| |
| |
| |
Recensieartikelen
Neerlands Israel of Israel in Nederland
Jonathan Israel, In strijd met Spinoza. Het failliet van de Nederlandse Verlichting (1670-1800). Vertaald door Hans van Cuijlenborg. Amsterdam, Bert Bakker, 2007. ISBN 978-90-351-3209-2. 88 blz. Prijs 12,50 euro.
Jonathan Israel, Gedachtevrijheid versus godsdienstvrijheid. Een dilemma van de Verlichting. Met essays van Inger Leemans, Siep Stuurman en Marin Terpstra. Budel, Damon in samenwerking met Soeterbeeck Programma Nijmegen, 2007. ISBN 978-90-5573-810-6. 99 blz. Prijs 12,90 euro.
In de laatste maanden van 2006 en in de eerste helft van 2007 was Jonathan Israel in Nederland alomtegenwoordig. Om te beginnen in de Koninklijke Bibliotheek waaraan hij als ‘fellow’ verbonden was. In de zaal ‘oude drukken’ van de KB had hij zijn vaste plaats, voor zich een stapel boeken. Op elegante gymschoenen liep hij rond, met een glimlach nodigde hij uit tot gesprek, een uitnodiging die gezien het grote aantal interviews gretig werd aanvaard: het leek er op of Israel in Nederland, in de KB ‘ontving’.
Vrucht van zijn KB-fellowship was een lezing, die hij op 21 juni voor een overkropte zaal hield onder de titel In strijd met Spinoza. Het failliet van de Nederlandse Verlichting (1670-1800). In die lezing nam Israel uitdrukkelijk stelling in het debat over de patriottentijd. Naar alle waarschijnlijkheid zal de tekst van de lezing een plaats krijgen in het derde deel van Israels monumentale Verlichting-trilogie, waarvan met The radical Enlightenment en Enlightenment contested de eerste twee delen intussen zijn verschenen.
Ook buiten de KB waagde Israel zich. Zo sprak hij in Deventer over Simon Tyssot de Patot en verdedigde hij zich in Nijmegen tegen de filosoof Marin Terpstra en de historicus Siep Stuurman, die hem hadden aangevallen op de stellingen die hij onder meer betrokken had op 11 november 2006 in zijn Thomas More-lezing. De tekst van die lezing was prominent in NRC/Handelsblad verschenen en later ook nog zijn bespreking van Henk Nellens Hugo de Groot-biografie. Israel was als Killroy ‘here’.
Twee boekjes zagen in de loop van zijn ‘fellowship’ het licht: Gedachtevrijheid versus godsdienstvrijheid, waarin de tekst van genoemde Thomas More-lezing is opgenomen, geflankeerd door kritische beschouwingen van Marin Terpstra en Siep Stuurman. Inger Leemans tekende in het boekje voor twee bijdragen: niet alleen interviewde zij Israel, daarnaast schreef zij een inleidende beschouwing over Israels receptie in Nederland. Het korte betoog, waarmee de historicus James Kennedy in NRC Handelsblad (20 november 2006) reageerde op de Thomas More-lezing, had overigens in het boekje niet misstaan. Vrijwel gelijktijdig met de KB-lezing verscheen ook de tekst van die lezing: In strijd met Spinoza.
Jonathan Israel kwam, zag en overtuigde lang niet iedereen. Althans niet in Nederland. Het zijn in het bijzonder de vakgenoten, de specialisten, filosofen en historici, die van hun reserve geen geheim maken en de gast met verwijten bestoken. Als we Terpstra mogen geloven heeft Israel niets van Spinoza begrepen, Stuurman schrijft op wat hoffelijker wijze dat Israels visie op John Locke niet juist is, Kennedy beweert dat Israel a-historisch te werk gaat. In De achttiende eeuw laat Hanco Jürgens in een uitgebreide reactie uitschijnen dat het betoog van Israel in Enlightenment contested op belangrijke punten, hem althans, niet overtuigd heeft. Tijdens het aan In strijd met Spinoza ge- | |
| |
wijde seminar plaatste Stephan Klein kanttekeningen bij de rol van Spinoza bij de theorievorming in de patriottenbeweging, terwijl Joost Rosendaal juist het belang van die theorievorming en dus ook die van Spinoza relativeerde, in de alledaagse revolutie van dorp tot stadje woog de wijsbegeerte niet, zo betoogde Rosendaal. In NRC Handelsblad werd In strijd met Spinoza intussen ‘gesignaleerd’, maar nauwelijks als zodanig beschouwd, juist vooral als voorwendsel gebruikt om een reeks van eerder gehoorde bezwaren tegen Israels Verlichting te herformuleren.
In geschrifte liet van de vakgenoten bij mijn weten alleen Henri Krop, in de Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, zich vol bewondering uit. Het oordeel van Krop, die belangwekkend onderzoek deed naar de Spinoza-receptie in de achttiende eeuw, mag tellen.
Die overwegend kritische distantie, in de wandelgangen escalerend tot afwijzing, verschilt sterk van de instemming die Israel buiten de kring van ingewijden ten deel viel. Soms is het juist dat wat de specialisten in Israel laken, wat door geïnteresseerde en geleerde buitenstaanders gewaardeerd wordt. Wat specialisten a-historisch noemen, zien anderen dan weer als een moedige poging om wat zinvol met elkaar samenhangt met elkaar te verbinden. Zeer tegen het zere been is Israels herschikking van de Verlichting: sommige auteurs kent hij in zijn werk een grotere plaats toe dan anderen. De rangorde van toen is niet meer die van nu en Israel. Voltaire is van zijn voetstuk gestoten, een voetnoot geworden. De prominentie van Spinoza in het geschiedverhaal van de Europese Verlichting ontmoet in Nederland ongeloof. De Spinoza-specialisten verdedigen hun domein, dat van de precieze Spinoza-studie, en dulden Israel maar nauwelijks op hun terrein. Waar Israel sporen van Spinoza ziet, ziet een aantal Nederlandse specialisten vooral niets.
De lage dunk die Israel heeft van de gematigde Verlichting en dus ook van de christelijke of reformatorische Verlichting wordt hem begrijpelijk genoeg niet in dank afgenomen door diegenen die hun hele werkzame leven hebben gewijd aan de bestudering van die gematigde, christelijke en reformatorische Verlichting. Die diegenen zijn in Nederland talrijk. Het vraagt evenmin veel verbeeldingskracht om te bedenken hoe de trouwe lezers van de Studies on Voltaire in Frankrijk en daarbuiten de val van hun Voltaire waarderen. In Nederland en elders stuit Israels ‘Umwertung’ op verzet.
De vrijmoedige herschikking van de Verlichting bevalt mij vaker wel dan niet. Het kan geen kwaad om de op internationale Verlichtingcongressen al decennia beoefende Voltairomanie terug te brengen tot verstandiger proporties. Zoals het geen kwaad kan om in Nederland op te houden met de gewoonte om de eigen culturele prestaties louter in verkleinwoorden te beschrijven. De ‘weg met ons’- cultuur is gek genoeg vaak een vermomming voor stille waan: in onze bescheidenheid zijn wij beter dan wie ook. Wie kan zich beter relativeren dan wij? Tòch!
Aan vreemd volk wordt toegestaan om ons op te hemelen. Nederlanders blozen en geloven er vervolgens niets van.
Het plezier waarmee Israel zich in debatten over moderniteit en Verlichting mengt, wordt hem in stilte en soms in verbetenheid euvel geduid. Dat de meeste vaderlandse geleerden de opiniepagina van de landelijke dagbladen niet weten te halen en hun neus dan ook voor zoiets ordinairs ophalen, is - vrees ik - verantwoordelijk voor de zuinigheid waarmee Israels vrijmoedigheid bejegend wordt. Intussen weten niet-specialisten de verdiensten van Israel beter te waarderen: de hem in Nederland en Vlaanderen toegekende ere-doctoraten liegen er immers niet om.
Vermoedelijk gaat die geschiedenis zich herhalen bij de ontvangst van Israels ‘derde’.
In de KB-lezing over de patriottentijd betrekt Israel stellingen die niet alle nieuw zijn, maar die in combinatie spannender zijn dan de voorzichtige geleerdheid, die de voorbije jaren vooral tot de slotsom kwam dat alles zeer ingewikkeld was en dat echte tegenstellingen in de Republiek van de achttiende eeuw en in de Europese Verlichting vooral nuancering behoefden. De meeste studies
| |
| |
over de Nederlandse achttiende eeuw missen de geestdrift die ongetwijfeld ooit, lang geleden, aanleiding was om met het onderzoek te beginnen, maar die in de loop van het onderzoek verloren ging in mode en methode. De patriottentijd die hartstochtelijk was, verbleekte allengs tot weinig bijzonders, de Nederlandse Verlichting raakte gematigd, zeer gematigd.
Het is dus geweldig dat Israel in Nederland, met de moed of de argeloosheid die nodig is om te zeggen dat de keizer ongekleed gaat, komt vertellen hoe bijzonder, hoe uniek de patriottentijd was.
Dat unieke wordt in de ogen van Israel pas zichtbaar als de ‘sociaal-culturele’ benadering van de patriottentijd plaats maakt voor een intellectuele. Het zijn juist de door patriotse auteurs ontwikkelde denkbeelden die de moeite waard zijn: zij zetten de traditie van Spinoza voort, zo betoogt Israel, en zij brachten een beweging op gang die in de woorden van Israel beschouwd mag worden als ‘de eerste grote democratische verlichtingsbeweging en de enige internationaal belangrijke beweging van dien aard die voorafging aan de Franse Revolutie (en die haar hielp vormgeven)’.
Een prominente plaats in dit geschiedverhaal van de patriottentijd als ‘trait d'union’ tussen Spinoza en de Franse Revolutie gunt Israel aan Gerrit Paape, de man die in Nederland in die jaren sneller, meer, geestiger, ja beter schreef dan wie ook. Alleen in stoute dromen heb ik, onbezoldigd pleiten tekstbezorger van Paape, durven denken dat Paape een zo cruciale positie innam. Op voorzichtige wijze heb ik ook op het belang van radicalen als Paape gewezen - en op hun gewoonte om die radicale standpunten te articuleren in kritiek op symbolen van achterlijkheid (als het catechisatieboekje van Abraham Hellenbroek) -, maar daar werd destijds door de toenmalige directeur van de achttiende eeuw in Nederland wat lacherig over gedaan en dat was dan dat. In de kring van de Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman zijn in het verleden vaker pogingen ondernomen om de radicaliteit een grotere plaats in het geschiedverhaal van de achttiende eeuw te bezorgen - ik herinner aan artikelen van André Hanou en Ton Jongenelen -, maar veel meer dan beleefd knikken hebben die pogingen niet opgeleverd. Wat ‘radicaal’ was, was immers marginaal, omdat de meeste Nederlanders zo niet dachten en wat marginaal was, deed eigenlijk niet erg terzake. Alsof wat de meeste Nederlanders nu aan denkbeelden koesteren de moeite van het naar huis schrijven waard is.
Mijn eigen plezier wil ik niet onmiddellijk zelf bederven, maar de relatie tussen Spinoza en Paape mag niet anders dan indirect heten. Het is echter onloochenbaar dat radicale ideeën ook tot Paape kwamen, ‘doorsijpelden’. Die radicale ideeën vonden niet slechts voedsel in de kennismaking met radicale milieus en auteurs, maar óók in het Oude Testament. Aan het Oude Testament ontleende Paape onverzoenlijkheid en onverdraagzaamheid, al golden die bij hem dan niet de godloochenaars, maar de ‘Grooten’ en de domoren, de traditionele machthebbers van stad en kerk en de onverlichten.
De Verlichting kreeg in Paape vorm dankzij de poëzie en de vriendschap, die hem te lezen en te denken gaven en hem ideologisch schoolden. In haar boek Beschaven! heeft Marleen de Vries laten zien hoe veel Verlichting en patriottisme in de dichtgenootschappen broeide. In zijn autobiografie Mijne vrolijke wijsgeerte wijst Paape op het aandeel van lectuur in zijn scholing, maar misschien is wel belangrijker om vast te stellen waar Paape die lectuur betrok. Hij mocht boeken lenen uit de bibliotheek van het Delftse regentenechtpaar Maximiliaan 's Gravesande en zijn echtgenote Anna van der Aar de Sterke, beiden in poëzie met hem bevriend, en hij las de uitgebreide collectie reisbeschrijvingen van de naburige bakker Maarten.
In reisbeschrijvingen school als bekend veel Verlichting, vele gedurfde denkbeelden gingen mee op reis. Wat Paape uit de regentenbibliotheek leende, weet ik niet - ik denk vooral poëzie, maar misschien ook wel historiografie en filosofie -, maar dat er in de kringen van Hollandse regenten avontuurlijk gedacht en gelezen werd, is geen nieuws. Op huize Santhorst, het buiten van Petrus Bur- | |
| |
mannus Secundus, verzamelden zich rond 1770 heren van stand als de Haagse burgemeester Johannes Hudde Dedel (later beschermheer van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’) die de gordiaanse knoop van God en Oranje in gedachte en gedicht doorhakten en nieuwe helden vonden in Vondel, Oldenbarnevelt en Grotius. In de kring van Hollandse regenten bestond veel (heimelijke) sympathie voor deze Santhorstse denkbeelden. De 's Gravesandes bijvoorbeeld beijverden zich in de beginjaren van de patriottentijd voor een aan Hugo de Groot gewijd gedenkteken. De Groot werd niet alleen als groot Delftenaar gehuldigd, maar ook als verlicht denker en vertegenwoordiger van vrijzinnig Nederland. Vondel was door de overlevering een heterodoxe dwarskop geworden.
In de autobiografie van Paape komt naar voren dat zelfstandig denken, eigenhoofdige lectuur en studie niet het privilege van de academisch gevormde en bestuurlijke elite was. Zijn vriend Thomas van Dijk las onder het genot van een pijpje in het werk van Thomas Browne, de bakker Maarten verzamelde en verslond reisbeschrijvingen, in de boedelcatalogi van heel wat ‘ongeletterde’ Delftenaren bevonden zich onverwacht veel geleerde boeken. Dat stemt overeen met een treffende observatie, die Justus van Effen in 1714 deed in het Journal litéraire, in zijn ‘Reflexions sur la Poësie Hollandoise’. Er was geen land in de wereld waar de wetenschap zo ‘universellement’ beoefend werd als Nederland:
On y trouve un nombre prodigieux de simples Bourgeois, qui ont fort bien étudié leur Religion, qui savent les Histoires, & qui s'adonnent même à l'étude de la Philosophie la plus abstraite.
Misschien dacht Van Effen daarbij aan zichzelf, maar hij verwees naar ‘un Bourgeois Hollandois’ die diverse boeken over theologie en metafysica had geschreven, meer dan eens de orthodoxie uit het oog verloren had, maar niettemin bewondering en vertaling verdiende. Deze heterodoxe denker was de Amsterdammer Willem Deurhoff, die meer dan eens voor Spinozist uitgekreten is.
Zoals Deurhoff waren er meer in de Republiek en er waren er nog meer die het bij lectuur, studie en bespreking hielden en zich niet in boekvorm tot lezers wendden. Zeker speelt daarbij mee dat de diskwalificatie ‘Spinozist’ of ‘Spinozistisch’ zo vaak viel en zo gevaarlijk was dat wie zijn leven lief was verzweeg dat hij ‘in Spinoza’ was. Tegelijkertijd moeten al die banvloeken de nieuwsgierigheid geweldig aangewakkerd hebben.
Israel reconstrueert de lijn van voortgezette Spinoza-studie, waarbij hij op gezag van Henri Krop filosofen als Hemsterhuis, tot voor kort onverdacht, een rol laat spelen. Daarbij associeert Israel nu en dan waar bewijzen ontbreken of schaars zijn, zoals daar waar hij de patriotse publicist Antoine-Marie Cérisier op grond van één zinnetje in het Spinozistische kamp loodst. Dat is niet geheel overtuigend, maar ik neem het voor lief, omdat niemand in die jaren graag te koop liep met sympathie voor het ‘systeem’ van Spinoza. Israel heeft een goed ontwikkeld gevoel voor de eisen die het openbare leven aan schrijvers stelde, bijvoorbeeld waar hij een zeker traditionalisme in patriotse geschriften als het Leidse ontwerp als retorisch glijmiddel zag: zonder vertrouwde denkbeelden geen meerderheid.
Of er veel Spinozisme in het denken van Gerrit Paape is gesijpeld, is moeilijk uit te maken. Het denken van Paape is een ‘melting pot’, waarin stoïcisme, christendom, rationalisme en afkeer van machthebbers en uniformen samen komen. Van harte hoop ik dat vervolgonderzoek, door geschiedschrijvers van de wijsbegeerte in Nederland, scherpere lijnen zal trekken. De opvatting dat de wijsbegeerte van Paape - in het licht van de ‘Grote Denkers’ - weinig voorstelde, kan niet meer volgehouden worden: hij was de alchemist, die de radicale filosofie zo hervormde dat die door grote groepen begrepen kon worden.
Bange vraag is of de invloed van de geschriften van Paape wel zo groot was als Israel lijkt te ver- | |
| |
onderstellen. Herdrukt is zijn belangrijkste werk vrijwel niet. Maar in omvang was zijn werk zo overweldigend dat velen er mee in aanraking zullen zijn gekomen: Paape klopte en klopte op de deur en na verloop van tijd zal aan weinigen die onrustbarende klop ontgaan zijn.
Een van de prikkelendste stellingen van Israel is dat er niet alleen een chronologische relatie tussen de patriottenrevolutie en de Franse Revolutie bestond, maar ook een causale. Sleutelfiguur daarbij is de figuur van Mirabeau, die de patriotse revolutie voor Fransen verklaarde. Het zou mij niet verbazen indien nader onderzoek laat zien dat de Franse Revolutie meer Nederlandse voeding en inspiratie kende. Het is bijvoorbeeld opvallend dat het Journal encyclopédique, een van de belangrijkste periodieken van de Verlichting, in de periode 1787-1789 een explosieve groei kent van boekbesprekingen van werk van Nederlanders. Die besprekingen, de meeste geschreven door Paul-Henri Marron, de predikant van de protestantse kerk in Parijs, werden gebruikt om de woede te ventileren over de patriotse nederlaag. Marron deed zijn best om de Fransen te informeren, maar de Franse lezers waren ook benieuwd. Na 1789 valt het Nederlandse aandeel in het Journal terug, terwijl Marron nog genoeg te melden had. Israel kon in de toekomst nog wel eens meer gelijk krijgen dan hij nu lijkt te hebben.
In zekere zin geldt dat ook voor een element van radicaliteit, dat Israel ongenoemd laat: het feminisme. Mij lijkt dat in de intellectuele strijd voor de rechten van de vrouw, zoals die door vrouwen als Betje Wolff en vrouwenvrienden als Gerrit Paape gestreden werd, heel wat radicalisme te vinden is. Het hoofdstuk over de patriottenrevolutie verdient een mooie feministische paragraaf.
De geschiedenis zou tegelijk droeviger en vrolijker mogen eindigen. Het ‘failliet’ waarvan sprake is, werd in de openbaarheid beklonken door de tweede, restauratieve staatsgreep, maar - ondanks de polonaise van sterfgevallen van radicalen in 1803 en 1804 (Paape, Bosch, Wolff en Deken) - feitelijk uitgesteld. De radicale Verlichting werd geknipt en geschoren en vond een vrijplaats in de Agentschappen, in de ministeries van die tijd. Wie de overzichten van ambtenaren bekijkt, ziet er zeker vanaf 1798 grote aantallen radicale patriotten. De Schoolwet van 1806 is een overwinning van de intussen trefzeker getaboeïseerde radicale Verlichting.
Met spanning wacht ik op het derde deel van Israels nieuwe geschiedenis van de Verlichting. Met dat deel ligt een herwaardering van de patriotse revolutie voor een internationaal forum in het verschiet. Het zou mooi zijn als Nederlandse geleerden zich niet verschansten in tegenspraak op punten en komma's, maar Neerlands Israel zouden durven prijsgeven om het Nederland volgens Israel te omarmen. Dat laatste land is wel zo prettig om in te wonen.
Peter Altena
| |
Frans Thuijs, Op zoek naar de ware Jaco.
Jacob Fredrik Muller, alias Jaco (1690-1718), zijn criminele wereld, zijn berechting en de mythe na zijn dood. Academisch proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam, 2007. Een handelseditie verschijnt bij Verloren.
Den vrolyke tuchtheer nummer 7 van 15 augustus 1729 merkte op dat berispers van geschriften net zo noodzakelijk zijn als scherprechters en verklikkers, maar toch had niemand ooit het ambt van meester Nicolaas van Haarlem of de ‘jaarlijksche erkentenissen van Mul** aanbrengers’ benijd. Met die passage zinspeelde Weyerman op de dubieuze rol die informanten zouden hebben gespeeld in de arrestatie van Jacob Fredrik Muller.
Jacob Fredrik Muller was een onverbeterlijke crimineel. Vanaf 1712 duikt hij onder allerlei namen op in de juridische archieven. Eerst maakte hij zich samen met zijn stiefvader en andere familieleden schuldig aan het met valse vergunning collecteren voor ‘liefdadige doelen’. In 1712 en 1713 spraken de schepenen van Groningen en Leeuwarden hem dan ook vermanend toe. Daarna leek het
| |
| |
hem veiliger steeds weer van naam te wisselen: in december 1713 stelde hij zich aan de schepenen van Den Bosch voor als Johan Weijtig en drie maanden later ging hij in Zwolle door het leven als Jacob Jacobse. Helaas ging die vlieger niet altijd op. Onder zijn ware naam Jacob Balck werd hij in april 1714 in Den Haag veroordeeld tot geseling en brandmerking en 25 jaar tuchthuisstraf. Deze straf heeft hij nooit uitgezeten, want hij slaagde erin te ontsnappen, waarna hij in 1714-1715 op het zuidhollandse platteland een reeks van berovingen pleegde. Jacob en zijn complicen schuwden het geweld niet en bij een van de overvallen kwam een zeventigjarige vrouw om het leven.
Uiteindelijk werd hij in een Amsterdamse herberg van zijn bed gelicht. De daaropvolgende strafzaak nam de nodige tijd in beslag, aangezien zelfs de tortuur niet mocht baten: Jacob Frederik Muller - de verdachte gebruikte in Amsterdam de familienaam van zijn moeder - bleef alles ontkennen, waardoor een lijfstraf formeel uitgesloten was. Dit bracht de hoofdofficier en de schepenen in ernstige verlegenheid, vooral ook omdat tegelijkertijd collega-overheden soortgelijke strafzaken wél tot een succesvol einde brachten en hen en passant overlaadden met allerlei voor Jacob Fredrik Muller belastende verklaringen. Tot overmaat van ramp slaagde de arrestant erin te ontsnappen. Hij was echter zo dom om de volgende avond langs de stadsmuur te wandelen, zodat hij vlak voor de Leidse Poort kon worden opgepakt.
Geconfronteerd met de dreigende blamage - een simpele gevangenisstraf voor een notoire roverhoofdman - koos Amsterdam voor een procedurewijziging: op 11 november 1716 werd de strafzaak omgezet in een ordinaris proces, waarna de Amsterdamse schepenbank op 15 januari 1717 tot een uitspraak kwam: radbraking van onderop, waarbij Jaco minstens een half uur moest blijven liggen voordat hij genadiglijk zou worden onthoofd. Het ordinaris proces bood echter een mogelijkheid tot appèl. De verdediging bedacht zich geen moment, greep die mogelijkheid aan en pas na een lange strafzaak voor het Hof van Holland en voor de Hoge Raad kon het vonnis op zaterdag 6 augustus dan toch ten uitvoer worden gelegd - overigens zonder dat wrede uitstel van de coup de grâce.
Met de dood van Jaco was het niet gedaan. In de optiek van hoofdofficier Van Collen, voor wie dit gespuis het geld van een fatsoenlijk proces niet waard was, had de langdurige procedure de stad veel te veel geld gekost. Zijn onvrede kreeg een nasleep in de vorm van het Edictum Jacotianum: in 1718 bepaalden de Staten van Holland dat aan recidivisten voortaan geen appèlmogelijkheid mocht worden geboden. Jaco zou echter niet alleen voortleven in dit wetsartikel, maar ook in de schelmenliteratuur. In 1717 en 1718 verschenen de Sententie van den vermaarden Jacob Frederik Muller, alias Sjaco en het Uitvoerig verhaal van alle feyten en schelmstukken, gepleegt door Jacob Fredrik Muller, alias Jaco. Enkele jaren later koppelde Gijsbert Tijssens in zijn blijspel Sjako en Cartouche in de Elizeesse velden de Nederlandse roverhoofdman aan zijn Franse confrater Louis Dominique de Cartouche, die in 1721 in Parijs geradbraakt was. Tien jaar later ontstond er zelfs een bescheiden Jaco-hausse toen twee concurrerende Amsterdamse uitgevers hun herdrukken van het Uitvoerig verhaal opleukten met apocriefe grappen en grollen van de om commerciële redenen als olijke kwant gepresenteerde hoofdpersoon. Later kwamen er nog meer doldwaze elementen bij: in 1887 publiceerde de schrijvende tabakshandelaar Justus van Maurik zijn vertelling Het fort van Sjaco over een heus roversnest aan de Elandsgracht, vol geheime gangen, waar Jaco en zijn medecriminelen zich hadden verschanst.
De bizarre vondsten van Justus van Maurik werden deel van de volksoverlevering. Thuijs herinnert zich de verhalen van zijn oom Paul, met wie hij als kleine jongen ging vissen, over Sjaco en diens fort. En ook hij vergaapte zich aan het naar men zei door Jaco bij zijn uitbraak gebruikte uitschuifbare laddertje van het Amsterdamse Historische Museum. Zijn besluit die verhalen eens aan de waarheid te toetsen resulteerde in een minutieuze reconstructie van het leven van Jacob Fredrik Muller, zijn familie en de overige bendeleden, waarin hij het proces in perspectief plaatst. Thuijs signaleert een reeks van gelijkvormige strafprocessen, niet alleen in Amsterdam, maar ook elders in
| |
| |
Holland en zelfs daar buiten. Op zoek naar de ware Jaco is dan ook meer dan een biografie. Het is een geschiedschrijving van de criminaliteitsbestrijding in de eerste decennia van de achttiende eeuw.
De vormgeving is echter bij tijd en wijle toch wel problematisch. De barrage van gedetailleerde beschrijvingen en de vele uitweidingen maken Op zoek naar de ware Jaco als leesboek minder geslaagd. Het onderwerp had wat strakker kunnen worden aangesneden vanuit de onderliggende thematiek, dus vanuit de heikele vragen met betrekking tot de criminaliteitsbestrijding waarvoor de autoriteiten zich omstreeks 1716 gesteld zagen. Er werd in deze jaren veel gesteggeld over de noodzaak tot stroomlijning van het strafrecht in theorie en praktijk, met een betere uitwisseling van informatie, mogelijkheden tot voortgang van de achtervolging op het grondgebied van een andere overheid en vooral kortere, goedkopere processen om de plaatselijke autoriteiten ertoe te stimuleren werk te maken van het oppakken van vagebonden.
Een dergelijke invalshoek zou wellicht ook hebben geleid tot minder gemopper over het selectief wetswinkelen en het arbitraal gebruik van de pijnbank. Thuijs laat zich kennen als een kritische Amsterdammer. Hij toont meer sympathie voor de kleine man die noodgedwongen op het dievenpad ging dan voor de regent die zich over dat criminele gedrag een beslissend oordeel moest vormen. De inconsequenties van de Amsterdamse rechtsgang worden breed uitgemeten. Grotendeels ben ik het daar mee eens: de confessieboeken geven al te vaak een vertekend beeld van de bewijsvoering omdat de chronologie van de bewijsvoering is weggemoffeld. De hoofdofficier werkte met betaalde tipgevers en met kroongetuigen die strafvermindering kregen, maar hun aandeel in de bewijsvoering wordt in de confessieboeken systematisch verdonkeremaand. Cynische beschouwingen over de integriteit van de Amsterdamse justitie zijn toegestaan.
Toch is de kritiek van Thuijs niet altijd terecht. Zo noemt hij de overgang van het extra-ordinair naar het ordinair proces onbegrijpelijk, ook naar Amsterdamse begrippen. De vraag is echter wat die Amsterdamse begrippen dan wel waren. In de stellingname van Thuijs weerklinkt het pleidooi van de verdediging, die zich beriep op de laatromeinse Digesten, op de Constitutio Carolina en de Criminele ordonnantie en op rechtsgeleerden als Anthonius Matthaeus en Simon van Leeuwen. Dat pleidooi was echter niet bijzonder overtuigend, aangezien aan geen enkele van de door de verdediging aangevoerde bronnen een formeel gezag mocht worden toegekend. Het is een typisch probleem van het Ancien Régime dat de Amsterdamse rechters en advocaten het niet bij voorbaat eens hoefden te zijn over de van toepassing zijnde rechtsbronnen. Die advocaten hadden mooi praten, maar de schepenen hadden naar ik aanneem meer vertrouwen in hun private verzamelingen van voorgaande Amsterdamse vonnissen en in hun eigen discretionaire bevoegdheid.
Met zijn kritiek op het opportunistische Amsterdamse optreden lijkt Thuijs ook te vergeten dat trendbreuken altijd plaatsvinden. Onderzoeksmethoden en straftoemetingen zijn nog steeds onderhevig aan voortschrijdend inzicht. Mooie recente Nederlandse voorbeelden zijn de IRT-affaire met het nog steeds niet afgesloten debat over de toelaatbaarheid van kroongetuigen en het inmiddels toch wel enigszins gedateerde vonnis wegens het aanzetten tot onverdraagzaamheid tegen wijlen Hans Janmaat. En houdt elke rechter in alle zaken onverkort vast aan de letter van de wet? Ik ben geen jurist, maar het zou me niet verbazen als het toewerken naar een billijke of billijk geachte uitkomst, met terzijdestelling van belemmerende formele regels iets van alle tijden is. Misschien moet er altijd wel een beetje gefoezeld worden. Dat Jaco - een hardnekkige ontkenner tegen wie het bewijs zich opstapelde en die bovendien door zijn poging zich door een uitbraak aan de justitie te onttrekken volgens de destijds gangbare normen nog meer verdenking op zich laadde - linksom of rechtsom veroordeeld moest worden, kan ik wel billijken.
Het verschil van mening mag de pret niet drukken. Op zoek naar de ware Jaco is een bewonderenswaardig staaltje van gedegen rechtsgeschiedenis. Niemand hoeft ooit nog grootschalig archiefonderzoek te doen, want Thuijs reisde stad en land af en beschrijft elke overval en elke wending in
| |
| |
het proces aan de hand van een lange reeks van archiefbescheiden. Het boek wemelt dan ook van de prachtige details. Zo maakte de Hoge Raad bezwaar tegen het uitstellen van de coupe de grâce, niet om humanitaire redenen, maar omdat dit de veroordeelde de gelegenheid zou geven het publiek te ontstichten met blasfemische uitlatingen - een dwarsverband waar ik nooit aan heb gedacht: die achttiende-eeuwse juristen waren geen vertegenwoordigers van een verlichte ‘nieuwe menslievendheid’, ze wilden gewoon niet en plein public vervloekt en verwenst worden.
Structureel zwak wordt het boek wanneer Thuijs de achttiende-eeuwse mythevorming reconstrueert. Terecht relativeert hij de veronderstelde bijzondere status van zijn hoofdpersoon: Jaco had geluk. Ook andere achttiende-eeuwse criminelen kregen een criminele biografie, maar eerst werd Jaco's verhaal gekoppeld aan de vertaalde bestsellers over de Franse boef Cartouche en later was het de tweederangs literator Justus van Maurik die met zijn ongebreidelde fantasieën het onderscheid maakte. Maar over die verschillende edities, met al hun aanslibbingen, uit het begin van de jaren dertig zou heel wat meer te vertellen zijn geweest. Uitgever Johannes de Ruyter herdrukte in 1729 het Uitvoerig verhaal. In 1731 kwam hij met een gecombineerde uitgave van het uit het Frans vertaalde Cartouche, of de gestrafte booswigt én het Uitvoerig verhaal. In datzelfde jaar bracht zijn concurrent Willem van Egmond een soortgelijk product op de markt, 't Leven van Cartouche, aangevuld met datzelfde Uitvoerig verhaal. Van Egmont liet het er bij zitten, maar drie jaar later, bij de volgende druk, voegde De Ruyter er nog wat jolige heldendaden aan toe. Thuijs neemt aan dat de Amsterdamse stadsbestuur volmaakt gelukkig was met deze publicaties, maar dat mag worden betwijfeld: Johannes de Ruyter was bepaald geen brave boekhandelaar. In maart 1734, dus vrijwel onmiddellijk na het uitbrengen van de herdruk van de Cartouche-Jaco-combi, zou hij wegens zijn betrokkenheid bij de Keurdichten voor vier jaar uit Amsterdam verbannen worden. Het lijkt me ook niet ondenkbeeldig dat al die publicaties een verborgen politieke agenda hadden in die zin dat ze tussen-de-regels-door-lezend konden worden opgevat als een steunbetuiging aan burgemeester Van Collen, de zo succesvolle boevenjager die bij de aanhangers van Willem IV meer sympathie genoot dan de andere leidende politici, met name de
Corvers. Thuijs gaat echter niet in op deze mogelijke dubbele bodem.
Dat gebrek aan ervaring in lezen van literaire teksten blijkt ook uit de behandeling van de Brief van Jacob Frederik Muller alias Sjaco, geschreven in de onderaardsche wereld uit 1773, waarin een onbekende auteur zonder scrupules Jaco en tal van andere criminelen met elkaar in verband brengt. Volgens Thuijs liet de briefschrijver zijn misnoegen blijken over de lafhartigheid van een verklikker die een bende van negen inbrekers had verraden. Dat lijkt me een onjuiste weergave van de inhoud. De anonymus, in wie ik Nicolaas Hoefnagel herken, prees Jan Muf als een oprecht burger, die het allerminst verdiende zo heftig gekritiseerd te worden.
Het doet niets af aan de verdiensten van dit boek. Wel hoop ik dat de handelseditie zal worden opgetuigd met een klassieke personenindex met paginaverwijzingen. Tot besluit nog even iets over Den vrolyke tuchtheer. Niemand, ook Thuijs niet, is er ooit in geslaagd het recherchetraject van het proces volledig uiteen te rafelen. Wie waren die verklikkers die tien jaar later nog steeds een jaarlijkse toelage genoten? Volgens Thuijs kwam de Amsterdamse justitie in actie toen graaf Adolph van Regteren, die in Vollenhove een strafzaak leidde, de stad in kennis stelde van de door hem ingewonnen belastende getuigenverklaringen. Ook speculeert hij op een verradersrol van Jacob's wettige echtgenote (van wie overigens zelfs de naam onbekend is) die het niet zou hebben kunnen verkroppen dat hij zijn gezin verlaten had. De tekst van Weyerman suggereert dat de verklikkers, in meervoud, met wél een zinspeling op geldelijke motieven, maar niet op de wraakzucht van een bedrogen echtgenote, in 1729 nog steeds in leven waren. Wist hij van de hoed en de rand, of deed hij alleen maar gewichtig?
Ton Jongenelen
| |
| |
| |
Sytze van der Veen, Een Spaanse Groninger in Marokko.
De levens van Johan Willem Ripperda (1682-1737). Amsterdam, Bert Bakker 2007. 677 blz. ISBN 978-90-351-3132-3 677 blz. Prijs 39,95 euro (gebonden)
Sytze van der Veen heeft een prachtige biografie geschreven over een bijzonder personage, waarbij de meer dan 500 pagina's tekst -verdeeld over 34 korte en krachtige hoofdstukken- nooit gaan vervelen. In mijn geval paste het boek uitstekend bij een Italiaanse strandvakantie. Van der Veen houdt het tempo erin, voert kleurrijke bijfiguren op, zet regelmatig leuke weetjes in, trekt boeiende vergelijkingen, legt originele dwarsverbanden en sluit paragrafen af met een meestal geslaagde beeldspraak. De bijna 150 bladzijden annotatie en literatuurlijst achterin het boek verraden echter al bij doorbladeren de wetenschappelijke grondigheid van de auteur. Het gaat hier dan ook om een als proefschrift aan de Vrije Universiteit van Amsterdam verdedigde studie, al valt dit aan de handelseditie in het geheel niet af te lezen. Waarom zijn auteur en uitgever niet gewoon trots op de academische oorsprong en erkenning van het boek?
Johan Willem Ripperda was een politieke avonturier, een ‘picaro’ van Groningse makelij, die in zijn eigen tijd een bekende Europeaan was geworden en die zowel tijdens zijn leven als daarna het onderwerp werd van mythevorming, waarbij hij vooral werd neergezet als een op roem, macht en sex beluste intrigant. Doel van deze moderne biografie is het terugvinden van de historische Johan Willem en die blijkt natuurlijk minder afschuwelijk te zijn geweest dan het personage uit de levensbeschrijvingen, de tijdschriftartikelen en de schimpgedichten uit de achttiende en negentiende eeuw. Ripperda beleeft zijn avonturen achtereenvolgens in Groningen, Den Haag, Madrid, Wenen, opnieuw Madrid, Segovia, Londen en Den Haag, om uiteindelijk aan zijn einde te komen in Marokko. Steeds weer werkt hij zich omhoog om dan vervolgens weer terug te vallen. Het is het verhaal van iemand die zich met bluf een positie weet te verwerven, maar die zijn bluf nimmer tot het einde kan volhouden. In de woorden van zijn biograaf: ‘de Groninger was onbesuisd en geneigd zichzelf voorbij te draven’ (p. 118). Hij brengt het van kale katholieke jonker tot protestants statenlid en van protestante ambassadeur tot katholieke eerste minister van Spanje met een hertogelijke titel, maar eindigt zijn leven dan toch weer als relatief arme ‘balling’ in Marokko.
Hoewel Ripperda een bijzonder figuur was in het politieke leven van de achttiende eeuw, laat de auteur zien dat veel van zijn gedrag toch niet zo vreemd was. Er waren meer van dergelijke politieke avonturiers in het Europa van zijn tijd (het boek zit vol met dergelijke kleurrijke figuren) en het opportunisme dat hem kenmerkte was ook aan vele andere politici niet vreemd. Bij hem was het echter allemaal wat sterker aangezet. Het boek vormt dus op die manier zelfs voor universitaire studenten een uitstekende en aanstekelijke introductie tot de Nederlandse en de internationale politiek van de tijd rond 1700, waarin vooral persoonlijke verhoudingen de diplomatie beheersen. Aan de andere kant, iemand als Ripperda die, zelf niet veel te bieden had en alleen kon overleven dankzij zijn contacten, zou het dus uiteindelijk steeds niet bolwerken.
In de Nederlandse geschiedenis speelt Ripperda een aardig rolletje ten tijde van Johan Willem Friso van Nassau, prins van Oranje, die een gooi deed naar het stadhouderschap van alle gewesten maar op 14 juli 1711 verdronk in het Hollands Diep. Hij steunde de prins om zo zelf omhoog te komen, maar na diens dood zou hij de zaak van Oranje volledig afvallen. Ook dat is een kenmerk van Ripperda. Hij kan makkelijk van kant veranderen als hem dat opportuun lijkt.
Hoogtepunt van macht en faam bereikt hij bij het tot stand brengen van een verdrag tussen de Spaanse Bourbons en de Oostenrijkse Habsburgers in 1725. Dit was een door hem in Madrid gepropageerde politiek die hij min of meer tot een goed einde wist te brengen. Het feit dat zo kort na de Spaanse Successieoorlog de Spaanse en de Oostenrijkse heersers tot een verdrag waren gekomen,
| |
| |
beheerste de diplomatie van zijn tijd en maakte Groot-Brittannië tot zijn voornaamste vijand. Dit laatste met alle gevolgen van dien voor zijn latere beeldvorming. Dit is denk ik meteen de voornaamste conclusie van het boek. Dat de Britse vijandschap een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontwikkelen van het zwarte beeld van onze Groninger waarin tevens zijn politieke betekenis ondergewaardeerd wordt.
Als een soort eerste minister van Spanje probeert hij daarna dat land weer tot een eersterangs mogendheid te maken door grootscheepse hervormingen door te willen voren die Spanje tot een moderne Europese natie moeten omvormen, vooral door een effectieve benutting van het eigen koloniale rijk en de ontwikkeling van handel en nijverheid. De Amsterdamsche courant vergeleek hem in deze tijd zelfs met Richelieu, Mazarin en Colbert. De Spaanse staatskas bood hem echter niet de financiële middelen om een nieuwe koers te varen en zijn eigenhandige optreden bezorgde hem steeds meer vijanden. Lang heeft hij dus niet aan het hoofd van de Spaanse regering gestaan.
Ripperda had als eerste minister vrij toegang tot de Spaanse koning en koningin, maar over het functioneren van het vroegmoderne hof blijft de auteur vrij vaag. Hij noemt de hertog de belangrijkste hoveling, maar tegelijkertijd had hij geen specifieke hoffunctie, in tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn tegenstander Patiño, die als kamerheer altijd in de nabijheid van de vorst te vinden was. Een korte paragraaf over de verhoudingen binnen het paleis had hierover meer duidelijkheid kunnen verschaffen.
Het stuk over zijn verblijf in Marokko is duidelijk het moeilijkste deel van de biografie. Er is erg weinig over bekend en Van der Veen vult deze lacune op door de verhalen over Nederlandse slaven in Marokko centraal te stellen, ondermeer aan de hand van de berichten van slavin Maria ter Meteelen. Ripperda had echter weinig met de Nederlandse slaven te maken en het is eigenlijk de enige keer in het boek dat de hoofdfiguur langdurig buiten beeld verdwijnt.
Op bladzijde 363 roept de auteur uit dat hij het op den duur vervelend vond ‘van allerlei negentiende-eeuwse heren te moeten vernemen dat Ripperda een fantast was en een ijdeltuit’. Hij gunt de Groninger het voordeel van de twijfel, zonder nu meteen al diens gebreken goed te praten en hij levert vooral kritiek op diens botheid, een ondeugd die overigens vaker aan Nederlanders wordt toegeschreven. Op deze manier wordt Ripperda een toonbeeld van de Nederlandse volksaard, zoals die zich in contacten met buitenlanders vaker vertoont. Denk maar aan het ‘Auris Batava’ van Martialis. Aan de andere kant is de hertog ook zeer onnederlands, met al zijn vleierij en zijn voorliefde voor koetsen, eretitels en opzichtig vertoon.
De fraaie biografie van Ripperda door Sytze van der Veen - die dus eerst als academisch proefschrift is verdedigd - toont aan dat het mogelijk is een boek te schrijven dat goed leesbaar is voor een groot publiek en dat bovendien voldoet aan alle wetenschappelijke eisen.
Raymond Fagel
| |
Montesquieu, Over de geest der wetten.
Vertaling en nawoord van Jeanne Holierhoek. Amsterdam, Boom 2006, ISBN 978-90-8506-072-7. 888 blz. (gebonden) Prijs 64,50 euro.
Montesquieu behoort met Rousseau tot de politieke denkers van de Franse Verlichting waarmee vroegere generaties al op de middelbare school kennismaakten. Hun nàmen diende de Nederlandse intellectueel toch tenminste te kennen. Maar wat kreeg die scholier-van-weleer eigenlijk van Montesquieu mee? Waarschijnlijk niet veel meer dan dat hij het ‘leerstuk’ van de trias politica had gepostuleerd. Zó is hij gecanoniseerd en zoals dat met meer heiligverklaringen gaat: er schuilt een foutje in de overgeleverde interpretatie. Met de trias politica bedoelde Montesquieu niet een rigou- | |
| |
reuze scheiding der - wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende - machten maar een evenwichtige spreiding ervan (p. 219 en het Nawoord van vertaalster 858 en 861).
Montesquieu (1689-1755) is jurist en staatsman geweest. Behalve zijn satirische Lettres persanes (1721, ook door Jeanne Holierhoek in het Nederlands vertaald) en zijn Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence (1734, onlangs door Ivo Gay in het Nederlands vertaald) en een paar kleinere verhandelingen is Montesquieu's faam vooral gevestigd door het omvangrijke De l'esprit des loix uit 1748.
De titel van dat boek laat niet direct raden dat het gaat over de beste staatsinrichting en over de pro's en contra's van monarchie en republiek, aristocratie en democratie. In Montesquieu's visie is de drijfveer voor de monarchie eer, voor de republiek deugd, wat wil zeggen: de politieke deugd bestond uit de liefde voor het eigen land en voor de gelijkheid. Dat Montesquieu wetten als basis voor zijn politica kiest, zoals Plato in zijn Nomoi, is niet zo vreemd: de wet is immers een belangrijke pijler voor de (rechts)staat; ze is bepaald door een instantie die we in het Nederlands fraai aanduiden als wet-gever. De wetten regelen de betrekkingen tussen de leden van een samenleving onderling en tussen de burgers en de overheid. Daarnaast zijn er nog andere rechtsbronnen zoals rechtsgewoonte en -gebruik en rechtspraak. (Merkwaardig is het toch dat historici zo weinig benul hebben van die fundamenten van de menselijke samenlevingen!)
Montesquieu analyseert de soorten wetgeving die bij de verschillende typen staatsinrichting behoren. Hij komt daarbij tot normatieve oordelen die niet op pure eigentijdse observatie berusten. Heel veel aandacht besteedt hij aan de geschiedenis, vooral van het Romeinse rijk maar ook neemt hij zijn voorbeelden uit de relazen van reizigers die andere volken bezochten en bestudeerden. Ons is zo'n potpourri van argumenten uit heden en verleden vreemd geworden; het heeft weinig overtuigingskracht meer. Jammer, want Montesquieu geeft heel wat observaties en oordelen ten beste die behartenswaardig en actueel genoeg zijn. One liners bij de vleet die zijn zware stof zo leesbaar maken: ‘In landen waar het volk geen deel heeft aan het bestuur, kan het warm lopen voor een toneelspeler zoals het zich anders zou hebben opgewonden over de politiek.’ (p. 53) Kortom: een omgekocht volk is niet meer geïnteresseerd in de politiek! ‘Voor elke publieke functie geldt dat de macht korter moet duren naarmate ze groter is.’ (p. 55) ‘Te allen tijde dienen de wetten de arrogantie van de macht terug te dringen.’ (p. 100) ‘Het grondbeginsel van de despotie is de angst. Voor een angstig, onwetend en geknecht volk zijn maar weinig wetten nodig.’ (p. 105)
De mate van vrijheid van de burger in relatie tot de staatsvorm en -inrichting gaat Montesquieu natuurlijk zeer ter harte. Welke soort belastingheffing garandeert die vrijheid het beste? (p. 99, 285) Wat is de invloed van wetgeving op de demografische ontwikkeling? Welke is het verband met de gevestigde religie, waarover Montesquieu overigens terughoudend is: ‘Omdat ik dit werk niet schrijf als theoloog maar als staatkundige...’ (p. 557) En nog veel meer onderwerpen snijdt Montesquieu aan: de positie van de vrouw, slavernij, de pijnbank (in het kader van het bewijs in de strafprocedure), polygamie, echtscheiding en verstoting, het ‘natuurlijke’ schaamtegevoel enz.
Sommige onderwerpen komen op meerdere plaatsen ter sprake. Uitvoerig gaat Montesquieu tegen het einde van zijn verhandeling in op het Romeinse erfrecht (p. 625), op de historie van het Franse burgerlijk recht (p. 637) en op de relatie tussen feodaliteit en Frankische monarchie. (p. 738, 794) Opmerkelijk is het dat Montesquieu, die vaak bij Plato en Aristoteles te rade gaat, zelden of niet teruggrijpt op moderne grote voorgangers als Thomas More, Hobbes, Macchiavelli, Harrington of Locke. Summa ‘Mijn stelling is - en het komt mij voor dat ik dit hele werk slechts heb geschreven om deze stelling te bewijzen - dat in de wetgever een geest van gematigdheid dient te huizen; het politiek goede ligt evenals het moreel goede altijd tussen twee grenzen.’ (p. 718)
De invloed van dit werk van Montesquieu is groot geweest, ook in Nederland. Hoewel de elite in de achttiende eeuw Frans las en sprak, verschenen er al spoedig volledige Nederlandse vertalingen
| |
| |
van (1771 en 1783). Geen wonder dat de rechtsgeleerden die in 1799 geroepen werden een nationale codificatie van het ‘Nederlandse’ recht te maken, ook bij Montesquieu te rade gingen, vgl. de editie der Bronnen van de Nederlandse codificatie I (1968) en II (1975).
Ongetwijfeld is deze nieuwe vertaling een aanwinst voor een Nederlands publiek dat amper meer Frans kent en nog niet helemaal verengelst is. De stijl van Jeanne Holierhoek is zeer verzorgd en soepel, haar annotatie is adequaat. Hooguit kan men een vraagteken zetten bij haar identificatie van Ragusa als een stad ‘Op het eiland Sicilië’: zou Montesquieu niet eerder aan de republiek Ragusa aan de Dalmatische kust hebben gedacht, het tegenwoordige Dubrovnik in Kroatië? Vertaalster is blijkbaar niet vertrouwd met de verwijzing ‘ff’ voor de Digesta, een onderdeel van het Corpus juris van keizer Justinianus; de verwijzing bijvoorbeeld in noot 54 op 539 ‘wet 19, ff De ritu nuptiarum’ wordt door de rechtshistorici ‘opgelost’ als [D. 23,2,19]. De typografie is duidelijk en de uitgave sierlijk. Uitgever en vertaalster verdienen de hoogste lof.
A.H. Huussen jr.
| |
Siegfried Huigen, Verkenningen van Zuid-Afrika.
Achttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap, Zutphen, Walburg Pers 2007; ISBN 90-5730-464-3, 287 blz. Prijs 24.95 euro.
Ooit van een Hottentot-schortje gehoord? In plaats van de binnenste schaamlippen te verkleinen (nu de belegde boterham van menig plastisch chirurg), werden de labia minora bij de Khoikhoi juist verlengd. In het boek van Huigen staat een zeldzame afbeelding (p. 16) van een zwarte deerne die besmuikt in haar vuistje schijnt te lachen, terwijl ze de kijker het volle zicht op haar ‘schortje’ gunt. Die afbeelding is ontleend aan de spannende reisverhalen van de Surinaamse Fransman François le Vaillant die in 1795 in het Frans werden gepubliceerd.
Of kent u soms het beruchte gebruik, ‘flogging by the pipe’ geheten? Dit was een vinding van de Hollandse trekboeren om de Bosjesmannen voor een of ander vergrijp te tuchtigen. Zolang het pijpje van de boer nog rookte, mocht men niet ophouden met afranselen. Waarlijk een fraaie tijdmaat, vooral omdat de wrede Hollander kalmpjes wel eens meer dan één pijpje rookte! Een Engelse reiziger signaleerde dit inhumane gebruik, wat de Kapenaren in Europa de reputatie bezorgde van uitschot te zijn, ja, op redelijke gronden werd vervolgens in 1804 door de reiziger John Barrow bepleit om de Boeren zo snel mogelijk het gezag over de Kaapkolonie te ontnemen zodat dit in handen van de beschaafde Britse natie kon worden gegeven.
Wist u dat de giraffe een onbekende diersoort was totdat de olifantenjager Jacobus Coetsé Jansz. ze in 1760 ontdekte in het zuiden van Namibië. Zijn verhaal werd opgepikt door kapitein Hendrik Hop die in 1761-62 op expeditie naar Namibië zou trekken om dit wonder der natuur zelf te zien. De eerste ‘kamelopardi’ werd vervolgens op 5 oktober 1761 geschoten en een kalfje werd gevangen. De huid van dit laatste werd naar Leiden gestuurd en de directeur van het Cabinet van Natuurlijke Historie zou het dier in 1770 beschrijven. Het dagverhaal van de expeditie werd door landmeter Carel Frederik Brink in 1778 gepubliceerd, toen er nog niets bekend was over het gebied ten noorden van de Oranjerivier.
Al deze en andere fenomenen worden gesignaleerd in achttiende-eeuwse reisteksten die door verlichte geesten worden geproduceerd. Studies over die teksten zijn zeldzaam, of nog erger: die weinige studies zijn gebaseerd op veelal verkorte Engelse vertalingen van oorspronkelijk in het Nederlands, Frans of Duits geschreven teksten. Met de monografie van Huigen is daar nu verandering in gebracht. Hij doceert Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Stellenbosch en heeft een flink aantal reisteksten met betrekking tot Zuid-Afrika in hun oorspronkelijke uitgave onderzocht. Het genre begint met reisverslagen over VOC-expedities in de zeventiende eeuw. Het jaar 1719
| |
| |
geldt vervolgens als mijlpaal omdat toen het Caput Bonae Spei Hodiernum van Peter Kolb verscheen, een fors encyclopedisch werk in-folio dat tot ver in de eeuw het standaardwerk over Zuid-Afrika zou blijven. Daarna kwamen vele anderen wier teksten omwille van etnografische inzichten door Verlichtingsfilosofen zoals Diderot en Rousseau werden gebruikt. Voor de huidige lezer geven die teksten inzicht in de koloniale wetenschapsbeoefening. Dankzij Huigens zorgvuldige studie, goed ontsloten door een uitvoerig register en met vele toepasselijke illustraties, kunnen ze nu een nieuw leven leiden.
Het interessantst vond ik hoofdstuk 7 over de ‘zwarte legende’ (lees: de wreedheid) van het Nederlandse kolonialisme. Hierin betoont Huigen zich terecht uiterst kritisch over de gezaghebbende studie uit 1992, Imperial Eyes getiteld, van de hand van de Canadees-Amerikaanse onderzoekster Mary Louise Pratt en over de reistekst van John Barrow, de Engelse koloniale ambtenaar die door Zuid-Afrika is getrokken ten tijde van het Britse Interregnum (1796-1803). Pratt meende dat de achttiende-eeuwse reisteksten ‘lege’ landschappen beschreven (hier komt de associatie met Het lege land uit 1987 van Auke van der Woud op) met als enige doel zoveel mogelijk kolonisten aan te trekken. Met andere woorden: hun geschriften zouden louter koloniale propaganda bevatten. Huigen laat zien dat Pratt niet alleen verkeerde interpretaties geeft en onvolledige Engelse vertalingen van die teksten gebruikt, maar vooral dat ze geen oog heeft voor typische achttiende-eeuwse wetenschapsopvattingen. Die zijn enerzijds encyclopedisch gericht en houden anderzijds sterk rekening met het belangstellingsveld en de vooroordelen van geïntendeerde lezers. Daardoor ontgaat het Pratt ook dat John Barrow een Engels koloniaal standpunt inneemt, wanneer hij de inheemse bevolking voorstelt als slachtoffer van het kwaadaardige Nederlandse bewind. Niet alleen Pratts denkbeelden, ook Barrows uitlatingen verdienen om uiterst kritisch te worden benaderd. Zo worden de Kapenaren door Barrow graag voorgesteld als lui, volvet, onontwikkeld en wreed. Wanneer de Kaapkolonie in 1804 weer in Nederlandse handen komt, bepleit Barrow dan ook een Britse herovering, want de Engelsen koloniseren beter dan die indolente, gevoelloze ‘Dutchmen’. Uiteraard valt hier het begrip ‘flogging by the pipe’ (p. 150). Op die wreedheid is iets af te dingen, wanneer men beseft dat Barrow ooit een expeditie op touw zette, speciaal om te bewijzen
dat de Boeren zich onnodig wreed gedroegen tegenover de San (Bosjesmannen). Het was zogenaamd de bedoeling om met de hoofden van de San te confereren en ondanks Barrows uitdrukkelijke bevel om niet te schieten, schoten de Boeren toch. Verontwaardiging bij de lezer is het gevolg. Slechts enkele bladzijden verder komt die lezer erachter dat de Boeren meteen bij aankomst op een regen van pijlen werden onthaald, zodat ze niet voor hun plezier maar uit zelfverdediging hun wapens lieten spreken. Barrow lijkt hier een staaltje te geven van de spreekwoordelijke hypocrisie van het perfide Albion, zonder dat hij het zelf beseft.
Het blijkt dat kritische lectuur en een goede kennis van oudere reisteksten in hun oorspronkelijke uitgave tot verrassende inzichten leidt in achttiende-eeuwse wetenschapsopvattingen en in de valkuilen van de hedendaagse politieke correctheid.
Karel Bostoen
| |
Maarten 't Hart, Het psalmenoproer.
Amsterdam, De Arbeiderspers 2006; ISBN 90-295-6408-3, 288 blz. Prijs 49,95 euro.
Als historicus heb ik wel eens overwogen de Helicon hogerop te klimmen en een roman te schrijven. Soms balanceer ik bij biografische schetsen al op de rand van dat genre, maar onverbiddelijk moeten daar feiten tellen en vermoedens uiterst schaars blijven. Anders vergaat het de romancier die voor zijn gefingeerde verhaal een historische context kiest. Hij mag nieuwe verbanden leggen,
| |
| |
personages samenvoegen en ongedocumenteerde conclusies trekken. Maar hij doet er verstandig aan zich in grote lijnen aan het beeld van de geschiedenis te houden. Daarom deed Maarten 't Hart voordat hij aan Het psalmenoproer begon research. Over het verzet in Maassluis en Vlaardingen tegen het invoeren in de gereformeerde kerk van een nieuwe berijming en trant van zingen is ruimschoots documentatie aanwezig. Wel mis ik Roel Bosch' actuele boek En nooit meer oude Psalmen zingen, zingend geloven in een nieuwe tijd 1760-1810 (1996). Historisch was het aardig geweest nog te vermelden dat remonstranten en doopsgezinden de publieke kerk vóór waren met een nieuwe berijming door gebruik te maken van het werk van het genootschap Laus Deo Salus Populo (1760). De gereformeerde, door de Staten-Generaal betaalde uitgave, roofde en amendeerde ongegeneerd daaruit. Tot woede van de remonstrantse dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken, schepper van de onsterfelijke regels ‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen...’ (Psalm 42), nu - o ironie der geschiedenis - nog slechts gezongen in enkele zwartekousenkerken.
Wie Maarten 't Hart in de loop der jaren heeft gevolgd weet dat hij uitgesproken voorkeuren heeft. Hij is wild van muziek van Bach en Mozart. Davids psalmen zijn door zijn orthodoxe opvoeding in zijn hoofd, maar ook blijvend in zijn hart gegrift. Hij verlustigt zich graag in een kinderlijke bijbelkritiek en drijft het liefst de spot met dominees. Die laatsten zie je in zijn boek dan ook uitsluitend zwetend onder hun pruiken op de kansel staan. Als opinieleiders in de psalmenkwestie spelen ze bij Maarten geen enkele rol. Geloofwaardig? Dat een predikant over de hertog van Wolfenbüttel, de mentor van Willem V, op de preekstoel zou spreken als over ‘de dikke’ is in dit oranjegezinde gezelschap niet erg waarschijnlijk. Meer dan met predikanten is Maarten gek met vogels. De zompige rietlanden tussen Delft, Vlaardingen en Maassluis is zijn thuisland. Behalve een verhaallijn over de hoofdpersoon, de reder Roemer, en het conflict over het psalmzingen in de achttiende eeuw (1773-1776) vult hij met deze voorkeuren zijn verhaal. Om met de vogels te beginnen: van de eerste tot de laatste bladzijde vliegen u voorbij vuurgoudhaantje, ekster, papegaai, schuiffuit, woudaapje, kwak, kievit, leeuwerik, krakernaat, spotvogel, grote en kleine karekiet, rietzanger en bosrietzanger, fitis, snor, rietgors, knoet, gril, hoedje, strandje, witvod, slikmus en huismus, stuntel, buizerd, torenvalk, vele mantel- en kokmeeuwen, visdiefje, moeraszwaluw, ook de witvleugel- en de zwarte moeraszwaluw, de huiszwaluw, vink en krabbelaar, grote burgemeester, aalscholver, lepelaar, zanglijster, koolmees, groene specht, roodborst, heggerienk, nachtreiger, blafhond, grutto, kraai en grote stern. Wat kent die Maarten toch veel vogels! Maar ik mis pijnlijk de ooievaar. Het was aardig van hem geweest als hij deze bijna Biesheuveliaanse opsomming in een bijlage had toegelicht. Dat geldt ook voor de historische context van de patriottentijd en een verklarend lijstje bij de vele termen
van vroeger en de bedrijfstaal van de haringvisserij. Met een verwijzing naar de dikke Van Dale had je je er niet vanaf mogen maken, Maarten! Voor straf wordt je roman nu stroever op de tong dan anders!
Die vogels doen hem ook een keer struikelen. Wanneer een overspannen jongen reder Roemer temidden van de relletjes een bericht brengt en in paniek wegholt, schrijft Maarten:
‘Maar de knaap rende al weg [...] en hij zag een loom, onverantwoord vroeg uit het zuiden teruggekeerd visdiefje naderbij komen dat precies midden boven de Noordvliet wiekte en bij de Monsterse sluis sierlijk keerde en aan zijn lange terugweg over de trekvliet begon, weer zorgvuldig...’
Hier gaat de ornitholoog zich te buiten ten koste van de geloofwaardigheid van het verhaal. Niet de enige keer. Veel hangt van toeval aan elkaar. Roemer en zijn vriend, schoolmeester Spanjaard, afstammeling van een Oranje-bastaard, vertolken verlichte bijbelkritiek. Maartens opvattingen worden prachtig samengevat, wanneer Roemer tegen hem zegt: ‘Lach maar, mij is het lachen al lang vergaan, die Bijbel... er klopt niks van, het is beuzelpraat, het is dat je die mooie psalmen nog
| |
| |
hebt...’. Vele malen komen ongerijmdheden van bijbelverhalen - hoeveel en welke dieren zaten er in de ark; liet Noach zijn grootvader buiten staan - in hun gesprekken aan de orde. We kennen de spottende ondertoon daarvan maar al te goed uit Maartens columns in NRC/Handelsblad. Mij lijkt die progressieve schoolmeester weinig historisch. Al in 1730 zou hij die plaats bekleden in het orthodoxe Maassluis? Zou men daar de sterk door de kerk gecontroleerde dorpsschool aan zo'n verlicht man, nota bene van ongeveer 27 jaar, hebben toevertrouwd? Zijn levensduur wordt flink opgerekt. Evenals de hoofdpersoon bereikt hij een zeer hoge leeftijd voor die eeuw. Hij doet mij meer aan de negentiende-eeuwse meester van het Nut denken dan aan de man die verplicht was de Heidelbergse Catechismus erin te rammen. Voor het contrast met donker Maassluis vervult deze alter ego van de auteur met zijn spitse opmerkingen een nuttige rol. Hij vult het zwakke karakter van de reder aan.
Dat is toch wel de belangrijkste lacune en de doodsteek voor een historische roman: het ontbreken van sterke, goed uitgewerkte karakters. Die zijn er in Het psalmenoproer niet. Roemer, 19 jaar oud, gaat te gemakkelijk mee in een hem opgelegd verstandshuwelijk. Wanneer dat na twee nachten strandt, wordt zijn vrouw voor vrijwel de rest van het boek in haar bedstee opgeborgen. Spel noch tegenspel is er tussen die twee. Anna, het meisje van Roemers hart, krijgt hij maar eenmaal in de groene bedstee en zij is meteen zwanger. Het nu volgende drama tussen vader en zoon komt niet uit de verf omdat het gebrek aan perspectief van die onmogelijke raddraaier, net als van het hele proletariaat uit de vissersteden aan de Maas, onvoldoende wordt uitgewerkt. Alle hoofdfiguren blijven op grote afstand van elkaar. Hun confrontatie levert slechts een gering aantal verrassende of ontroerende momenten op. Als in een Heideggeriaans Schicksal blijven zij in de afwikkeling van psalmenoproer en patriottenstrijd gevangen. Er is in de persoonlijke posities nauwelijks beweging, de roman kent geen katharsis. De hoofdpersoon betreurt zelfs enkele malen überhaupt geboren te zijn. Dat tekent het deprimerende bevindelijke geloofsklimaat, maar voor een roman schiet dat niet echt op. Het laatste beeld, uit 1811 te Amsterdam, de 81-jarige Roemer in de regen op de Dam met zijn zoon, meer dan zestig jaren oud, als de onverwachte koetsier op de bok sprak mij in dit toch onderhoudende boek het meest aan. Geef mij toch maar liever een vlucht regenwulpen.
Simon Vuyk
| |
Jan K.H. van der Meer m.m.v. Lotte C. van de Pol (ed.), Van de prins geen kwaad.
De dagboeken van S.P.A. van Heiden Reinestein, Assen, Van Gorcum 2007, Stichting Vrienden van het Drents Archief. ISBN 978-90-232-4330-4. Prijs 32,50 euro.
Philippus Verbrugge, querulant in hart en nieren, de broodschrijver die een debat nooit uit de weg ging, naar verluidt afperste waar hij kon, kon zijn bloed wel drinken. 't Bloed van Sigismund Pieter Alexander van Heiden Reinestein (1740-1806), bedoel ik, de kamerheer van prins Willem V, drost van Drenthe, maar vooral intimus van de stadhouder. In het rijke archief van De Milly van Heiden Reinestein, dat het Drents Archief beheert, komt onder meer een anoniem stuk voor waarin vermoedelijk de drost omstreeks 1785 nog wat voorbeelden van Verbrugge's gedrag geeft: hij zwierf politiek gezien van links naar rechts, schreef kwaadaardige pasquillen tegen alles en iedereen, en deed zich tegelijkertijd als ‘victime’ voor, alsof iedereen juist hèm beentje wilde lichten. Vooral de stadhouder en zijn vriendjes Van Heiden Reinestein en thesaurier-generaal Reigersman die hem zijn pensioen hadden afgepakt, moesten het ontgelden. Flip de huilebalk wilde maar niet deugen, maar werd daarmee wel een van die kleurrijke achttiende-eeuwse figuren over wie we nu wel het een en ander weten, maar niet genoeg. Met Van Heiden had Verbrugge in 1782 afspraken gemaakt over de
| |
| |
verschijning van een weekblad, dat we als De post naar den Neder-Rhijn kennen, een tijdschrift dat anderhalf jaar later de geest gaf.
Datzelfde archief herbergt het vijfdelige dagboek van de Drentse drost, dat hij tussen 1777 en 1785 in het Frans bijhield. Wie nu hoopt met rode oortjes te kunnen lezen over allerlei intieme, smakelijke of onsmakelijke details van het hofleven, komt bedrogen uit. Verbrugge figureert slechts marginaal in de dagboeken, terwijl Van Heiden Reinestein ‘alles’ over hem wist en daarover regelmatig schreef. Dat hoeft natuurlijk niet per se in een dagboek terecht te komen, maar over iemand wiens bloed je wel zou willen drinken verwacht je wel opmerkingen. Op de vraag wat er dan wel en niet in het dagboek staat kom ik dadelijk nog even terug. Zoveel is wel duidelijk dat de drost zijn aantekeningen filterde en dat er bladzijden uit de dagboeken zijn verdwenen. Van het totaal van 645 bladzijden omvat de periode 1783-1785 er slechts 26. Blijkbaar bevatte het verdwenen deel (politieke?) details die niet publiek gemaakt mochten worden. Maar wat er over blijft is de moeite waard, afgezien van zijn plichtmatige varianten op het thema ‘geen nieuws’. Hij begint zijn dagboek fraai met de opmerking: ‘Er is niets van belang gebeurd.’ (zie p. 20-21) of elders: ‘Geen nieuws behalve dat Majoor Matta de dochter van Generaal Lewe heeft geschaakt’, zonder dat we verder op de hoogte worden gesteld, of deze: ‘Geen nieuws. Een jongen in Spijkerboor verdrinkt’ (p. 74). Ook over zijn gevoelens is hij uiterst terughoudend, tenzij zijn betrouwbaarheid in het geding is. De Larrey, geheimsecretaris van de prins, twijfelde daaraan toen hij vernam dat Van Heiden correspondeerde met de (patriotse) Amsterdamse burgemeester Rendorp. De drost slaat terug: ‘Ik grijp de gelegenheid aan om hem op ferme toon onder ogen te brengen, dat het hard was, dat een bewezen trouw van twintig jaar een kwartier van twijfel moest lijden, veroorzaakt door valse schijn’ (p. 184). Zelfs de prins was onder de indruk.
Jan van der Meer voert in zijn inleiding Colenbrander op om Willem V te typeren om vervolgens te constateren, dat Colenbranders oordeel te weinig recht doet aan Willems verdiensten op andere gebieden. Waarom niet een contemporaine getuige over de stadhouder aan het woord gelaten, bijvoorbeeld De Beyer of Van de Spiegel?
Van Heiden maakte aantekeningen, waaruit hij de ‘in het net’ gedistilleerde vermeldingen als zijn dagboek presenteerde. Hij formuleerde voorzichtig, liet zich niet in de kaart kijken, maar liet vooral veel weg.
Van der Meer tekent ook voor de vertaling in het Nederlands. Van Heiden schreef Frans met typische Nederlandse, bijna onvertaalbare uitdrukkingen erin, zoals we die wel vaker in de correspondentie tussen achttiende-eeuwse Nederlanders tegenkomen: pinkje, vroegpreek, etstoel en schout bijvoorbeeld. Zijn Frans is volgens het boekje, grammaticaal correct, beschrijvend en feitelijk in een vormelijke, ambtelijke stijl, zodat er wel veel tekst vertaald moest worden, maar geen erg ingewikkelde. Overigens is ‘raadspensionaris’ wel consequent gespeld, maar is de schrijfwijze met verbindings-s minder gebruikelijk.
Scans van de originele in het Frans geschreven dagboeken zijn op aanvraag op CD verkrijgbaar, zo wordt voorin gemeld. Dat leek - zo geformuleerd - een aardige service van het Drents Archief, maar bij navraag bleken er wel degelijk kosten aan verbonden te zijn, maar het was nog niet bekend hoeveel. Het ware wellicht aardiger om een CD-rom of DVD met de scans meteen met het boek mee te leveren en de (toch geringe?) kosten van het scannen al dan niet door te berekenen.
Lotte van de Pol behandelt het (sub)genre hofdagboeken en zij vergelijkt Van Heidens dagboeken met de aantekeningen van de superieure roddelaar Gijsbert Jan van Hardenbroek, wiens Gedenkschriften nog altijd een bron van vermaak en lering zijn. Dat is zinvol, want zijn dagboek beslaat dezelfde periode en speelt zich in hetzelfde Haagse hofmilieu af. Waar Van Heiden slechts een enkele keer over Van Hardenbroek rept, komt de drost zelf honderden keren bij de Utrechtse edelman voor. Hij is bij Van Hardenbroek een aartsintrigant, die een slechte invloed op de prins had, bereid
| |
| |
om voor zijn zaak (trouw aan Oranje) middelen als bedrog, omkoping en opruiing in te zetten (een opvatting die Verbrugge zeker zou onderschrijven). Met die kennis ga je de dagboeken toch wat anders lezen.
Ten onrechte meent Van de Pol dat Van Goens De post naar den Neder-Rhijn schreef (p. xliii). Hoewel Van Heiden in de totstandkoming van De post een aandeel had, schreef hij met dezelfde distantie over het verdwijnen van een ander orangistisch blad, de Ouderwetse Nederlandsche Patriot. ‘De schrijvers en drukkers van de Ouderwetsche Patriot, een periodiek, nemen, ontmoedigd door belemmeringen van allerlei soort die men hen in de weg legt, het besluit deze wekelijkse productie te staken’, zo deelt hij op 13 december 1781 mede. Zijn betrokkenheid bij dat blad staat buiten kijf.
De donkere kant van Van Heiden komen we tegen in zijn correspondentie met bijvoorbeeld Van Goens en de muntmeester Nicolaas ten Hove, niet in zijn dagboeken. Daarin komt wel het formele, vorstelijke leven met zijn cercles, ceremonies, parades, manoeuvres, jubilea, verjaardagen, diners en andere feestelijkheden - en wel zeer ruim - aan bod. Ook kun je het verloop van de Amerikaanse vrijheidsoorlog en ‘onze’ oorlog met Engeland via zijn aantekeningen volgen, waarbij de geruchtenmachine overuren maakt. Interessant zijn ook de met zorg geformuleerde mededelingen over de ondergang van zeekapitein Andries de Bruyn en zijn schip bij Texel, wat immers voor de ontluikende patriotten een van de eerste stokken werd om de stadhouderlijke hond mee te slaan. Daaruit kan men concluderen dat de drost er rekening mee hield dat zijn schrijfsels wel eens openbaar zouden kunnen worden.
De toelichtingen zijn terecht beperkt gehouden tot vooral personen, met de Nieuwe Nederlandsche jaarboeken als de belangrijkste bron. Soms wordt te weinig gegeven. Als Van Heiden op 21 januari 1777 meldt dat ‘Een kind van Molière sterft na inenting’, is het aardig te lezen wie deze Molière was, maar ik ben ook nieuwsgierig naar de doodsoorzaak. Daarover wordt echter niets gezegd, maar op dezelfde pagina wordt wel weer gewag gemaakt van Burmans gedicht over inenting. Complicaties bij de inenting tegen pokken? Dat kan, want Van Heiden schrijft regelmatig over inentingsproblematiek, ziekten, aderlaten en andere medische kwesties: ‘De zieke Hoogheden voelen zich beter’ (p. 55).
Het is opvallend dat vacatures, ontstaan als gevolg van sterfgevallen, nooit lang bestaan. In de ambtelijke, trage molen die het Hof ook is blijkt de vacature vaak een of enkele dagen later al weer vervuld. Jammer genoeg blijft ongewis welke overwegingen tot bepaalde benoemingen de doorslag gegeven hebben. Dat geldt ook voor de bijna achteloze mededeling dat de heer Metelercamp te Gouda erin was geslaagd om in de magistraat van die stad door te dringen (p. 44). Hoe deed hij dit dan, vraag je je af, en waarom vindt Van Heiden het van belang dit op te merken. Had hij daar de hand in? Een enkele maal schrijft hij iets over de achtergronden van ontslagen, zoals dat van Van Brantsenburg in 1778 als kamerheer (p. 67).
De toelichting bij personen lijkt wat beperkt gebleven tot de meest bekende, zodat andere figuren onbekend blijven, als je ze niet kent (Desmartines, p. 7), of pas veel verder in de tekst toegelicht worden (Bisdom, p. 7, zie p. 254). Het notenapparaat zou de hoofdtekst bij nog meer toelichting gaan overwoekeren, terwijl dat voor het begrip van de tekst niet nodig is. Bekend maar wel weer aardig is het feit dat veel vermaak werd gevonden in het spelen van toneelrollen, waarbij de stadhouder zich bepaald niet onbetuigd hield. Van Heiden evenmin. Sommige opmerkingen nodigen tot een verder onderzoek(je) uit: ‘Er worden heel wat spotverzen verspreid over zeker voorval met een huisonderwijzer, genaamd Kan, te huize van Bouwens, vanwaar hij plotseling naar Engeland vertrok’ (p. 57) of: ‘De vorige nacht was een zekere Heer van Assendelft naar de Stadsgevangenis gebracht op beschuldiging van s...’(p. 58), waarbij Van Heiden ‘sodomie’ niet wil of durft te vermelden.
| |
| |
Vanaf de jaren tachtig wordt het, zoals gezegd, allemaal wat interessanter en komen de opmerkingen over ‘geen nieuws’ aanmerkelijk minder voor. Zo heeft Van Heiden waardering voor de schrijfstijl van Van der Capellen tot de Poll, de auteur van Aan het volk van Nederland (‘door een meesterhand’), maar het blijft in zijn ogen natuurlijk een ‘lasterlijk pamflet’. Van Heiden zag het stuk als ‘sein tot omwenteling’ (p. 204), een opmerking die denk ik later toegevoegd is. Spaarzaam blijven de aantekeningen over Oranje al dan niet welgezinde bladen, zoals Le politique Hollandais (p. 196) en de Ouderwetse Nederlandsche patriot (p. 216). Het druk- en verspreidingsverbod en de boeten voor de boekhandelaar Van Os en drukker Rogatsnik vond Van Heiden een ‘hard vonnis, en dat voor het drukken en verkopen van no. 81 van de Post naar den Neder-Rijn’ (p. 281). Toch enige bekommernis voor het blad van Verbrugge die voor de rest van zijn leven (en daarna) onlosmakelijk met De post werd verbonden.
Het boek is mooi uitgegeven, met een ruime bladspiegel (altijd handig om eigen aantekeningen toe te voegen) en (kleuren)afbeeldingen. Een register verhoogt de toegankelijkheid, maar daar staat tegenover dat de noten in een erg klein lettercorps zijn opgenomen en een deel van de titel op het titelblad is weggevallen.
Pieter van Wissing
|
|