Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 30
(2007)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Weyerman in IJsselstein
| |
[pagina 141]
| |
neus, burgemeester 't Hoen en dat geeft een goede aanwijzing over wie het gaat. Burgemeester Goris 't Hoen bezat de grote brouwerij De Klok, nabij de Benschopperpoort.Ga naar eind5. Naast de brouwerij bevond zich de gelijknamige herberg, waar zijn broer Johannes als tapper werkzaam was.Ga naar eind6. Goris Kromneus is dus de broer van burgemeester 't Hoen. Het ‘wat’ lijkt problematischer, want De Klok lag niet bij de IJssel-, maar bij de Benschopperpoort. Dat zou een vreemde vergissing zijn, want uit zijn reisverslag blijkt hoe dicht Weyerman bij de werkelijkheid bleef. Zo merkte hij op, dat het uithangbord van de herberg St. Joris, de plek die hij na De Gulden Wagen bezocht, geschilderd zou zijn door de lokale schoolmeester om diens schamel inkomen wat aan te vullen. De onderwijzer was daarna alsnog uit IJsselstein vertrokken om elders zijn geluk te beproeven. De herberg St. Joris bestond echt en lag aan de Plaats, tegenover het stadhuis. Op die plek is nog steeds een horecagelegenheid gevestigd. En inderdaad had een paar maanden voor het bezoek van Weyerman schoolmeester Anthonij Bonebakker de stad verlaten om in Rhenen onderwijs te gaan geven. Hij werd opgevolgd door Jan Blokzijl afkomstig van De Vaart. Weyerman vergiste zich niet. IJsselstein beschikte over een handvol herbergen, de meeste net buiten de stadspoorten gelegen of net er binnen. Aan de Plaats lag zoals gezegd het grote logement St. Joris, bij het stadhuis. Andere herbergen droegen namen als De Strik, De Zwaan, De Vogelzang, De Viskort en De Steenen Kamer. Behalve deze waren er ook diverse tapperijen in de stad, die meestal genoemd waren naar de uitbater. Dit waren vaak niet meer dan kleine voorkamers in woonhuizen, waar de bewoner wat vaten bier en flessen wijn had staan. Het aantal etablissementen varieerde tussen 15 en 25. Bevond zich daaronder ook De Gulden Wagen? De oplossing bleek zich te bevinden in een van de belastingarchieven: in een kohier van het huisgeld uit 1734 wordt in de Kerkstraat een aanslag gesteld op de naam van Johannes 't Hoen, tapper in... De Vergulde Wagen.Ga naar eind7. De Kerkstraat ligt dichterbij de IJsselpoort en dit etablissement zal dus wel de plek zijn geweest die Weyerman bedoelde. Later blijkt de naam ‘De Vergulde Wagen’ te zijn verhuisd: een kroeg nabij de Benschopperpoort wordt dan als zodanig aangeduid. Ook de uitbater is dan iemand anders. | |
Een stad van doodslagers en oplichters?Het wie en wat zijn opgelost, maar waarom kreeg IJsselstein zo de wind van voren van Weyerman? Hij ergerde zich vooral aan het feit, dat de stad een vrijplaats was, een plek waar mensen die elders werden vervolgd, asiel konden krijgen. In de ogen van Weyerman waren degenen die daar gebruik van maakten wezens van het allerlaagste soort: ‘koopluyden, maakelaars, getabberde ligtemissen, doodslagers, vergiftigers, degenluyden’ en meer van dat tuig. Boontje kwam om zijn loontje zou je denken, want Weyerman beschrijft vervolgens dat dit geboefte in IJsselstein zeer slecht behuisd werd, dat het voedsel er niet deugde en dat de huizen er zo vochtig waren als de nesten van bevers en de wanden bedekt met een dikke laag salpeter. Het brood leek er meer op klei. Burgemeester 't Hoen was geen haar beter dan de misdadigers die zijn stad onder dak bood: Weyerman beschrijft een dialoog die hij opving tussen een nieuw aangekomene en de burgervader, waarin de laatste uit de doeken doet via welke oplichterspraktijken men het snelste rijk kan worden. 't Hoen zelf brouwde ondrinkbaar bier en lengde zijn wijn aan met slootwater, aldus de satiricus. Zoals vaker gedijt humor bij overdrijving. IJsselstein, net als Vianen en Culemborg bijvoorbeeld, door Weyerman alle drie vergeleken met roversholen en piratennesten zoals Algiers, Tunis en Tripoli, had een eigen status binnen de Republiek en fungeerde op grond daarvan als een bijna zelfstandige staatje.Ga naar eind8. Dat gaf niet alleen de mogelijkheid om asiel te verlenen, maar ook om een eigen economische politiek te voeren. En dat laatste was voor de baronie IJsselstein veel belangrijker dan het asielrecht; voor de periode 1640-1795 heeft Marijke Gijswijt-Hofstra de asielaanvragen van | |
[pagina 142]
| |
onder meer IJsselstein onderzocht en komt tot een schamel aantal van 56 voor die ruim 150 jaar.Ga naar eind9. En aangezien daarvan bijna de helft rond de Patriottentijd asiel aanvroeg, heeft Weyerman deze categorie inwoners waarschijnlijk met een lantaarntje moeten zoeken. | |
IJsselstein als vrijplaatsNa de stichting van het kasteel IJsselstein in de veertiende eeuw door de familie Van Amstel stimuleerde zij de aanleg van een stadje bij hun slot. Zo werd de IJsselsteinse kerk tot parochiekerk verheven en kregen de inwoners tolvrijheid voor Holland. Het stadje werd in een regelmatige rechthoekige vorm uitgezet en kwam tot bloei, ondanks diverse oorlogshandelingen in de vijftiende eeuw, die onder meer tot verwoesting van de stadsmuren leidden. Via de Van Amstels kwam de stad in bezit van de Van Egmonds. Floris van Egmond gaf zijn artilleriemeester, Alexander Pasqualini, opdracht de St. Nicolaaskerk te verfraaien met een nieuwe toren. Zijn zoon Maximiliaan was een beroemd generaal onder Karel V.Ga naar eind10. Nadat in 1556 IJsselstein door Filips II als soevereine heerlijkheid was erkend, kwam het stadje via Maximiliaans dochter Anna van Buren in bezit van prins Willem van Oranje. Daarmee had IJsselstein zijn aparte status gekregen.Ga naar eind11. Want hiermee was IJsselstein zelfstandig, ‘van niemand releverende, nog onder geen provincie, veel minder onder de Generaliteit resorterende, maar alleen haar eigen souverain’.Ga naar eind12. Via Maurits en Frederik Hendrik bleef IJsselstein in het huis Oranje. Zij waren zelfstandig baron van IJsselstein. Die waardigheid stond los van hun benoeming tot stadhouder en dat betekende dat ook tijdens stadhouderloze tijdperken een Oranje baron van IJsselstein was. In het bestuur van hun verschillende bezittingen werden de Oranjes bijgestaan door de Nassause Domeinraad, die in Den Haag zetelde. De Domeinraad beheerde alle goederen van de Oranjes en oefende namens hen de soevereiniteit uitGa naar eind13.. Een keer per jaar kwam een lid van die raad op bezoek om over het wel en wee van de baronie te spreken en vooral om de financiële situatie in ogenschouw te nemen. Voor de dagelijkse leiding werd een drost aangesteld. Die zelfstandige positie betekende dat IJsselstein ook asiel kon verlenen. Asiel kan worden opgevat als een ‘in een bepaalde plaats of gebied geboden bescherming aan van elders komenden tegen bedreiging, geweld, arrest, vervolging, bestraffing van buitenaf’.Ga naar eind14. Het was niet automatisch zo dat men zich in IJsselstein kon vestigen en daarmee asiel had verkregen. Men diende aan de baron, en in diens afwezigheid de drost, een verblijfsvergunning aan te vragen en bescherming van de heer. Het eerste gold voor iedereen die zich van buitenaf in de baronie vestigde; vaak, zeker bij niet-kapitaalkrachtige aanvragers, werd daarbij een acte van indemniteit gevraagd van de plaats waar men vandaan kwam. Zo werd voorkomen dat, mocht de persoon in kwestie tot armoe vervallen, IJsselstein moest opdraaien voor de onderstand. Het tweede, de bescherming van de baron, werd niet heel vaak toegezegd. En zonder toezegging werd men zonder pardon uitgeleverd. Dat merkte Nicolaas Hubert. In december 1752 verzochten de schout en schepenen van Amsterdam om zijn uitlevering. Hubert had enorme schulden gemaakt met scheepszaken en werd door schuldeisers achtervolgd. Amsterdam liet beslag leggen op zijn eigendommen, maar Hubert was er al vandoor en bleek in IJsselstein staat te houden ver boven die van de gewone burger. Dit ‘leugenachtig persoon’ diende gedwongen te worden zijn crediteuren te betalen, zo benadrukte de Amsterdamse schout. De magistraat van IJsselstein ontdekte dat Hubert zich weliswaar in hun stad ophield, maar zonder deugdelijk vrijgeleide en ze nodigde de Amsterdammers dan ook uit hem te komen arresteren.Ga naar eind15. In de tussentijd namen zij zijn goederen in beslag. De zaak kreeg echter een vreemde wending: Hubert vluchtte naar Vianen maar kon de verleiding blijkbaar niet weerstaan terug te keren naar Amsterdam. Daar liep hij prompt zijn schuldeisers, de bekende literator Pieter Merkman en diens vrouw Isabella van Leeuwarden tegen het lijf, die zich nogal hardhandig aan zijn persoon en zijn eigendommen vergrepen. Het gevolg was dat Hubert op zijn beurt tegen zijn aan- | |
[pagina 143]
| |
vallers een rechtszaak aanspande. Intussen wist IJsselstein niet wat aan te vangen met de in beslag genomen boedel.Ga naar eind16. Dit soort mensen gaf IJsselstein een slechte naam als vrijplaats voor criminelen. Een vergelijkbaar voorbeeld was Johanna Lamb Lagerstont uit Utrecht. Na de dood van haar man ontdekte ze nog een uitstaande schuld van 200 gulden. Toen de schuldeiser bij haar verhaal kwam halen, trof hij daar slechts Comelis van Rheenen aan, een apotheker. Deze wist niet beter of Johanna was naar IJsselstein vertrokken.Ga naar eind17. Weyerman had dus gelijk zou je zeggen, met zijn kritiek op vrijplaatsen als IJsselstein als roversholen. Maar zo eenvoudig was het niet. De toelating ging behoorlijk zorgvuldig. Dat merkte Jan van der Hel, die slechts voorwaardelijk vrijgeleide kreeg: als boven water zou komen dat hij niet de waarheid had gesproken, zou zijn asielrecht vervallen.Ga naar eind18. Dit past in het beeld dat IJsselstein ‘fatsoenlijke’ burgers wenste op te nemen en geen potentiële oplichters. Aanvankelijk moest de asielzoeker een recognitie betalen aan de drost, waarbij bedragen van 100 tot 200 gulden niet zeldzaam waren. Vanaf 1730 ging die betaling naar de baronesseGa naar eind19., en kreeg de drost een schadevergoeding van 400 gulden per jaar.Ga naar eind20. Asielzoekers mochten niet zonder toestemming een huis betrekken, een beroep uitoefenen of land pachten. Zo werden de eigen burgers tegen oneerlijke concurrentie beschermd. De reden om asiel aan te vragen was vaak om een soort adempauze te verkrijgen. In die pauze werd getracht door eigen inzet, steun van familie en vrienden of door rechtszaken, de schuldeisers tevreden te stellen of zijn gelijk te halen, waarna het leven weer kon worden opgenomen. In tegenstelling tot wat Weyerman in zijn geschriften ons wil doen geloven, ging het dus vaak niet om beroepsoplichters, maar kooplieden die door omstandigheden aan lager wal waren geraakt en hun best deden, hun naam weer te herstellen. Die omstandigheden konden misoogsten zijn, een schip dat was vergaan, een lening die door de schuldenaar niet meer werd terugbetaald, het bieden van een onderpand aan een bij nader inzien onbetrouwbare handelspartner of familielid. Soms lukte het inderdaad om het fortuin te herstellen en kon men met opgeheven hoofd de oude positie weer innemen. De stad IJsselstein vanuit het zuidwesten. Vanaf de Benschopperpoort (links) tot de IJsselpoort (rechts). Gravure door H. Spilman naar J. de Beyer, 1744.
(Collectie Het Utrechts archief) Gijswijt-Hofstra wijt de slechte reputatie van IJsselstein aan het relatief grote aantal ‘doodslagers’ namelijk 13, dat door IJsselstein werd opgenomen. Toch relativeert zij de betekenis van het asielrecht voor IJsselstein: men nam veel minder mensen op dan Vianen of Culemborg maar werd wel op een lijn gesteld met deze slecht bekend staande vrijsteden. En ook bij de doodslagers moet men zich geen doorgewinterde moordenaars voorstellen. Een voorbeeld is de zaak tegen Ariaen Gorissen. Hij had met ene Coen Jacobssen woorden gekregen toen ze beiden wat aan het drinken waren in de kroeg van Cornelis Jan Petersen in Benschop. Ariaen was ‘doer den dronck sonder nochtens eijnlick te weten wat woerde ofte die reden vandien’ boos geworden op zijn kompaan en had hem | |
[pagina 144]
| |
op zijn hoofd geslagen. Tijdens de worsteling die volgde trok Ariaen een mes en stak Coen in zijn buik, die de volgende dag, tot groot leedwezen van zijn aanvaller, aan die wond overleed.Ga naar eind21. Dronkenschap was vaker de reden voor dit soort vechtpartijen, die gelukkig niet altijd een dodelijke afloop kenden. In februari 1739 werd Jan van der Pol nog net op tijd uit het water gevist. Hij was de IJsselsteinse schipper op Utrecht maar had zo stomdronken aan het roer van zijn schuit gestaan, dat hij ter hoogte van de molen van de heer Van Aken, toen hij daar wat vracht moest laden, overboord was gevallen. Gelukkig hadden een paar mensen hem uit het water gehaald maar in zijn dronkenschap was hij hen bijna te lijf gegaan. Ook daar had een moord uit kunnen voortvloeien. Van der Pol was doorgevaren, maar had in Jutfaas zijn schuit verlaten, die vervolgens op de stroom naar Utrecht was gedreven.Ga naar eind22. Een betere verklaring voor de hekel die Weyerman ten toon spreidde jegens de vrijsteden is de windhandel, die zo'n tien jaar voor zijn bezoek aan het IJsselstadje de Republiek in zijn greep had gehouden. In navolging van het buitenland waren ook hier rond 1720 vele handelscompagnieën opgericht die aandelen gingen uitgeven. Grote winsten werden beloofd en veel spaargeld verdween richting speculanten. Toen echter de beloofde gouden bergen uitbleven, spatte de zeepbel uiteen. Direct al was het voer voor satires en spotprenten. En de vrijplaatsen werden afgeschilderd als de plek, waar deze oplichters een goed heenkomen hadden gezocht en nu een lange neus konden maken naar de slachtoffers van hun doortraptheid.Ga naar eind23. Vooral Vianen moest het daarbij ontgelden. De grote ironie is dat nog geen jaar na zijn bezoek aan IJsselstein en zijn met vitriool geschreven reisverslag, Jacob Campo Weyerman zelf wegens faillissement de veiligheid van een vrijstad moest opzoeken en voor Vianen koos. En daar ging hij gewoon door met schulden maken. Zijn chantagepraktijken maakten hem zo impopulair dat Vianen hem in 1738 aan Holland uitleverde, waar hij na negen jaar gevangenisstraf overleed.Ga naar eind24. IJsselstein intussen gebruikte haar status aparte vooral om een gunstig belastingklimaat te creëren en de stad zo aangenaam mogelijk te maken. Dat wierp zijn vruchten af: terwijl in het midden van de achttiende eeuw grote delen van de Republiek gebukt gingen onder de gevolgen van veepest en overstromingen, wist IJsselstein een kapitaalkrachtige groep van renteniers, predikanten met emeritaat en officieren in ruste aan zich te binden, die niet alleen werk bood aan dienstboden en middenstanders, maar ook bereid bleek te investeren in lijnbanen en vlasfabrieken, waardoor het IJsselstadje tot redelijke welstand kwam. Het imago van de stad als prettige woonplaats was daarbij van groot belang: wijkplaats te zijn voor criminelen zou dat beeld alleen maar aantasten. |
|