en eentonigheid: ‘Hij die door deze boze geest geplaagd wordt, wil voortdurend ergens anders naartoe en denkt dat hij alleen geluk kan vinden daar waar hij het verst vandaan is’. Wo du nicht bist, ist das Glück. Dergelijke ‘romantische’ vertekeningen zijn zeldzaam. De werkelijkheid van Haafners leven is dan ook wild genoeg. Zijn amourette met een Hottentotse is aangrijpend en getekend zonder reserve of vaderlands ‘fatsoen’. Zijn liefde voor het meisje Mamia is hartveroverend. Nu en dan moest ik denken aan John Gabriel Stedman en zijn wilde liefde voor Joanna, een mooi meisje uit Suriname. De goede meisjeswilde! In zijn dagboek laat Stedman zich echter kennen als een stoute jongen, als een vrolijke schelm, zo weggelopen uit de romans van Fielding. Haafner keek beter en leek niet zo hedonistisch als Stedman. Haafners lotgevallen in Batavia, de massale ziekte en sterfte, de verhalen over de hongersnood in Madras, ze worden nauwgezet beschreven. Op reis liet Haafner zich meer dan eens - door zichzelf, dat spreekt! - betrappen op extase en bewondering, bijvoorbeeld bij een schitterende zonsopgang. Hij schreef het echter precies op, de sentimentele schrijfmode had geen vat op hem. Niet de taal van het hart, van het zuchten en | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
kreunen hanteerde hij, maar een levend en doeltreffend Nederlands, dat in onopgesmuktheid modern aandoet. Meestal treedt hij op als een nuchter man, afkerig van dweperij en uiterlijk vertoon. Op de berg Schiemanchelon, waar hij kwam om de zonsopgang te zien, liepen de lieden die naar een heiligdom zochten hem in de weg. Niet de wonderschone natuur trok de aandacht van de deze bergbestijgers, maar ‘betekenisloze en nutteloze ceremonies en belachelijke plechtigheden’. Het lijkt erop of vooral ergernis over het kabaal hier overheerste, want het is juist Haafners open en onbevooroordeelde blik op de andere mens en de andere culturen, die bij lezing van zijn werk treft. Misschien ook liet die onbevooroordeeldheid hem in de steek als het om godsdienst ging en maakte zich dan een zekere symboolblindheid van hem meester. In Nederland begon Haafners tweede loopbaan, die van de schrijver. Hij putte uit de goudmijn van zijn avontuurlijke leven, zeker nadat zijn in Franse assignaten omgezette kapitaal in 1795 in enkele dagen tijds van nul en generlei waarde bleek. In 1807 verscheen zijn onbarmhartige Onderzoek naar het Nut der Zendelingen en Zendelingsgenootschappen en met de vaststelling van de nutteloosheid ervan raakte hij in Nederland gevoelige snaren. Niemand ook was zo goed op de hoogte - tot in de details - als Haafner en dat maakte de waarheid van zijn ontmaskering allerpijnlijkst. Rhijnvis (en niet: Rheinvis, zoals het boek wil) Feith spartelde vergeefs tegen en dat deed hij vaker, vergeefs tegenspartelen. Het boek van Paul van der Velde beschrijft het leven van Haafner, goeddeels langs de lijnen van Haafners schrijven. Dat levert een mooi verhaal op. Bijna altijd houdt Van der Velde op het juiste moment halt om het woord aan Haafner te geven en op passende momenten onderbreekt hij hem. Het kompas van de biograaf staat vrijwel steeds goed afgesteld, al heb ik moeite om zijn constructie volgens welke Haafner direct invloed uitoefende op August Wilhelm Schlegel - op dat moment ook in Amsterdam - te geloven. Ook kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het onderzoek in de archieven nog heel wat biografisch materiaal op tafel kan brengen. Het ontbreken van voetnoten vereenvoudigt dan wel de lectuur, maar hindert de controleerbaarheid en verleidt tegelijkertijd tot de gedachte dat er méér moet zijn. Zoals de reisbeschrijvingen er ook om smeken als ‘literatuur’ beschouwd en geanalyseerd te worden. In handen van historici worden oude reisbeschrijvingen gemakkelijk en uitsluitend een bron, een hier en daar gewantrouwde bron van kennis over het verleden elders, maar toch vooral een bron, waar au fond vermoedelijk niet zo veel mee aan de hand is. Aan een dergelijk gebruik zou - ja, het klinkt nuffig en betweterig, dat spijt me - een analyse van de tekst vooraf moeten gaan. Met de driedelige uitgave bij de hand lijkt een dergelijke analyse een klus waar men de deur niet voor uit hoeft. Het hoofdstuk over de reputatie van Haafner, hoofdstuk negen, is niet een erg geslaagd hoofdstuk, opsommerig en obligaat. Nu en dan heeft Van der Velde de neiging om de lezer voor de voeten te lopen en te vertellen waarom hij dit boek geschreven heeft, wat hij met zijn biografie heeft willen aantonen en dat hij deze biografie ziet als een sluitsteen van zijn onderzoek. Mooi, maar dat hoeft de lezer echt niet te weten. De drie delen van Haafners werk staren me dankzij de Haafner-biografie van Paul van der Velde niet meer zo maar aan, ze dwingen me tot lectuur. De vingers en de ogen jeuken ervan! peter altena | |||||||||||||
Pieter van Wissing (red.), m.m.v. Edwina Hagen, Ton Jongenelen, Frank van Lamoen, Catharina Th. Bakker en Renée de Vet-van Leeuwen, Stookschriften. Pers en politiek tussen 1780 en 1800, Nijmegen, Vantilt, 2008, 367 p. ISBN 978-90-77503-85-0. Prijs € 24,90.Wie het register van namen in deze opmerkelijke bundel over politieke journalistiek en propaganda eind achttiende eeuw doorneemt ziet een bonte stoet personen van allerlei slag voorbij trekken. Onder hen zijn schrijvers die als stokebranden of politieke tinnegieters de moderne beroepsaanduiding ‘journalist’ nauwelijks verdienen, maar ook drukkers en boekverkopers die in de keten van productie en verspreiding hun eigen avontuurlijke rol speelden. | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
Sommigen hebben verlatiniseerde namen, bij anderen denkt men aan fantasienamen die als dekmantel moesten dienen. Menig pseudoniem, zoals Philalethes, getuigt van kennis van de klassieken. Wie veert niet even op als aan een bekende naam, zoals die van Pieter 't Hoen, een pseudoniem is toegevoegd, Martinus Scriblerus in dit geval. Het gaat overwegend om mannen, maar ook vrouwen speelden een rol. De ‘vriendin van het vaderland’ Petronella Moens is geen onbekende, maar de meesten betekenden voor mij een eerste, verrassende kennismaking. Johanna Magdalena Catharina Judith van Dorth tot Holthuizen, gezegend met vier voornamen, was een Oranjegezinde freule in de Graafschap die, zo blijkt uit de bijdrage van Peet Theeuwen, in de ‘tragische nasleep’ (p. 250) van het Bataafse bewind werd terechtgesteld. Men houdt het niet voor mogelijk en denkt aan ‘bijltjesdag’ bijna anderhalve eeuw later. Maria Elisabeth ofwel Emilie Schilperoort in Rotterdam werd verraden door haar eigen vader. Rietje van Vliet opent er het resultaat van haar onderzoek naar de Geldersche Historische Courant mee (p. 129). Wie leest dan niet verder? Ze had haar man, Johannes Olivier, bij de uitgave van de genoemde krant geholpen. Gelukkig schoot ze het leven er niet bij in. Het minderjarige nichtje Margaretha Weygel ontpopte zich als een steun en toeverlaat voor het ‘courantiersechtpaar’. De weduwe Levina Westerbaen hield de patriotse Leydsche Courant gaande (p. 115). Pas in de negentiende eeuw zouden weduwen regelmatig in firmanamen opduiken en daarmee een zekere erkenning krijgen. Namen als Drikkie Snapagtig, Hakdoot en Janus Copij deden mij als een nieuwsgierige gluurder terugbladeren naar de opgegeven bladzijden. In wat voor wereld speelden de stookschriften hun geheimzinnige spel van verdeel en heers, van twist en tweedracht? Dit alles uiteraard met het oog op het heil van de door politieke partijschappen tot op het bot verdeelde samenleving. Wat op die manier oprijst is een vreemde wereld van stookschriften die soms meer aan spookschriften doen denken. Daarin speelt effectbejag, vaak uitmondend in een neiging tot populisme, een opvallende rol als middel dat een politiek doel moet heiligen ongeacht de ideologische lading van de gefavoriseerde politieke stroming. De heldhaftige én schilderachtige typen, onder wie ook vrouwen, hebben al met al toch de grondslag gelegd voor de politieke opiniejournalistiek zoals die zich in de negentiende eeuw uitkristalliseerde in gerespecteerde kranten en opiniërende tijdschriften, nog voordat sprake was van politieke partijen en het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting. Om in de zee van namen van personen en persorganen het hoofd boven water te kunnen houden was ik blij met het chronologisch overzicht van periodieken en de Nederlandse en Franse revoluties, maar ook met het voorwoord van de hand van de initiatiefnemer van de bundel, Pieter Wissing. Graag had ik ter inleiding een typologie van de diverse soorten periodieken en andere media gelezen. In de afzonderlijke bijdragen is sprake van pamfletten, liedjes, brochures, tijdschriften, geschriftjes, boekdeeltjes, blaadjes, kranten, spectator, pamflettijdschriften, propagandatijdschriften, nieuwsbladen, oortjesbladen, historische couranten en andere varianten. Een eerste aanzet tot het scheppen van enige orde vond ik op bladzijde 183 en 286-287. Wissing is in 2003 gepromoveerd op één van die oude stokebranden: het satirisch politiek-literaire weekblad Janus. Zijn individuele promotieonderzoek heeft hij niet als eindpunt, maar eerder als beginpunt voor een collectieve inspanning opgevat. Mag men in de voortzetting van het onderzoek misschien een poging zien om in een volgende ronde tot een synthese te komen? Bij het lezen van de soms hemelschreiende situaties die de pennenstrijd van patriotten en orangisten veroorzaakten rijst menigmaal de vraag of het achteraf bezien allemaal wel de moeite waard was. Wissing is in zijn inleidende leeswijzer overtuigd van de blijvende waarde die al tijdens de ‘Bataafse repressie’ zou zijn gebleken. De jarenlange beoefening van het publieke debat zou de journalisten weerbaarder hebben gemaakt: ‘Wat de machthebbers ook wilden, de geest ging niet meer terug in de fles. Daarmee was het laatste kwart van de achttiende eeuw een tijdvak dat van doorslaggevende betekenis was voor de vorming van de moderne tijd.’ (blz. 15) Men zou hierbij de kanttekening willen maken, dat iedere suggestie van een ononderbroken opgaande lijn van vrijheid van schrijven en politiek bedrijven misplaatst is. De opgang van de parlementaire democratie bleef in de negentiende eeuw een kwestie van vallen en opstaan. Tot op de dag van vandaag roept de politieke journalistiek in de kritische beoordeling van het politieke bedrijf bij tijd en wijle het beeld van de processie van Echternach op. | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Heeft men de kleine formaten van de in de bun lel onderzochte periodieke uitgaven voor ogen, dan beseft men dat het bij de bestudering ervan om onderzoek op de vierkante centimeter gaat. Men kan bewondering hebben voor het succes dat de onderzoekers boeken bij bijvoorbeeld het thuisbrengen van zoveel personen die zich uit veiligheidsoverwegingen van schuilnamen bedienden. De zestien auteurs die bijdragen aan de bundel hebben geleverd, zijn zonder uitzondering experts in de periode tussen 1780 en 1800. Men krijgt echter de indruk dat ze bovendien specialisten op het gebied van bepaalde personen en persorganen zijn. Ieder van hen heeft de acribie van mr. W.P. Sautijn Kluit, de aartsvader van de beoefening van de persgeschiedenis in Nederland, maar ze kunnen méér dan deze negentiende-eeuwer, namelijk: boeiend schrijven, een spannend verhaal vertellen en cumulatief werken. Omdat in het bestek van deze bespreking de afzonderlijke bijdragen geen recht gedaan kan worden noem ik met ere de namen van de zonder uitzondering zo competente en onderhoudend schrijvende auteurs zoals ze in de inhoudsopgave staan: Ton Jongenelen, Pieter van Wissing, Hannie van Goinga, Jacques Baartmans (een blad in de Oostenrijkse Nederlanden), Peter A.J. van den Berg, W.R.D. (Pim) van Oostrum, Rietje van Vliet, Gert-Jan Johannes, Jan de Vet, André Hanou (over een uitgave in Duinkerken), Joost Rosendaal, Simon Vuyk, Peet Theeuwen, Geert van den Bossche (over de Franse tijd in de Zuidelijke Nederlanden), Ans J. Veltman-van den Bos en Peter Altena. Het door samenwerking tot stand gekomen boek brengt hun kennis samen en helpt de lezer zich een nauwkeuriger beeld te vormen van een turbulente tijd in de geschiedenis van de Nederlandse journalistiek. Een enkele keer bekroop mij het gevoel dat de benijdenswaardige deskundigheid van een selecte groep onderzoekers een zeker risico van elkaar een vlo te willen afvangen inhoudt. Ik doel dan op de ontmaskering van achter pseudoniemen verborgen schrijvers, uitgevers, drukkers en hun helpers, óók bij de verspreiding van de begeerde leesstof. Zo vraagt Van Oostrum zich in haar bijdrage over De Haagsche Correspondent met het de aandacht trekkende trefwoord ‘momerie’ in de titel af, of de door Wissing in zijn proefschrift opgevoerde Janus Index ‘echt niet’ in aanmerking komt om voortaan met het pseudoniem ‘Nomsz’ in de persgeschiedschrijving vereeuwigd te worden. Misschien moet ik het maar zien als een gezelschapsspel van experts die wel aan elkaar gewaagd zijn. Ze hebben mij in ieder geval na het symposium en de boekaanbieding op 30 mei 2008 in het Persmuseum leerzame en aangename zomerlectuur verschaft. Voor de wintermaanden is de met toewijding samengestelde en typografisch goed verzorgde bundel echter even aanbevelenswaardig. joan hemels | |||||||||||||
M.-Ch. Le Bailly, Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, Hilversum, Verloren, 2008. 158 p. isbn: 978-90-8704-056-7. (Reeks Procesgids 7) Prijs € 16,-Tegelijk met de ingebruikname van de nieuwe online inventaris van het archief het Hof van Holland, werd in het Nationaal Archief op 2 oktober 2008 de zevende procesgids van Verloren gepresenteerd.Ga naar eind1 Hiermee is voor een groter publiek dit belangwekkende archief een stuk toegankelijker geworden. In het eerste deel van de gids worden de samenstelling en de organisatie van het Hof van Holland uitgelegd en de instructies en competenties verduidelijkt. Het Hof van Holland bestond in feite al voor de Opstand en had nog twee andere namen: Raad van Holland of Raadkamer. Ook de andere provincies hadden hun gerechtshoven. Het waren in die tijd niet alleen rechtbanken, zij hadden tevens politieke en bestuurlijke taken. In het midden van de vijftiende eeuw verloor het Hof voor een groot deel de laatste twee functies. De naam werd toen definitief Hof van Holland. Ook andere provinciale rechtbanken in den lande zoals de Etstoel in Drenthe boetten in op hun functies. In dezelfde periode verdween de hoogste rechtsinstantie, de Grote Raad van Mechelen, waarop men besloot de Hoge Raad op te richten. Deze Raad zou de beroepsinstantie voor het Hof van Holland worden en zou tevens moeten uitgroeien tot een interprovinciaal gerechtshof voor alle provincies van de Republiek. Daar is het niet van gekomen. | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Het Hof heeft sinds de vijftiende eeuw twaalf bezoldigde raadsheren, zes ordinaris raadsheren en zes commissarissen. Voorzitter is een president die ook de werkzaamheden verdeelt. Deze functionaris was in feite de plaatsvervanger van de stadhouder, die van oudsher de rol van voorzitter had. Per zitting hadden twee raadsheren dienst. Beslissingen werden in een plenaire zitting genomen. Naast dit college was er nog een griffier, bijgestaan door diverse hulpgriffiers, een procureur-generaal en een advocaat-fiscaal. Al vrij snel - in 1520 - werd besloten deze twee laatste ambten in één persoon te verenigen. De griffier had een uitgebreide functie. Hij regelde niet alleen de zaken rondom de processen, maar voerde ook de administratie van het Hof zelf. Hij lette op de aanwezigheid van de raadsheren en betaalde de wedde uit. De belangrijkste instructies werden in de vijftiende en zestiende eeuw opgesteld, waarbij die van 1531 voor wat de civiele procedures betreft de belangrijkste blijkt te zijn. In 1570 volgde nog de basistekst, de Criminele Ordonnantiën, in een poging de criminele procedures voor de gehele Nederlanden te uniformeren. Na de pacificatie van Gent ging echter ieder gewest zijn eigen weg en bleef de Criminele Ordonnantie alleen voor Holland en Zeeland van kracht. Aandacht wordt besteed aan de verschillende competenties van deze rechtbank. Zo kon men er in de periode 1428-1811 terecht voor rechtszaken in eerste aanleg, hoger beroep, criminele rechtspraak, middelen van herstel en gunning, maar ook voor de vrijwillige en de gratieuze rechtspraak. De eerste aanleg was weggelegd voor gepriviligeerden - edellieden, grafelijke officieren, geestelijken en kerkelijke instellingen. Daarnaast nog de groep weerlozen die onder vorstelijke bescherming vielen: vrouwen, weduwen, wezen, geestelijken en arme mensen. Ook buitenlanders mochten van dit recht gebruik maken. In hoger beroep ging men tegen schepenenvonnissen. Er was een aantal gevallen waar beroep niet mogelijk was. Zo mocht men niet in beroep in criminele zaken die extra-ordinair - als een civiel proces - waren afgehandeld. Volgens de instructies was het Hof bevoegd om bepaalde criminele zaken in eerste aanleg te behandelen. We kunnen dan denken aan kapitale misdrijven die niet onder de jurisdictie van baljuwgerechten of stadsgerechten vielen. Andere zaken, zoals misdaden tegen ambtenaren en functionarissen van het Hof zelf behoorden eveneens tot haar competentie. De competentie om middelen van herstel en gunsten te behandelen was beperkt. Hiertoe behoorde bijvoorbeeld de afhandeling van verzoeken tot ongedaan maken van proceshandelingen, verzoeken tot meerderjarigheidsverklaringen, naturalisaties etc. Interessant zijn de competenties binnen de vrijwillige en gratieuze rechtspraak. Als vrijwillige rechter traden de raadsheren op als partijen een overeenkomst wilden laten bekrachtigen. Zij waren dan zelf tot overeenkomst gekomen en hadden veelal een notariële akte laten opmaken. In de vroegmoderne tijd omvatte het begrip gratie meer dan tegenwoordig. Sinds de grondwet van 1848 kan men gratie verkrijgen, maar het strafblad bijvoorbeeld blijft bestaan. In de vroegmoderne tijd kon gratie ook inhouden dat een proces werd stopgezet - dus nog voor het vonnis was uitgesproken - of dat alle strafrechtelijke gevolgen van een misdrijf werden opgeheven. Het Hof had een adviserende rol. Het behoorde tot de bevoegdheden van de stadhouder om gratie te verlenen. Het vervolg van de gids bevat een uitgebreide beschrijving van de procesgang voor de verschillende competenties. De rechtsgang wordt ook in een schema weergegeven waardoor de gebruiker van de gids haar of zijn specifieke proces als het ware in het schema kan inpassen om zo de verschillende stappen te kunnen onderscheiden. Tot slot worden aan de hand van een aantal praktijkgevallen de verschillende competenties verduidelijkt en uitgeschreven. Het boek sluit af met een verklarende woordenlijst en de nodige literatuurverwijzingen voor verdere studie. M.-Ch. Le Bailly tekent voor dit deel van de reeks. Zij is goed thuis in de materie. Zij is historica en promoveerde op de geschiedenis van het Hof van Holland. Zij schreef samen met Chr.M.O. Verhas de gids over de Hoge Raad van Holland en zij is verantwoordelijk voor de digitale inventaris van het Hof van Holland, waarvan de inleiding ook nog veel informatie over het Hof bevat. Het verdient aanbeveling om deze zevende procesgids in samenhang te gebruiken met nr. 5 De Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland (1582-1795). De competenties van het Hof van Holland en de Hoge Raad waren niet altijd even duidelijk gescheiden. Men zat niet alleen fysiek dicht bij elkaar op het Prinsenhof, er waren ook personele verstrengelingen. Vanaf het begin van de oprichting van de Hoge Raad waren er in feite onduidelijkheden. Van oorsprong was het de bedoeling dat de Hoge Raad de Raad van Mechelen zou opvolgen en dientengevolge een beroepinstanties | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
zou worden voor gerechtsinstanties van de gehele Republiek. Dat lukte niet. De diverse gewesten zaten hier namelijk niet op te wachten en wilden hun competentie niet afstaan toen zij eenmaal vrij waren gekomen.
In de vroegmoderne tijd bestond er nog niet zoiets als een landelijke uniforme rechterlijke organisatie. De onderzoeker kan daardoor in de verschillende delen van ons land geconfronteerd worden met verschillende manieren van procederen en voor de plaats kenmerkende instructies en competenties. De Stichting Oudvaderlands Recht doet er dan ook goed aan verschillende procesgidsen uit te geven waarin vooral het civiele recht centraal staat. Reeds verschenen gidsen zijn:
Net als de gids voor het Hof van Holland gaan deze gidsen uitvoerig in op de samenstelling, organisatie en bevoegdheden van de betreffende rechtelijke instanties. Waar nodig wordt ingegaan op de historische ontwikkeling van de rechtsinstantie, die per gewest heel verschillend kan zijn. De civiele procedures staan steeds centraal en worden aan de hand van een stappenplan uitgelegd waarbij steeds ruimte is voor het procesrecht (de regels en procedures voor het voeren van een proces). Ter verduidelijking wordt in een schema het geheel van stappen weergegeven. Daarna volgen enkele voorbeelden uit de rechtspraktijk. Het geheel wordt afgesloten met een verklarende woordenlijst en een ‘eigentijdse’ evenals een ‘moderne’ literatuurlijst. Het geheel blijft natuurlijk droge kost en voor niet-juridisch geschoolden altijd even doorbijten, maar de voorbeelden die men behandelt maken de materie toegankelijk. Voor wie nog haar of zijn jurisdictie mist, weest gerust. Er volgen nog delen over het Hof van Utrecht, het Klaring van Overijssel te Zwolle, de Soevereine Raad te Roermond, het Justiz Collegium te Geldern en het Staatse Hof van Gelre te Venlo, de Commissarissen Deciseurs te Maastricht en het Hof van Gelre te Arnhem. Als de reeks klaar is hoeven we niet langer te struikelen over de eigenaardigheden van de rechtsgang in deze of gene windstreek van ons land en met een wijde boog om de rijke civielrechtelijke bronnen heen te lopen. Met een van de gidsen in de hand kunnen we vele aspecten van het menselijke gedrag uit deze bronnen gaan opdiepen. dini helmers. | |||||||||||||
Cis van Heertum (red.). Libertas philosophandi. Spinoza als gids voor een vrije wereld. Amsterdam, In de Pelikaan, 2008. 336 p. isbn 978-90-71608-26-1. Prijs € 20.Amsterdam was in 2008 vanwege de Unesco uitverkoren tot ‘Wereldboekenstad’, wat aanleiding gaf tot diverse manifestaties en publicaties. Drie kopstukken werden opgevoerd om invulling te geven aan de mondiale status, te weten Anne Frank, Annie M.G. Schmidt en Benedictus de Spinoza. De filosofische component van dit trio kreeg onlangs een standbeeld op het Waterlooplein, terwijl hij daarnaast onderwerp was van tentoonstellingen in de Openbare Biblio- | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
theek en de Bibliotheca Philosophica Hermetica. De laatstgenoemde bibliotheek gaf bovendien in samenwerking met de Vereniging Het Spinozahuis de bundel Libertas philosophandi uit, die werd gepresenteerd op een Spinoza-symposium in de Westerkerk op 27 juni j.l. De ondertitel voert Spinoza op als ‘gids voor een vrije wereld’, kennelijk met de bedoeling de actualiteit van zijn gedachtengoed te onderstrepen. In het licht van de ‘Wereldboekenstad’ is een dergelijk uithangbord begrijpelijk, maar gelukkig hebben de contribuanten aan de bundel de verleiding weerstaan om Spinoza (1632-1677) op te pimpen tot een eigentijdse denker. Het valt trouwens niet mee hem van deze tijd te maken, tenzij je hem van alle scherpe kantjes ontdoet en vervlakt tot Profeet van het Vrije Woord, Held van de Geest en wat dies meer zij aan gemakzuchtige gemeenplaatsen. ‘Het doel van de staat is vrijheid’, naar de fiere inscriptie op de sokkel van dat nieuwe standbeeld meedeelt, maar de meeste voorbijgangers zouden zich vermoedelijk niet erg thuis voelen in de staat die Spinoza in de Tractatus theologico-politicus voor ogen stond. Ook valt te vrezen dat zij weinig begrip kunnen opbrengen voor zijn rationele mystiek en zijn ascetische opvatting van de deugd - de weinig uitnodigende mos geometricus van de Ethica is al afdoende om de moderne lezer af te schrikken.
In de eerste artikelen van de bundel wordt aandacht besteed aan de omgeving waarin Spinoza geboren en getogen is. Hoe uniek zijn denkwerk ook is, het is ondenkbaar zonder de historische context waarin het ontstond. Zijn bakermat was het zeventiende-eeuwse Amsterdam, in ruimere zin de Republiek ten tijde van Johan de Witt. Amsterdam bood een grote godsdienstige en intellectuele vrijheid, al waarschuwt Piet Visser in zijn bijdrage terecht dat die vrijheid in relatieve zin moet worden begrepen. Religieuze verscheidenheid kwam in de praktijk neer op het gedogen van andersdenkenden, uitgaande van de geprivilegieerde positie van de publieke kerk. Het streven van de overheid om godsdienstige en intellectuele conflicten beheersbaar te houden was het pragmatische richtsnoer voor tolerantie. In Amsterdam kon veel, maar lang niet alles - de trieste dood van Adriaen Koerbagh in het Amsterdamse Rasphuis illustreert de grenzen van de verdraagzaamheid. Spinoza's Tractatus theologico-politicus (1670) kon evenmin door de beugel van het oorbare. Johan de Witt weerstond de kerkelijke druk om het boek te verbieden, hoewel hijzelf weinig ingenomen was met Spinoza's pleidooi voor een radicale vrijheid van denken. Na de val van De Witt versmalden de marges van de tolerantie en in 1674 werd de Tractatus alsnog verboden. Spinoza zag nadien af van publicatie van zijn geschriften. Toen zijn verzamelde werken in 1678 postuum verschenen, werden ze onmiddellijk verboden. Abraham Rosenberg gaat in op Ets Haim, in het bijzonder de aan de Portugese synagoge verbonden school die Spinoza in zijn jonge jaren bezocht. Het curriculum was uiteraard gericht op het bestuderen van Tora en Talmoed, terwijl de voertalen Hebreeuws en Spaans/Portugees waren. Niettemin vertoont de opbouw van het onderwijs volgens Rosenberg overeenkomst met dat van de Latijnse scholen van die tijd. Steven Nadler, bekend van een recente biografie over Spinoza, schrijft diens verbanning uit de joodse gemeenschap in 1656 toe aan de ketterse ideeën die hij reeds op jeugdige leeftijd koesterde. Daarentegen heeft Odette Vlessing de afgelopen jaren in meerdere publicaties betoogd dat Spinoza in conflict kwam met de synagoge omdat hij zich onttrok aan de joodse jurisdictie: tot ergernis van de parnassim wendde hij zich tot de Amsterdamse overheid om te ontkomen aan de nagelaten schulden van zijn vader. Nadler gaat voorbij aan de opvatting van Vlessing, zoals ook Jonathan Israel doet in zijn Radical Enlightenment. Het lijkt mij dat de ‘seculiere’ en ideële interpretaties van de banvloek elkaar niet hoeven uit te sluiten. Spinoza's breuk met het jodendom was definitief, al ontwaart Nadler joodse elementen in zijn latere denken. Frank Mertens beschrijft de Amsterdamse vriendenkring waarin Spinoza verkeerde na zijn verbanning uit de joodse gemeenschap. Hij schetst een intrigerend allegaartje van afvallige joden, doopsgezinden, collegianten en cartesianen, deels met elkaar verbonden door familiebanden. Franciscus van den Enden, ex-jezuïet en uitbater van een Latijnse school, was in meerdere opzichten Spinoza's wegbereider naar de niet-joodse wereld. Deze mentor bracht hem ook in aanraking met het cartesianisme, dat zich juist in deze jaren manifesteerde als het Nieuwe Denken en dat van blijvende invloed op hem zou zijn. Het cartesianisme sloeg neer in zijn geest èn in zijn kleine bibliotheek, waarvan de inhoud wordt geanalyseerd door Henri Krop. | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
Een tweede groep artikelen gaat in op de filosofie van Spinoza. Wiep van Bunge inventariseert de verschillende tradities die daarin samenkomen, terwijl Piet Steenbakkers een beschouwing wijdt aan Spinoza's opvatting van het begrip ‘vrijheid’. In politieke zin kan die opvatting worden omschreven als afwezigheid van dwang, maar in filosofisch opzicht ligt het gecompliceerder. Op grond van Spinoza's strikte determinisme is de vrije wil een inbeelding die in strijd is met de rede. Spinoza heeft geen boodschap aan een traditioneel Opperwezen, maar de predestinatie in zijn universum gaat verder dan de calvinistische orthodoxie lief was. Deus sive Natura ontvouwt zich met absolute noodwendigheid in zijn attributen Denking en Uitgebreidheid, zodat slechts degene die deze causaliteit miskent zich kan koesteren in de illusie van een vrije wil. De menselijke vrijheid, zoals wordt uiteengezet in het vijfde deel van de Ethica, bestaat in aanvaarding van en onderschikking aan dat determinisme. Spinoza's opvatting van vrijheid is nogal paradoxaal - vrijheid is het opgeven van de illusie van vrijheid. Het verbaast mij enigszins dat Herman de Dijn in zijn beschouwing over Spinoza's godsbegrip de notie ‘transcendentie’ invoert. Spinoza hamert er immers op dat de Substantie of God de immanente of ‘inblijvende’ oorzaak is van de schepping. De Natura Naturans is de immanente werking van de oneindige Substantie en als zodanig onkenbaar; zij doet zich aan ons voor als Natura Naturata die wij maximaal sub specie aeternitatis kunnen begrijpen. De Dijn koppelt de notie ‘transcendentie’ aan de Natura Naturans om het verschil met haar passieve gedaante te benadrukken. Het komt mij voor dat daardoor begripsverwarring ontstaat in de toch al complexe terminologie van Spinoza. Paul Juffermans en Mirjam van Reijen verdiepen zich in de Tractatus theologico-politicus, die meer dan de Ethica de inzet vormt van deze bundel. Leen Spruit gaat in op de overeenkomsten in het denken van Spinoza en Giordano Bruno (1548-1600), hoewel het weinig aannemelijk is dat de eerste het werk van de tweede heeft gekend. Carlos Gilly waarschuwt in zijn bijdrage dat piëtisten in de traditie van Jacob Böhme en socinianen niet over één ‘atheïstische’ kam geschoren moeten worden met spinozisten. Weliswaar ontwikkelden al deze zoekers naar waarheid non-conformistische godsbeelden, maar zij leefden in verschillende geestelijke werelden. Gilly komt ook met een merkwaardige en tot dusverre onbekende overlevering: Spinoza zou zich in zijn jonge jaren hebben bezig gehouden met kabbala. Met behulp van kabbalistische spreuken zou hij tevergeefs hebben getracht zijn dode vader tot leven te wekken. Het uitblijven van resultaat zou hebben bijgedragen tot zijn afval van het jodendom. Naar Gilly meent kan er een verband bestaan tussen deze kabbalistische jeugdbevlieging en Spinoza's latere filosofie. Dat zou kunnen, al zal het niet meevallen dat aan te tonen.
De laatste bijdrage is een interessante beschouwing van Adri Offenberg over de negentiende-eeuwse verbeelding van Spinoza. De bundel besluit met de catalogus van de inmiddels afgelopen Spinozatentoonstelling in de Bibliotheca Philosophica Hermetica. Veeleer dan een catalogus is dit een kleine encyclopedie van de wereld van Spinoza. Aan de hand van honderd compacte lemmata geeft Cis van Heertum een rondleiding door die wereld en ook zonder de tentoongestelde objecten is haar tour d'horizon zeer de moeite waard. Dat is ook mijn oordeel over deze bundel in zijn geheel, die een overzichtelijke weergave biedt van de stand van zaken qua Spinoza. sytze van der veen |
|