| |
| |
| |
Recensies
Jacob Campo Weyerman, Den Talmud ofte Overzeldzaame Joodsche Vertellingen (1736).
Uitgave met inleiding en commentaar door Marja Geesink en Anton Bossers. Leiden, Stichting Jacob Campo Weyerman 2007. (Abdera 6). 118 p. isbn 90-71726-04-5. Prijs: € 15.
‘Solcher Gestalt ist der Talmud ein herrlich gutes Buch, und gehet nach der H. Schrift fast allen andern Bücher für.’ De Duitse polyhistor Johann Christoph Wagenseil (1633-1705) wond er in zijn Denunciatio christiana (Altdorf 1703) geen doekjes om: de Talmoed, die even bonte als ontoegankelijke juridische encyclopedie van de joden, verdiende een prominente plaats in de stichtelijke canon van de vroeg-moderne tijd. Toch formuleerde hij die nominatie niet zonder reserve. Immers, zelfs een leek kon zien dat deze oude exotische tekst naast voortreffelijke inzichten ook ‘viel gotteslästerliche, abergläubische, zaubrische und schädliche Sachen’ bevatte. Zo'n twintig jaar eerder had Wagenseil al een proeve van dergelijke godslasteringen gepubliceerd in de Tela ignea satanae (‘Satans vurige lans’; Altdorf 1681), een collectie joodse polemische klassieken, waar zijn geloofsgenoten tijdens hun missiewerk en in religieuze disputaties voortaan hun voordeel mee konden doen.
Wagenseils op zijn zachtst gezegd ambivalente waardering van de rabbijnse erfenis stond natuurlijk niet op zichzelf. Fascinatie en vervreemding kenmerken vrijwel alle door christelijke geleerden samengestelde ‘joodse anthologieën’ uit die tijd, van Johann Buxtorfs erudiete Bibliotheca rabbinica (1613), via Christoph Helwigs Jüdische Historien (1617) en Wagenseils eigen, ruim 1300 Latijnse pagina's tellende En Jacob uit 1674, tot Johann Jakob Schudts nauwelijks minder omvangrijke Jüdische Merckwürdigkeiten (vier delen, 1714-1717). Toen Jacob Campo Weyerman in de winter van het jaar 1736 besloot om via de Haagse boekverkoper Cornelis de Ruyt een periodiek op de markt te brengen met de titel Den Talmud ofte Overzeldzame Joodsche Vertellingen, kon hij dus (zij het op geheel eigen wijze) voortbouwen op een eerbiedwaardige, maar nauwelijks objectieve, humanistische traditie.
Acht weken, één inleiding en negen vertellingen - een langer leven was het literaire tijdschrift (Weyermans zoveelste onfortuinlijke onderneming) niet beschoren. De auteur had er overigens alle vertrouwen in dat het format van zijn nieuwe reeks een breed publiek zou aanspreken. In advertenties werd het tijdschrift geroemd als een verzameling ‘overzeldzaame Vertellingen en onnavolglyke Hersenschimmen, beide vermaakelyk en nut’, en Weyerman zelf beloofde in de eerste aflevering dat uitzonderlijke materiaal te zullen presenteren ‘op een Vrolyke, en Zeedekundige wyze, en dezelve [te] doorvlechten... met Vaarzen, Aantekeningen, en Historiën’ (p. 33). Al lezend kun je je niet aan de indruk onttrekken dat de ‘onvervalschte Zeedeles’ die hij in iedere aflevering aan ‘die Hebreeuwsche onkruiden’ hoopte te ontlokken, van onderschikt belang was. Weyerman hoopte vooral dat de ‘joodsche sprookjes’, die hij tien jaar eerder (in Den Echo des Weerelds) als ‘zo belacghelyk, zo ongerymt, en zo onwaarschynlyk’ had aangeprezen, via zijn scherpe, satirische pen een flinke omzet zouden genereren.
Firsthand knowledge van de Talmoed had Weyerman uiteraard niet. Al in 1980 wees P.J. Buijnsters, op voorspraak van de toenmalige curator van de Bibliotheca Rosenthaliana Adri Offenberg, het populaire Mayse-Bukh aan als mogelijke bron van Weyermans judaïstische kennis. In hun inleiding preciseren de bezorgers van Den Talmud die globale identificatie: niet de oorspronkelijke jiddisje versie, maar een bewerking daarvan door de Duitse hebraïst Christoph Helwig (de hierboven al even genoemde Jüdische Historiën), had op Weyermans bureau gelegen bij het selecteren van de meest aansprekende Joodsche Vertellingen. Die identificatie is absoluut steekhoudend. Jammer is alleen wel, dat de lezer vervolgens niet even wordt bijgepraat over dat Mayse-Bukh en zijn relatie tot de Talmoed (toch niet geheel irrelevant in dit verband), of, ook niet onbelangrijk, over de aard en inhoud van Helwigs adaptatie, die destijds niet in de laatste plaats had gediend om ‘dieses verstockten Volcks Aberglauben und Fabelwerck zu ersehen’.
| |
| |
De tekst op de achterflap is op dit punt iets informatiever, maar bevat helaas louter apekool. ‘Het Ma'asseboek is een collectie verhalen, onder andere uit de Talmoed en Midrasj, over de daden van roemrijke helden uit het verleden, naar het voorbeeld van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine, maar ontstaan binnen de Oost-Europese, Jiddische cultuur’, zo wordt ons daar verteld. Wie niet begrijpt dat dit niet klopt, mag nooit meer een flaptekst schrijven. Ter verheldering: de Mahabharata is toch ook geen romantische Hollywood-komedie naar het voorbeeld van Karel ende Elegast?
Er blijft trouwens wel meer onbenoemd in inleiding bij deze (overigens degelijke) uitgave. En dat terwijl Weyermans uitstapje naar de joodse literatuur toch een aantal fundamentele vragen oproept. In welke traditie staat bijvoorbeeld zijn keuze voor het bewerken van de ‘gedrochtmirakelen der Joden’, en hoe kwam hij daarbij eigenlijk bij Helwig terecht? Is er misschien iets meer te vertellen over de keuze van een zekere ‘Rabbi Chanina’ als de spil van een aantal wonderbaarlijke anecdotes? En welke visie op joden en jodendom spreekt er, al dan niet in het kielzog van Helwig, uit Weyermans schildering van zijn joodse protagonisten en hun milieu?
Het zijn vragen die door Geesink en Bossers zoals gezegd geopperd noch beantwoord worden. Hun heruitgave van Den Talmud stelt ons echter wel in staat om de eerdere intuïtie van Buijnsters, dat Weyermans kritiek op het jodendom vrijwel steeds ‘gekoppeld [was] aan zijn algemene kritiek op wat voor hem slechts een belediging van het gezond verstand inhield’, nog eens rustig te toetsen.
Om te beginnen kunnen we vaststellen dat Weyerman, in tegenstelling tot de eerdergenoemde humanisten en veel geleerde tijdgenoten, nauwelijks geïnteresseerd was in joodse antiquitates. Zijn korte schets van de Talmoed, waarmee het tijdschrift opent, is weliswaar feitelijk en to the point, maar dient toch vooral als uitgangspunt voor lange, bloemrijke tirades tegen lokale prulschrijvers, naast slechte koks en roomse hypocrisie het favoriete doelwit van onze auteur. Daarnaast was Weyerman, op zoek naar informatie over de Talmoed, niet te rade gegaan bij een van de vele christelijke hebraisten van zijn tijd, maar bij een zekere ‘Moreri’. Geesink en Bossers laten het tot tweemaal toe (p. 10 en p. 25 n. 4) over aan de vlijtige lezer om zelf via de bibliografie te achterhalen dat het hier gaat om Louis Moreri's Grand dictionnaire historique van 1718. Hun constatering (p. 10) dat Weyerman op basis van deze encyclopedie ‘correct uit[legt] wat de Talmoed is’, behoeft ook enige nuancering. We kunnen er ongetwijfeld van uitgaan dat Weyerman zijn bron zonder haperen wist te recapituleren, maar het ligt niet voor de hand dat Moreri's vroeg achttiende-eeuwse beschrijving inmiddels niet op verschillende punten door de wetenschap zou zijn gecorrigeerd.
Anti-joodse stereotypen, ook altijd een goede graadmeter, zijn bij Weyerman opvallend few and far between. Op pagina 44 krijgen joodse artsen het vertrouwde predicaat ‘jaerloon trekkers des doods’ toebedeeld, en elders wordt de joodse moraal afgeserveerd met traditionele argumenten als zou ‘het brein van een Jood doorgaans wormsteekelig [zijn] door de kriewelende zucht na schatten’ (p. 47), en het spreken van de waarheid ‘vry wat ongemeen in een Rabbijn’ (p. 102). Verder ruiken joden nog steeds naar civetkaters (p. 88) en spreken ze elkaar, met een vette knipoog, bij voorkeur aan als ‘wandelende Tarter’ (p. 87). Alleen bijlage 4, een vertelling die is ontleend aan Weyermans eerdere vertaling van een polemisch tractaat van de Brits-joodse bekeerling Moses Marcus (1727), bevat een karakterisering die afwijkt van de overige, vaak relatief goedmoedige, vroeg-moderne vooroordelen. Wanneer daar de tekst spreekt van een ‘rijken Smous, die al het Air had van de Burger-Edelman’ (p. 105), krijgen we een omineus voorproefje van het veel hardere moderne antisemitisme, waarin vooral seculiere stereotypen werden ingezet om de inmiddels gelijkgestelde joden van hun niet-joodse medeburgers te kunnen blijven onderscheiden.
Essentieel is het niet, maar ik had het wel gepast gevonden als de bezorgers van Den Talmud dergelijke kanten van Weyermans project nader hadden uitgelicht. Het kan ermee te maken hebben, dat Geesink en Bossers' kennis van de judaica nogal summier is en in een aantal gevallen (ik hoop maar dat ik ongelijk heb) ontleend lijkt aan Weyerman zelf. Zo spreken ze, in navolging van hun bron, op p. 113 van ‘Misna’ in plaats van ‘Misjna’, en karakteriseren ze (p. 32 n. 6) Maimonides' filosofische wetscodex Misneh (sic) Tora als een ‘verkorte uitgave van de Talmoed’ ontdaan van ‘de grootste “absurditeiten”’ - een definitie waarin Weyermans typering (‘een kort begrip... over den Talmud ...wyl hy die heeft gezuivert van veele Fabelen) pijnlijk prominent doorklinkt. De voetnoot, ten slotte, waarin ons wordt uitgelegd dat de Duitse stad ‘Worms... vanaf de Middeleeuwen tot de jaren 1940-45’ veel joden herbergde (p. 86 n. 1; mijn cursivering), geeft blijk van een even beperkt
| |
| |
als nonchalant perspectief op de joodse geschiedenis. Een nonchalance, die men de kleurrijke ‘columnist’ Weyerman graag vergeeft, maar die op sommige momenten toch wat afbreuk doet aan deze - overigens zorgvuldige en intensief geannoteerde - editie.
irene e. zwiep
| |
Archiefwijzer Maconnieke Archieven. Overzicht van historische archieven van Nederlandse vrijmetselaarsorden in openbare collecties.
OVN (Stichting ter bevordering van wetenschappelijk Onderzoek naar de geschiedenis van de Vrijmetselarij in Nederland.) 2007. 114 p. isbn 978-90-807778-4-2. Prijs: € 10 excl.verzendkosten (info@stichtingovn.nl).
Vrijmetselaren zijn in Nederland actief sinds het begin van de achttiende eeuw. Aan het einde van die eeuw waren er in iedere grote stad een of meer loges gevestigd. Hierin kwamen zowel ‘gewone’ burgers, als vooraanstaande figuren uit het maatschappelijke en culturele leven zoals ambtenaren, ondernemers en kunstenaars bijeen. Vanaf het begin van de twintigste eeuw namen ook vrouwen actief deel in zogeheten gemengde loges. Logearchieven geven dan ook informatie over een interessante, belangrijke en omvangrijke bevolkingsgroep. Ze bevatten onder meer ledenlijsten, notulen van vergaderingen en rituele bijeenkomsten, inkomende en uitgaande correspondentie, financiële administratie en boedelinventarissen. Hieraan zijn allerlei genealogische en statistische gegevens te ontlenen, variërend van de sociale status en beroepen van de leden, tot de interactie van de loge met de lokale bevolking en haar invloed op maatschappelijke ontwikkelingen. Daarnaast laat de correspondentie van vooraanstaande historische figuren zien hoe onder meer politici, schrijvers en architecten zich door het broederschapsideaal lieten inspireren.
De studie van de geschiedenis van de vrijmetselarij heeft zich de afgelopen jaren op internationaal niveau ontwikkeld tot een nieuwe academische discipline. In Amsterdam is in 1999 een leerstoel Westerse Esoterie met de vrijmetselarij als onderdeel opgericht, en in Leiden in 2000 een leerstoel specifiek voor de studie van de vrijmetselarij. Andere leerstoelen en universitaire onderzoeksgroepen voor de studie van vrijmetselarij zijn te vinden in Sheffield, Bordeaux en Brussel. Ook binnen andere disciplines is de studie van de geschiedenis van de vrijmetselarij in belang toegenomen. De archieven van achttiende-, negentiende- en twintigste-eeuwse vrijmetselaarsloges worden geraadpleegd in diverse vakgebieden, van genealogie tot religiestudies, als bron voor allerhande soort statistisch en sociaal-cultureel onderzoek. Vandaar dat de ovn in 2005 het initiatief nam om maçonnieke archieven, documenten en beeldmateriaal in Nederlandse openbare collecties te inventariseren. In totaal zijn 75 instellingen in binnen en buitenland in de Archiefwijzer vermeld.
Een van de vele problemen bij het samenstellen van de gids was dat men in de archiefwereld nog weinig kennis heeft van vrijmetselarij en bijbehorende terminologie, en dat archiefbeheerders vaak de aanwezige stukken niet herkennen. Hierdoor was het moeilijk te achterhalen welke relevante stukken precies in ieder archief aanwezig waren. De samenstellers geven dan ook aan dat de huidige gids alleen als eerste leidraad zou moeten worden gebruikt, die in de toekomst kan worden aangevuld. Lezers worden daarom uitgenodigd om correcties, wijzigingen en toevoegingen in te sturen.
Na een algemene inleiding volgt een handleiding voor gebruikers. Zeer nuttig voor deze interdisciplinaire studie is de verklarende woordenlijst. Bijvoorbeeld: wat is een ‘constitutiebrief’? - Een oprichtingsakte van een loge, afgegeven door een grootloge. De meest voorkomende termen die een geïnteresseerde (niet-vrijmetselaar) nodig zou hebben bij een onderzoek zijn opgenomen in de lijst. De lijst is misschien nog wat te beknopt en zou kunnen worden uitgebreid met termen die in de archiefwereld gebruikelijk zijn. Zo is een ‘charter’ een vakterm van archivarissen voor grote documenten met een zegel en/of zegeldoos, wat in relatie tot maçonnieke documenten tot verwarring kan leiden. We lezen op pagina 35 bijvoorbeeld dat de term ‘charter’ zowel een specifiek archiefstuk (het ‘Charter van Keulen’) aanduidt, als de vorm of omvang van een archief (bijv. ‘1 omslag en 1
| |
| |
charter’). Meestal wordt met de term een maçonniek diploma aangeduid (bijv. het Meesterdiploma van Emanuel Wolfsen), maar op pagina 34 zien wij dat het ook een lidmaatschapsbewijs kan aanduiden. In de verklarende woordenlijst staat uitgelegd dat een Meesterdiploma een ‘certificaat’ is, maar volgens diezelfde woordenlijst is ook een lidmaatschapsbewijs een certificaat.
Een tweede onderdeel van de handleiding voor gebruikers is de sectie ‘onderzoekstips’. Ook hier hebben de samenstellers met weinig woorden een grote hoeveelheid heldere informatie te geven. Zo wordt een beschrijving gegeven van wat de onderzoeker in een logearchief zou kunnen verwachten te vinden - een oprichtingsakte (constitutiebrief), ledenlijsten, notulenboek, kasboek, brieven en correspondentielijsten. De Leerling-, Gezel- en Meesterdiploma's (en af en toe een diploma van een hogere graad) leveren meer informatie op dan alleen de naam van de eigenaar, want op zo'n document staan ook altijd de handtekeningen van de leden van het logebestuur. De samenstellers maken ons tevens attent op het feit dat er in de negentiende eeuw meer verwante maçonnieke organisaties waren: de gemengde (voor mannen en vrouwen) orde ‘Le Droit Humain’, het Nederlandsch Verbond van Vrijmetselaren, de Grootloge der Gemengde Vrijmetselarij, de joods-maçonnieke orde B'nai Brith en de Orde der Weefsters ‘Vita Femina Textura’. Helaas zijn sommigen van deze archieven niet toegankelijk voor niet-leden.
Er is een waarschuwing toegevoegd voor de minder ervaren onderzoeker, dat het nuttig is om bij het zoeken in een digitale catalogus van een archief verschillende trefwoorden te gebruiken, zoals vrijmetselarij, vrijmetselaren, vrijmetselaar, vrijmetselaars, vrij metselaren, vrijmetselaarsloge, loge, logegebouw. Zelfs een woord als ‘rozenkruisers’ kan resultaat opleveren, want het komt (helaas) voor dat een document door de archiefbeheerder helemaal niet als een maçonniek document herkend is en verward wordt met een document van een andere esoterische stroming.
Vervolgens is er ook een paragraaf in de gids gewijd aan handige websites. Hierna volgt een uitleg over de indeling van de archievenbeschrijvingen. Van ieder archief worden (voor zover bekend) een contactpersoon, adres en openingstijden vermeld. Vervolgens is aangegeven welke relevante deelarchieven, dossiers en individuele documenten in de collectie aanwezig zijn. Deze zijn aangeduid met titel, toegangsnummer, inventarisnummer, omschrijving, omvang, en indien van toepassing toegankelijkheidsbeperkingen of wijze van ontsluiting. De lezer wordt er op attent gemaakt dat stukken jonger dan 75 jaar doorgaans niet toegankelijk zijn, conform de geldende regels omtrent openbaarheid en privacybescherming.
Het belangrijkste deel, het archievenoverzicht zelf, is opgesplitst in vier categorieën: vrijmetselaarsarchieven in Nederlandse openbare collecties, in Nederlandse particuliere collecties, in buitenlandse openbare collecties en in buitenlandse particuliere collecties. De eerste categorie beschrijft maçonnieke documenten in onder meer de gemeentearchieven, van Alkmaar tot Zwolle, en in universiteitsbibliotheken, maar ook het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam of het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid blijkt over relevant materiaal te beschikken. Laatstgenoemde instelling heeft onder meer een opname van de vijfduizendste bezoeker van de anti-maçonnieke tentoonstelling te Haarlem tijdens de Tweede Wereldoorlog (een zwart-wit film uit de Polygooncollectie Hollands Nieuws).
De particuliere archieven van de drie kleinere, gemengde maçonnieke Orden - de Nederlandse Federatie van de Internationale Orde der Gemengde Vrijmetselarij ‘Le Droit Humain’, het Nederlandsch Verbond van Vrijmetselaren en de Nederlandse Grootloge der Gemengde Vrijmetselarij - zijn alle drie (nog) niet openbaar. Ook het grootste maçonnieke archief in Nederland en tevens een van de grootste ter wereld, het archief van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden (een orde die sinds 1734 of misschien zelfs iets eerder actief is), is in particulier bezit, maar dit archief bevindt zich in Den Haag in het Cultureel Maçonniek Centrum ‘Prins Frederik’ (cmc) en de omvangrijke collectie van circa 220 meter is voor iedere serieuze onderzoeker te raadplegen (uiteraard op afspraak).
Onder buitenlandse collecties met materiaal met betrekking tot de Nederlandse vrijmetselarij worden vermeld: de Bibliothèque Nationale de France (openbaar), het Nationaal Archief van de Republiek Indonesië (openbaar), een archief in Kaapstad (openbaar) en de archieven van Belgische Orden (particulier). De bijlagen verwijzen naar gespecialiseerde bibliotheken, opleidingen en
| |
| |
academische organisaties voor het vakgebied. Natuurlijk is bij een dergelijk referentiewerk een index onmisbaar. Deze is vrij compleet.
De Archiefwijzer geeft veel informatie over wat men in de verschillende archieven kan aantreffen en is makkelijk in het gebruik. Bij een steekproefsgewijze controle van de online informatie van stadsarchieven en universiteitsbibliotheken ontdekte ik enkele problemen die niets met de Archiefwijzer te maken hebben (een archief werkte niet met bepaalde browsers, de online catalogus van de universiteit van Amsterdam was een ochtend niet bereikbaar), maar toch heb ik ook nieuwe en leuke aanwijzingen gevonden, bijvoorbeeld documenten van een loge van de Internationale Orde der Goede Tempelieren (1905-1972) te Amersfoort (overigens: hier gaat het om christelijke geheelonthouders, niet maçonniek maar wel met rituaal, liederen enz.). Soms, als het om beeldmateriaal gaat, is het moeilijk om de bron te vinden. Ook bij het zoeken op dissertaties of scripties in online universiteitscatalogi lag niet alles voor de hand. Misschien zou een vermelding van een duidelijk internet adres (http//www... met datum van raadpleging) bij het onderdeel ‘ontsluiting’ geen overbodig luxe zijn.
Daarnaast heb ik de Archiefwijzer gebruikt bij een bezoek aan de Bibliothèque Nationale de France te Parijs, die documenten uit Nederlandse loges beheert. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de archieven van vrijmetselaarsorganisaties in Nederland en elders door de bezitter geroofd. Een groot deel van deze archieven is na de oorlog door de Amerikanen teruggevonden en geretourneerd aan de oorspronkelijke eigenaren. Maar er ontstond soms verwarring over de herkomst. Per abuis werden diverse (Franstalige) stukken van Nederlandse herkomst verzonden naar Frankrijk, waar ze in de ‘Fonds Maçonniques’ van de BnF werden opgenomen. Omdat deze instelling wel een acquisitiebeleid, maar geen afstotingsprocedure kent, zijn de stukken nooit aan Nederland geretourneerd. Maar met hulp van de archiefwijzer kon ik zonder al te veel moeite (de bureaucratie is Frankrijk niet vreemd) documenten onder ogen krijgen van 18de-eeuwse Haagse loges. Een handgeschreven brief van groot secretaris J.P.I. du Bois aan een loge in Frankfort over een hogere graad (de Strikte Observantie). Ledenlijsten van de loge St. Napoleon van 1812-1813 (en 1814 onder de nieuwe naam Willem Fredrik [sic]). Een cumulatieve ledenlijst van de loge Concordia Vincit Animos te Amsterdam - met niet 370 namen, zoals beloofd door de Archiefwijzer, maar zelfs ca. 475 namen. In stukken betreffend een armenfonds met de aanduiding ‘[1779?]’ in de archiefwijzer vond ik in het origineel de datum 20/7/1779, dus het vraagteken kan in de volgende editie weggelaten worden. Maar al met al zijn dit betrekkelijk kleine foutjes die de samenstellers van de Archiefwijzer hebben overgenomen uit secundaire bronnen. Wanneer een onderzoeker zoiets vindt en doorgeeft aan de redactie, dan wordt het gecorrigeerd in de volgende druk.
De Archiefwijzer is een pionierswerk op het vakgebied van de vrijmetselarij. Zoiets bestond tot nu toe niet. De samenstellers geven zeer duidelijk aan dat dit om een eerste editie gaat en dat voortdurend verbeteringen en uitbreidingen te verwachten zijn. Zelfs in zijn huidige vorm is de Archiefwijzer al een zeer bruikbare sleutel tot belangrijke informatiebronnen. Iedereen die bezig is met, onder meer, sociabiliteit, geschiedenis, vrijmetselarij, genealogie en politieke geschiedenis zou de Archiefwijzer in bezit moeten hebben. Ik wens de samenstellers veel succes met het vergaren van de nodige informatie voor een reeks toekomstige edities.
malcolm davies
| |
Frans A. Janssen, Dibdin in Paris (1818) (vertaling Harry Lake)
't Goy-Houten, HES & De Graaf 2008. 43 p., ill. isbn 978-90-6194-050-0 (www.hesdegraaf.com)
‘The acute bibliomaniac’ werd hij wel genoemd, Thomas Frognall Dibdin (1776-1847), de bibliofiele bibliothecaris van de tweede Earl Spencer, die pas vanaf 1822 officieel de titel van ‘librarian’ mocht voeren, aldus Frans A. Janssen in zijn inleiding bij het bijzonder fraai uitgevoerde nieuwjaarsgeschenk dat Antiquariaat Forum voor vrienden en relaties in een beperkte oplage liet drukken. Het ontwerp is van Piet Gerards Ontwerpers, de gebruikte letter is de
| |
| |
Bodoni (Berthold), het drukwerk werd verzorgd door Drukkerij Rosbeek in Nuth en het bindwerk is van Boekbinderij Van Waarden in Zaandam.
Een stippelgravure (1819) door Henry Hoppner Meyer naar een portret van Henry Edridge werd uitgekozen als frontispice. De jonge en aantrekkelijk ogende Dibdin leunt op een stapel boeken; zijn elleboog rust blijkens het rugschildje van de bovenste band op deel een van de door hem samengestelde catalogus van de bibliotheek van zijn werkgever en weldoener, George John Spencer (1758-1834). Diens collectie is grotendeels intact gebleven, want zij werd in 1892 aangekocht door Enriqueta Rylands, de weduwe van textielfabrikant, filantroop en verzamelaar John Rylands uit Lancashire. Deze Cubaanse was Rylands derde vrouw en zijn voornaamste erfgename. De acquisitie was wereldnieuws: ‘Famous among libraries; the almost priceless gift of mrs. Rylands. treasures of the Althorp collection which has been given to the city of Manchester - rare block books and early bibles - Aldines and Caxtons’, kopte de New York Times op 14 augustus 1892. De John Rylands Library fuseerde in 1972 met de universiteitsbibliotheek van Manchester University en werd de John Rylands University Library. In 1988 verkocht deze bibliotheek bijna honderd zogenaamde ‘duplicaten’ van oude drukken uit de collectie, een actie waar nu nog schande van wordt gesproken. Bijna twintig jaar later, in augustus 2007, noteerde een verslaggever van Apollo. The international magazine for collectors dat vanwege deze verkoop, de John Rylands University Library ‘has since had difficulty attracting donors’.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw tot in onze tijd is Dibdin door collega-bibliografen afgeserveerd als onbetrouwbaar: het oordeel varieerde van een ‘ignorant pretender’, wiens boeken krioelden van ‘errors of every description’ (Alexander Dyce, 1798-1869) tot ‘one of the world's worst bibliographers’ (William A. Jackson in 1965). Toch hebben zijn aanstekelijke beschrijvingen de belangstelling voor het oude boek in de eerste decennia van de negentiende eeuw aangewakkerd.
Dibdin verloor op vierjarige leeftijd zijn beide ouders, maar genoot desondanks (‘despite this’) een uitstekende ‘English education’, aldus Janssen in de mooie vertaling van Harry Lake. Misschien dat het weesje bij de auteur associaties opriep met naargeestige Dickensiaanse weeshuizen en een desolate en armoedige, van intellectuele voeding verstoken jeugd. Maar Dibdin kwam uit een tamelijk gegoede familie, en werd grootgebracht door een oom van moeders kant, die hem naar St John's college, Oxford stuurde. Dergelijke menselijke faits divers komen niet voor in het korte hoofdstuk ‘Biography’ (pp. 10-15), dat voornamelijk is gewijd aan Dibdins carrière en lotgevallen als bibliofiel en bibliograaf. Des te opmerkelijker is het daarom dat niet wordt vermeld dat Dibdin zijn kennismaking met zijn latere mecenas, Spencer, toch een belangrijk moment in zijn loopbaan, te danken had aan zijn eersteling, Introduction to the knowledge of rare and valuable editions of the Greek and Roman classics uit 1802, waarvan titel en korte beschrijving overigens wel gegeven worden op p. 10.
Dibdin ontmoette Spencer in 1811 en had toen al het werk gepubliceerd dat hem in grotere kringen roem bracht: Bibliomania (uitgebracht in 1809, in 1811 verscheen de tweede editie die in omvang vernegenvoudigd was!) Als bibliothecaris spoorde Dibdin ijverig boeken op voor Spencers verzameling en stelde ook de zevendelige catalogus van diens collectie, de Bibliotheca Spenceriana, samen (de eerste vier delen werden uitgebracht in 1814-1815; drie supplementen volgden). ‘Sadly this catalogue, like almost all of Dibdin's published work, is blemished by a large number of inaccuracies’, schrijft Janssen en sluit zich in beleefdere termen aan bij de rij critici van Dibdins werk (p. 12).
In 1821 bracht Dibdin A bibliographical, antiquarian and picturesque tour in France and Germany uit in drie delen; de neerslag van zijn oversteek naar het vasteland van Europa in 1818. De Parijse episode (450 van de in totaal 1700 pagina's zijn gewijd aan de Franse hoofdstad) is het eigenlijke onderwerp van Janssens Dibdin in Paris, maar eerst bespreekt hij de receptie van de Tour door enkele zeer specifieke Franse lezers (pp. 16-26). Dibdin was op werkbezoek in Frankrijk en Duitsland: hij was op boekenjacht voor zijn werkgever. Tegelijkertijd hield hij een reisdagboek bij, met aandacht voor zowel bibliotheken en collecties als voor de kwaliteit van herbergen en maaltijden, een bibliofiele Baedeker dus.
Dibdin werd tijdens zijn reis vergezeld door tekenaar George Lewis, die niet alleen gebouwen en landschappen vastlegde maar ook sommige personen die het tweetal en route ontmoette, inclusief kamermeisjes. Natuurlijk een interessant boek, zowel voor het Engelse publiek als voor de biblio- | |
| |
fiele Fransen en Duitsers wier collecties en drukkerijen beschreven werden. Bij sommige Fransen schoten Dibdins openhartige opmerkingen echter in het verkeerde keelgat. Dibdin beschreef niet alleen hun boeken maar ook hun wijnkelders en hun vrouwen. Hij wilde deze laatste zelfs afbeelden in zijn Tour. De vrouw van de Parijse drukker Crapelet was er een van, maar het verzoek werd onmiddellijk van de hand gewezen door de verontwaardigde echtgenoot. Dibdin, adding insult to injury, bood vervolgens aan zelf de kosten te dekken wanneer Crapelets weigering misschien met geld van doen had. ‘Maar mijnheer, als ik een portret van mijn vrouw zou willen laten vervaardigen, en dat goed zou willen laten doen, dan hoefde ik me heus niet te verlaten op de beurs of de burijn van een Engelsman’ (p. 37). Er kwam dus geen portret van mevrouw Crapelet, maar de stekelige conversatie werd wel afgedrukt in Dibdins Tour. Het laat zich raden dat de vormelijke Fransen dergelijke indiscreties ongehoord vonden. Dibdin in Paris is dan ook gedeeltelijk het verslag van een culture clash tussen Engelsen en Fransen in de vroege negentiende eeuw. ‘Nous resterons Français!... [nous avons] le bon goût, l'élégance, et la noble simplicité’, reageerde boekbinder Lesné enigszins opgeblazen op Dibdins suggestie dat de Fransen inzake boekbinden letterlijk een lesje konden leren van de Engelsen (p. 33).
De Tour werd overigens wel grotendeels vertaald in het Frans, met (kritisch) commentaar; Dibdin zelf reageerde op verschillende manieren op de aantijgingen van de Fransen in de tweede druk van zijn werk. Hij verbeterde stilzwijgend de fouten of ging in discussie met zijn Franse tegenstanders. Al met al is Dibdin in Paris (1818) een prachtig vormgegeven en uitgevoerd verslag van een pregnante episode uit Dibdins Tour, vooral aanstekelijk omdat Dibdin zelf veelvuldig aan het woord komt.
cis van heertum
| |
De wijze en de dwaas. De alchemist in woord en beeld.
Met bijdragen van prof. dr. Eric Van Schoonenberghe, dr. Karolien De Clippel, dr. Arie Wallert, Kevin D'heedene, prof. dr. Harry Snelders, onder redactie van Davy Jacobs. Brugge 2007. 101 p. isbn 13: 978-90-76297-36-1. Prijs € 25,- (Publicatie bij de gelijknamige tentoonstelling in het Nationaal Jenevermuseum te Hasselt, van 16 sept. 2007 tot 6 jan. 2008).
Arthur Brinkman (1938-1977) was een fysisch-chemicus met een grote belangstelling voor de geschiedenis van de alchemie. In zijn korte leven legde hij een verzameling aan van een kleine zeventig prenten die een beeld geven van de alchemist door de eeuwen heen, veelal als een geldverslindende dwaas die door de samenlevig werd bespot, maar ook als een wijze en volhardende onderzoeker. In 1975 publiceerde hij Chemie in de kunst. Posthuum verscheen De alchemist in de prentkunst (1982).
In het laatste deel van De wijze en de dwaas beschrijft Harry Snelders de gehele verzameling in een losse chronologie met aandacht voor alchemisten in embleemboeken, gravures naar het werk van David Teniers de Jonge, spotprenten en prenten met chemische onderwerpen. De gehele verzameling is gereproduceerd, waarbij ervoor gekozen is om de omringende tekst of papierrand niet altijd weer te geven. Dat is jammer, want de opgegeven maten zijn die van het gehele blad.
Over enkele afbeeldingen nog het volgende. De op een blad geplakte houtsneden van afb. 43 die niet werden thuisgebracht zijn terug te vinden in het werk van Philip Ulstad, Coelum philosophorum, seu liber de secretis naturae uit 1525 (of een latere zestiende eeuwse editie). Afb. 60, Le chimiste, naar David Teniers is geen zeventiende-eeuwse prent. Het blad is afkomstig uit een portfolio dat in Parijs werd uitgegeven in 1786: L'abbé de Fontenai [Louis-Abel de Bonafous], Galerie du Palais Royal gravée d'après les tableaux des differentes écoles qui la composent.
Afb. 84, ‘Alchemist met aapje en godin’, heeft naar mijn idee niets met alchemie vandoen maar eerder met schrijf-, toneel- en schilderkunst. Rechts zit een gelauwerde man aan een ton te schrijven; op de voorgrond ligt een palet met penselen, boven hem hangen maskers. Op de achtergrond is een aapje met een vijzel in de weer. Links wijst een gelauwerde vrouw naar de tekst van de man. Ze houdt een stok vast met een grove kwast haaks er boven op.
| |
| |
Gedrukte oeuvrecatalogi van graveurs werden zo te zien niet geraadpleegd. Die bestaan wel voor Noël le Mire (afb. 67) of Federico Castellon (afb. 81), dus met enig kunsthistorisch handwerk zouden titels en datering verder kunnen worden gepreciseerd.
Aan de beschrijving van de Brinkmancollectie gaan vier artikelen vooraf. Erik Van Schoonenberghe, schrijver van Jenever in de Lage Landen (1996) en voorzitter van het Nationaal Jenevermuseum, bespreekt de alchemie in de Nederlanden met nadruk op het stoken van alcohol, medicinale wateren en de vervaardiging van zuren en verfstoffen. Hieruit bestond voornamelijk de ‘Nederlandse’ alchemie. Er waren geen mijnen zoals in midden-Europa.
Karolien de Klippel geeft enkele kunsthistorische overwegingen bij het beeld van de alchemist in de zeventiende schilderkunst. Haar opmerkingen bij de intrigerende schilderijen van Teniers overtuigen mij maar half. Teniers beeldt op schilderijen met alchemisten vaak een paardenschedel af, volgens De Klippel een ‘symbool van geestelijke hoogmoed en menselijke dwaasheid’ (p. 32). Ik weet het niet. Het paard is een symbool van steigerende drift en uit dien hoofde wellicht ook van hoogmoed, maar een dood paard? Van gevallen hoogmoed dan toch eerder? Voorts verklaart De Klippel de ‘gefossiliseerde leguanen en vissen’ die aan het plafond hangen: ‘Hun functie was meervoudig. Zij stonden symbool voor de lapis philosophorum en verwezen tegelijkertijd naar het vermeende gebruik van soortgelijke reptielen in alchemistenrecepten. Daarenboven waren het opgezette dieren, ze waren niet echt en als dusdanig hadden ze een signaalfunctie.’ (p. 32-33)
Er komen vissen voor in alchemistische teksten maar ze zijn zeldzaam. In het embleemboekje van Lambsprinck, Libellus de lapide philosophico (1625) zwemmen twee vissen (twee te verenigen substanties of ‘corpus’ en ‘anima’) in de zee van een zuur of de ‘prima materia’. Ze leiden tot de steen der wijzen maar of ze er zelf symbool voor staan is de vraag. Recepten met reptielen als ingrediënten (triakel) zijn te vinden bij apothekers, niet bij goudmakers.
Het derde artikel, een nogal technische verhandeling van de hand van Arie Waller, over kleur in alchemie en miniaturen, gaat mijn competentie te boven. Het laatste essay ‘Distillatie van de ziel’ van Kevin D'heedene begint met een citaat ontleend aan een manuscript dat in 2004 door Annelies van Gijsen werd uitgegeven, Joos Balbian en de steen der wijzen, daar te vinden op p. 81: ‘want het is daer mede genoech, dat onze geesten d'een den anderen zuiveren. Sy en behoeven dan geen hulpe van vreemde dingen, want sy suyveren elcanderen tot in den grond.’ Ik lees in deze passage ‘onze geesten’ als een vluchtig bestanddeel van iets, een bijtende damp. Eerder in de tekst is er sprake van zouten, attramenten en vitriool. D'heedene begint zijn bijdrage met de constatering dat zo ‘een diepere bedoeling van de alchemie [wordt] onthuld; een zuiveringsproces zowel op materieel als op geestelijk gebied.’ Ik geloof daar niets van. Ik laat de rest van dit woeste essay graag aan de lezer. Het laat zien dat met het werk van Jung in gedachte iedere onbegrijpelijke tekst zich makkelijk laat schikken naar om het even welke filosofische intuïtie. Ieder zijn eigen alchemie.
Tot slot. Het is niet mijn gewoonte om zetfouten aan te geven in een boekbespreking maar de drukproeven zijn niet zorgvuldig gecorrigeerd. Bovendien is de kwaliteit van de onderschriften bij de illustraties van de inleidende artikelen wisselend: afb. 10 is gedateerd ca. 1695-1754; dat is ruim genomen, maar op de prent is 1732 te lezen. Afb. 30 komt uit werk van Geber, afb. 32 uit dat van Michael Maier. In afbeelding 36 is de kleur groen jammer genoeg geheel verdwenen terwijl er groene slangen en een groene leeuw te zien zijn, belangrijke symbolen uit de alchemie die met koperverbindingen kunnen worden geassocieerd.
frank van lamoen
| |
Caroline Weber, Queen of Fashion. What Marie Antoinette wore to the revolution.
New York, Henry Holt and Co. 2006. 432 p. isbn 0-8050-7949-1. Prijs $ 27,50.
Het leven van de onfortuinlijke Franse koningin Marie-Antoinette (1755-1793) spreekt al enige tijd tot de verbeelding. Een zeer succesvolle verfilming door Sofia Coppola in 2006, en een groots opgezette tentoonstelling in het Parijse Grand Palais in 2008, dragen daar
| |
| |
in niet geringe mate aan bij. In hoeverre de grondige studie over haar leven van de Amerikaanse literatuurtheoreticus Caroline Weber de aanleiding was van deze hausse, is niet geheel duidelijk, maar zeker is dat in dit boek een schat aan nieuwe, gedetailleerde informatie over haar leven en haar ondergang is verzameld.
Caroline Weber concentreert zich in Queen of Fashion op de kleding die Marie-Antoinette tijdens haar leven droeg, en gaat uit van de hypothese dat zij met haar uitdagende keuze voor een eigen stijl zich zowel aan het hof als later bij haar volk onmogelijk maakte en zo zelfs door haar kleding deels direct aanleiding gaf tot de Franse Revolutie. Dit ondanks het feit dat die stijl uiteindelijk de basis legde voor de ontwikkeling van de hedendaagse mode (en het succes van Parijs als modestad): het culturele verschijnsel waarmee ieder individu de mogelijkheid heeft zijn persoonlijkheid uit te drukken, en te laten zien dat hij of zij ‘modern’ is en ‘van zijn tijd’ (Baudelaire).
Weber heeft een overweldigende hoeveelheid feitenmateriaal verzameld, van ooggetuigeverslagen van tijdgenoten (onder andere van haar dochter Marie-Thérèse, die zeventig zou worden) tot de kasboeken van haar modeontwerpster Rose Bertin. Ze toont zo aan dat Marie-Antoinette vanaf de dag dat ze in Wenen op veertien-jarige leeftijd werd uitgehuwelijkt aan de Franse kroonprins totdat ze als 37-jarige onder de guillotine eindigde, uitsluitend door kleding haar status, haar intelligentie en haar overige talenten kon uitdrukken. Ze heeft daarmee als een van de eersten mode tot een moderne kunst verheven. Waar ze zich in het begin alleen heftig verzette tegen de nu als absurd te bestempelen kledingvoorschriften en gewoontes aan het Franse hof, ging ze haar kleding daarna - modern - gebruiken als teken, als uiting van verzet tegen alles en iedereen die haar persoonlijke vrijheid wilde dwarsbomen. Om te beginnen weigerde ze aanvankelijk het rigide korset te dragen dat bij haar status van kroonprinses hoorde (ze was als vijftienjarige zelf slank genoeg). Daarmee was ze het feminisme een eeuw vooruit. Toen ze merkte dat anderen haar daarin volgden, ontdekte ze op eigen kracht een verschijnsel dat later uitgroeide tot een pijler van de economie: de modetrend. Marie-Antoinette veroorzaakte een rage met haar hoofdtooien, zogenaamde pouffes, hoog opgemaakte pruiken, waarin allerlei symbolen werden verwerkt die zo direct commentaar leverden op maatschappelijke en politieke gebeurtenissen. Afgezien van de werkgelegenheid die dit bood aan zowel de beginnende modebedrijvigheid van vrouwelijke ondernemers als aan karikaturisten en de zich ontwikkelende journalistiek van die dagen, werd zo menig familiefortuin aanzienlijk gereduceerd doordat vele adellijke dames de kroonprinses hierin volgden. Nog veel belangrijker werd haar bijdrage aan de modegeschiedenis door de compleet eigen stijl die ze, zowel in kleding als in interieur, ontwikkelde in haar
buitenhuis Le Petit Trianon. Ze droeg alleen daar eenvoudige lange witte jurken (chemises) en blouses (gaulles), die bijeen werden gehouden met kleurige linten, waarover ze een jas droeg die geïnspireerd was op het uniform van Engelse en Franse officieren, de ‘redingote’ of riding coat (want dat was een ander teken van rebellie: Marie-Antoinette reed paard, een tijdverdrijf dat haar was toegestaan door Louis xvi zelf). In Le Petit Trianon liet ze zich op de hoogte stellen van het werk van Rousseau én Voltaire (of ze die zelf las, heeft zelfs Weber niet kunnen achterhalen). Beiden sterkten haar in haar streven naar onafhankelijkheid. Dat de buitenwacht alleen maar de karikaturale beschrijvingen las over de geparfumeerde schapen die ze daar zou houden, interesseerde haar geen zier.
Dit uitdagende gedrag bracht haar uiteindelijk ten val. Voltaire riskeerde zijn vrijheid al door zijn teksten. Deze mooie, verleidelijke vrouw die alom werd verdacht van Habsburgse sympathieën, ging over tot daden. Dat maakte haar kwetsbaar. Vooral omdat er met de realisatie van al die modestijlen relatief enorme bedragen waren gemoeid. L'Autrichienne werd ‘Madame Deficit’, en gleed zo af naar ‘de bakkersvrouw’ (vanwege het meel waarmee ze haar haar bestoof), en de ‘weduwe Louis Capet’.
Caroline Weber legt nogal de nadruk op de kleding van Marie-Antoinette als haar enige wapen, alsof het een uitzonderlijk verschijnsel zou zijn dat met kleding een geest van verzet wordt uitgedrukt. Nu is het zo dat elke revolutionaire of verzets-beweging zijn eigen (soms geheime) kledingcodes kent, van het dragen van een bijzondere kleur (oranje!) tot een voorkeur voor een speciaal uniform (het pak van Mao). Ook al vóór Queen of Fashion werden er insignes of kledingstukken gedragen die het lidmaatschap van zo'n groep onthulde. Het bijzondere van Marie-Antoinette is echter dat zij met haar aandacht voor kleding ook nog eens een barrière opwierp tussen zichzelf en de haar
| |
| |
vijandige buitenwereld. Ze was beslist geinteresseerd in mode, maar meer nog in de bescherming die een geconstrueerd uiterlijk haar bood ten opzichte van een wereld die haar persoonlijkheid wilde vernietigen. Ze speelde rollen om ‘zichzelf’ te kunnen blijven, wat dat dan ook was. Die laatste conclusies trekt Weber niet, maar haar boek biedt daarvoor voldoende bewijs.
Voor deze onvrouwelijke koppigheid is ze onevenredig hard gestraft. De gedetailleerde en levendige beschrijving van de vernederingen en pesterijen die ze in haar laatste jaren als gevangene moest ondergaan, biedt een blik op de menselijke soort die pas voluit kon worden bestudeerd in de twintigste eeuw.
Marie-Antoinette heeft die periode doorstaan door met haar kleding tot op het laatst een cordon sanitaire te handhaven - niet zozeer als teken van het verschil tussen een monarch en het volk, maar tussen beschaving en barbarij.
Als ze zich beter had kunnen verweren tegen de decennia-lange verdachtmakingen van haar bedoelingen in de schotschriften van die dagen, dan was haar reputatie beslist beter geweest dan die van hersenloze modepop waar ze het twee eeuwen mee heeft moeten doen. Ze heeft zeker de basis gelegd voor de Franse mode-industrie, die nog vaak laat merken schatplichtig aan haar te zijn (in het werk van ontwerpers als Galliano, Gaultier en Westwood figureert ze al sinds de jaren tachtig!), maar ze kan ook beschouwd worden als een van de eerste feministen. In plaats van een kapper had ze een spin-doctor moeten hebben. Maar dat vereiste een inzicht in de gevaren van reputatieschade die bijna eenentwintigste-eeuws had moeten zijn. Dat was zelfs voor de visioniare Marie-Antoinette te veel gevraagd.
pauline terreehorst
| |
Atte Jongstra, De avonturen van Henry II Fix. Roman.
Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers 2007. 384 p. isbn 978-90-295-6444-1. Prijs € 22,95
Wie een roman leest, schort zijn ongeloof op. Zelfs bij het lezen van Atte Jongstra's vorig jaar verschenen roman De avonturen van Henry II Fix betrapte ik me op het verlangen dat alles waar mocht zijn. De titel van de roman wakkert de herinnering aan jongensboeken aan - avonturen! - en wie het boek doorbladert, ziet alom plaatjes. Ruim geïllustreerd, een vooroorlogs léésboek? De lezer waant zich in een korte broek.
De illusie houdt niet lang stand. Het omslag met de onverwoestbare Wanderer van Caspar David Friedrich met uitzicht op in nevelen gehulde bergen doet vrezen dat wat wij te zien krijgen scherpe omlijning mist. De naam van de schrijver doet voorts voor wie eenvoudig leesplezier verwacht het ergste vrezen: Jongstra is een speler, geen tomeloze en meeslepende verteller van verhalen waar je in kunt wonen.
De roman begint met een ontmoeting in Leiden van twee nog wel bevriende schrijvers, behalve de bekende Jongstra de wat minder bekende Arno Breekveld. Van het gezamenlijk eten van een uitsmijter komt niets terecht, omdat de schrijvers ruziën over een drietal veelbelovende kisten, die zij zien in het veilinggebouw van Burgersdijk & Niermans. In die kisten rust wat resteert van het leven en werk van een zekere Henry II Fix, onder meer een autobiografie in manuscript, De avonturen van Henry II Fix. Ja, inderdaad een titel die overeenstemt met die van de roman van Jongstra. Dankzij een laaghartige list weet Jongstra, op dat moment nog onbekend met de inhoud van de autobiografie, de kisten in de wacht te slepen.
Met een uitsmijter, die niet doorging, begint het boek, dat een weergave (‘hertaald, bewerkt, aangevuld’) van het zo verworven manuscript beweert te zijn. ‘Met noten, naar waarheid’, zo belooft bladzijde 14, maar wie dan nog zijn ongeloof wil opschorten, is onverbeterlijk naïef en een vreemdeling in de literatuur van de voorbije twee eeuwen. Wie daarbij enigszins ‘in’ Jongstra is, weet dat hij onder de naam Breekveld - waar de naam van de beeldhouwer Arno Breker in doorklinkt - poëzie heeft geschreven. De Leidse ontmoeting is daarmee de dialoog van een schizofreen. De drie kisten, waarin behalve een autobiografie ook nog losse overpeinzingen van Fix te vinden zijn, herinneren
| |
| |
een licht belezen lezer aan het ‘pak van Sjaalman’ (uit Multatuli's Max Havelaar). Vette knipogen worden de lezer toegeworpen, dit alles is zo waar dat het alleen maar onwaar kan zijn.
De autobiografie van Henry II Fix is uiterst hilarisch en vermakelijk. Henry II is het mindere lid van een tweeling; zijn flamboyante broer Louis minimaal gehinderd door een bocheltje is de lieveling van vader, terwijl Henry tweede viool speelt en het met een horrelvoet slechts tot het medelijden van zijn moeder weet te schoppen. Henry II wordt net als zijn broer in 1774 in Zwolle geboren en hij is financieel onafhankelijk dankzij een familiekapitaal dat ooit veroverd is met de bloembollenspeculatie. Broer verlaat Zwolle spoedig, voor Henry blijft Zwolle, ondanks kleine uitstapjes, het middelpunt van de aarde.
Het leven van Henry II Fix wordt bepaald door studie - als een heuse dilettant doet hij onderzoek naar alles - als Multatuli -, maar altijd met droef resultaat: zijn uitvindingen komen altijd net te laat -, poëzie, muziek en voorzichtige liefde. Net een echt leven dus.
Al snel blijkt Henry II van karton: zijn dagboekaantekeningen zijn van een ander - van Otto van Eck, wiens dagboeken nog niet zo lang geleden zijn uitgegeven door Arianne Baggerman en Rudolf Dekker -, de tekeningen uit zijn leven zijn ook al niet van hem - maar van Jacob de Vos, wiens tekeningen zijn ontdekt en uitgegeven door Eveline Koolhaas-Grosfeld -, de moederbinding is die van het personage, dat Wim de Bie zo onvergetelijk speelde, de man die door zijn moeder verstikt werd en een wilde vriendin wilde, maar er gelukkig wel voor behandeld was. Misschien is alleen de poëzie van Henry II Fix authentiek verzonnen.
Bij het lezen hinderde me de herkenning van bekende stukken in het personage van Henry II Fix. Als een roman en een personage zo sterk naar de lijmpot ruiken, wordt de lezer in de wereld van het macramé geleid. Is dat erg? Nee, ergerlijk.
Henry II Fix is een pretentieuze sukkel. Hij stuurt zijn gedichten naar de Zwolse gigant Rhijnvis Feith en Feith oordeelt er vernietigend over, wat het begin is van een vete met Feith, die langdurig slechts voor Fix nadelige gevolgen heeft. Ook andere ongelukken zitten in een klein hoekje: zo valt hij voor weduwe Wilhelmina Wilders, maar veel verder dan wankelmoedigheid en uitstelgedrag komt die liefde niet.
De briefjes, die Fix aan zijn weduwe schrijft, zijn geestig genoeg en de scènes van afkeer van Feith mogen er wezen, maar overal hoor je in de lulligheid van Fix Jongstra gnuiven. Zwolle als wereldstad! Ja, haha. De overdaad aan veelbetekenende geestigheden, die niet zo veel betekenen - zo is de strijd van Fix II (fixie!) tegen de Feithen in naam doorzichtig, maar in feite geen duel tussen de fantasie van Fix en de waarheid van Feith; zo wordt verder met de personages van de weduwe Wilders en de illusionist Joseph Leonard Pfeiffer wel heel opzichtig verwezen naar de omstreden politicus Geert Wilders en de baggerboekanier Ilja Leonard Pfeiffer, maar wat dat oplevert behalve een blik van herkenning? Plezier hoeft geen zin te hebben, maar de suggestie van diepere zin is in dit plezier prominent aanwezig, maar die zin is er niet. Het wordt dan aanstellerij.
Fix meent dat ‘de waarheid’ pas waar is ‘als ze met echte elegantie verwoord is’. Ongeloof moet dan opgeschort worden als de vorm en de stijl van het verhaal goed zijn. Dan zijn De avonturen van Henry II Fix vaak waar, want wat overblijft na aftrek van de pretentieuze spelletjes met de suggestie van diepere zin, is een levendig boek van een leven in de laatste decennia van de achttiende en eerste decennia van de negentiende eeuw. Slechts enkele keren hinderde de stijl me: enkele malen valt bijvoorbeeld het woord ‘soortement’ en stilistisch dieptepunt wordt bereikt op bladzijde 175, waar Fix meent dat hij ‘hoe dan ook (...) een punt had.’ Een punt, maar dan wel een slecht punt. Met het Frans van de personages die geacht worden in deze periode te leven, wil het de laatste jaren maar niks worden. In de roman van F.P. Thomése over Etta Palm en in deze van Jongstra is het Frans van Rommeldam: ‘Parbleu’. Elders in de roman signaleerde ik ook Toonders ‘denkraam’. Het vervelende is dat ik vrees dat dat alles nog opzet is ook, maar waarom? Spel? Speel dan met verve!
De roman van Jongstra heeft me vermaakt en me op afstand gehouden. De overlijdensscènes van de vader en moeder van Henry II Fix en die van het duel met de oude Feith zijn geweldig en onvergetelijk geestig. Zoals de genitalische fixatie en de flauwigheden me op eerbiedige afstand hielden, de vette knipogen me onberoerd lieten.
Het optreden van de auteur in de papieren en digitale media heeft de roman daarbij geen goed gedaan. Het lijkt me een misverstand dat alleen tumult tot aankoop en lectuur van romans aanzet.
| |
| |
Op You Tube zag ik de schrijver zich overschreeuwen dat het alles toch echt waar was, zoals hij op Arianne Baggermans kritiek in Hollands Maandblad wel erg gemakkelijk uit de hoogte en opgeblazen reageerde. Wat minder wind graag! Dat de editeurs van de door Jongstra gebruikte werken zich met de overname genomen voelen, kan ik me wel voorstellen, al is dat naar mijn idee bij de beoordeling van de roman uiteindelijk irrelevant. Alle schrijvers zijn kleptomanen, de werkelijkheid is overal en elders en die moet gekaapt worden. Romans met voetnoten spotten met de roman en de wetenschap. Schrijvers die de waarheid zeggen te dienen, zijn de grootste leugenaars. Dat is goed zo en wie de eer bewezen wordt dat hij de door hem geëditeerde ‘auteurs’ overgepend ziet, moet niet klagen. Misschien piep ik wel anders als het mij overkomt.
De manier waarop Jongstra van De avonturen van Henry II Fix een evenement heeft willen maken - de fictie van het Zwolse gastarchivariaat, de website van de schrijver en de polemiek - heeft me niet overtuigd, het heeft onbevangen lectuur in de weg gestaan. Wie kan schrijven als Jongstra heeft dat theater en zulke aanstellerij niet nodig.
peter altena
|
|