Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 30
(2007)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Naar de maan met Kinker in 1838 - I
| |
[pagina 52]
| |
Onderzoek leert dat het gevonden kladbriefje inderdaad betrekking heeft op een nogal grote bijdrage door Kinker. De Avondbode, slechts in enkele exemplaren bewaard gebleven, en dan nog niet altijd volledig, blijkt een sectie Mengelwerk te bevatten. Daarin zijn gedichten, verhalen, columns, anecdoten, wetenswaardigheden en wat commentaar te vinden. In 1838 verschijnt in deze rubriek, in maar liefst zeven afleveringen, het verhaal of feuilleton ‘Christoffel*** of de zeldzame maanzieke’.Ga naar eind6. Studie van dit verhaal - of beter: imaginaire reis - leert dat Kinker hierin commentaar geeft op de eigentijdse gebeurtenissen uit de jaren dertig; dat hij tegelijkertijd de Europese geschiedenis tussen 1780 en 1838 interpreteert; en dat hij tevens zijn opvatting geeft over hoe de maatschappij georganiseerd dient te zijn. Voor minder doet een Kinker het niet, natuurlijk. Hij probeert zijn visie leesbaar te houden door in zijn reisverslag elementen van een liefdesgeschiedenis en een spionageroman te verwerken. Ik heb er zo mijn twijfels over of dit de oude heer wel goed gelukt is. De lezer oordele zelf. Hier volgt eerst de tekst van dit onbekende verhaal dat naar mijn mening de moeite waard is om kennis van te nemen, niet alleen als bronnenpublicatie van een onbekende tekst, maar vooral omdat dit verhaal demonstreert hoe een van onze beste verlichte auteurs, bijna aan het einde van zijn leven, denkt over de politieke ontwikkelingen van een halve eeuw. De zes afleveringen worden in de Mededelingen in twee delen gepresenteerd. In het najaarsnummer verschijnt het tweede deel, voorzien van een kort commentaar van mijzelf. | |
Christoffel*** of de zeldzame maanziekeDeze christoffel was de boezemvriend van mijn' vader, en na diens overlijden werd hij ook de mijne. Aan niemand had ik zooveel verpligting. Hij was een menschlievend, en, zonder een eigenlijk gezegd geleerde te zijn, een in vele vakken van wetenschap, vooral in de scheikunde, zeer ervaren man; voorts een groot menschenkenner, en zoowel in gesprekken onder vier oogen, als in den gezelligen kring zijner vrienden en bekenden, zeer onderhoudend. Ik heb weinige menschen gekend, die zooveel gezond verstand en scherpzinnigheid bezaten, en daarmede zooveel wereldkennis en bescheidenheid paarden, zoowel bij zijns gelijken, als bij zijne meerderen en minderen; en die daarom, en ook om zijne overige goede hoedanigheden, bij allen, die hem kenden, geacht en bemind was. Slechts voor eene enkele zaak moest men zich wachten: men moest met hem nooit over de maan spreken, en zelfs, zoo veel mogelijk, vermijden, den naam van dat hemelligchaam te noemen; dan werd er bij hem opgewekt, hetgeen mijn vader een vastgeworteld denkbeeld noemde; en waaraan de Franschen den naam van idée fixe geven; ten minste, mijn oude heer hield het er voor. Bij zulke gelegenheden verviel christoffel in eene diepe en droefgeestige mijmering, of, als hij die luim overwon, hetgeen ook wel eens gebeurde, dan werd hij bovenmatig spraakzaam, beschreef met eene zeldzame kracht van welsprekendheid de lotgevallen, de gewoonten, zeden en gevoelens der met rede begaafde maanbewoners, hunne gevoelens over onze aarde en hunnen eigen bol, handelde breedvoerig over hunne dieren, planten, delfstoffen, enz., en dit alles met een' ernst, eene opgewondenheid, en op een' toon van eigen inwendige overtuiging, dat men er niet aan twijfelen kon, of hij hield alles, wat hij daarvan verhaalde, voor waarheid. In zulke gevallen was het altijd het meest geraden, hem niet in de rede te vallen, en tot het einde toe, te laten uitspreken, en zulks niet, omdat hij anders onbeleefd of onbescheiden werd, maar omdat hij daardoor hoe langer hoe meer begon uit te wijden. Had men het geluk van hem door een' belangrijken, maar tevens ongezochten inval van zijn stuk te brengen, dan verloor hij wel eens den draad van het gesprek, en de zaak was gered. Er was nog wel een ander middel om hem te doen afbreken, maar dit hield mijn vader voor ongeoorloofd: dit bestond, namelijk, in hem op den toon van iemand, die ongeloovig is, te vragen: hoe hij dit alles wist, of konde weten. Dan viel hij plotseling in een' magnetischen slaap, waaruit hij niet dan met geweldige stuiptrekkingen ontwaakte, en het gevolg daarvan was, meestal, eene ongesteldheid van eenige dagen. Op zijn buitengoed alleen zijnde, was hij altijd in zijn laboratorium chemicum, hield het gesloten, en ver- | |
[pagina 53]
| |
liet het nooit, zonder het ontoegankelijk voor anderen en bovenal voor zijne dienstboden te maken; een groote zwarte hond, en zijn getrouwe tuinmansbaas, met eenen geweldigen kneppel gewapend, bewaakten beurtelings, ook wel eens beiden te gelijk, dit schei- en natuurkundige heiligdom, en het observatorium, dat er in het midden boven uitstak. Mijn vader had hem bij zijn' uitersten wil tot voogd over mij, zijn eenig kind en erfgenaam, benoemd, en hij was mij, gedurende mijne minderjarigheid, tot een' tweeden vader. Daar hij het grootste gedeelte van het jaar op zijn buitengoed en slechts de drie wintermaanden in de stad doorbragt, had ik (daar ik niet slechts zijn pupil, maar ook zijn huisgenoot in de stad en op het land was), de schoonste gelegenheid, om met zijne leerzame gesprekken, en in de gezellige verkeering zijner vele kundige vrienden, die hem daar kwamen bezoeken, mijn voordeel te doen. Ik heb nog vergeten te zeggen, dat hij, even als mijn vader, weduwnaar was, en dat zijn eenig kind, eene dochter, onder het opzigt van eene huishoudster, tevens hare gouvernante, wel niet voor de groote wereld, maar echter voor de zamenleving in eenen rijken burgerstand opgevoed en onderwezen werd. De meeste zijner hem bezoekende gasten, en zeker al zijne bijzondere vrienden, kenden zijne maanzieke kwaal, wisten, dat hij in zijne werkzaamheden, waarmede hij zich vier uren vóór, en vier uren na den middag bezig hield, niet bespied of gestoord wilde zijn, en vermaakten zich, buiten de gewone uren van algemeene zamenkomst, welke in de eet- of theezaal, altijd aan de gulste vriendschap toegewijd waren, met jagen, visschen, wandelen of rijden, ieder naar zijn welgevallen; en waren er geleerden, of liefhebbers van oude of nieuwe letterkunde bij, dan vonden zij in een ruime en welgestoffeerde boekenzaal de schoonste gelegenheid, om hunnen leeslust naar wensch te voldoen. Zonder mij geheel van de eerstgenoemde tijdkortingen af te zonderen, bevond ik mij meestal bij hen, die de laatste verkozen. Zeldzaam liepen de gesprekken aan de ontbijt-, maaltijd- of theetafel over staatkundige of kerkelijke geschillen, en als dit al eens plaats vond, deelde mijn voogd daar niet veel meer in dan de welvoegelijkheid vorderde. Hij zelf behoorde tot geene partij, of scheen er althans niet toe te behooren. Hij was in Nederland geboren; doch zijn vader was een zeer welgesteld Duitscher, en zijne moeder, de dochter van een' schatrijken planter in eene der Fransche kolonien geweest, wier beider rijke goederen op hem verstorven waren. Bij staatkundige of kerkelijke geschillen haalde hij somtijds de schouders op, en zei dan: - ‘ô Wij zijn nog niet op de hoogte, als bij onze buurvrouw!’ - Hiermede meende hij de maan. Dat hij zijne dochter, een schoon, bevallig, maar ook verstandig meisje, voor mij bestemde, was mij, toen ik mijn 22ste jaar bereikt had, vrij waarschijnlijk voorgekomen; zij noemde mij broeder, gelijk ik haar zuster noemde. Doch dit zij vooreerst genoeg van onze huisselijke omstandigheden, ter voorbereiding van hetgeen ik nu meer bijzonder van mijnen zeldzamen maanzieken voogd te verhalen heb. Onder de verschillende gasten, die zich, toen ik den gemelden ouderdom bereikt had, op zijn buitengoed, (hetwelk ik om er een' geschikten naam aan te geven Zonderzorg zal noemen), gedurende eenige weken bevonden, deed zich een Duitsch baron, bij onderscheiding, van de overigen opmerken. Hij was in Nederland opgevoed: had op eene onzer hoogescholen de doctorgraden in de wijsbegeerte, letteren en wetenschappen bekomen; had ook eenige Duitsche Universiteiten bezocht, en zich zeer bijzonder op de Astronomie toegelegd; sprak er van tijd tot tijd aan tafel, en eens, meer dan gewoonlijk lang, tegen het einde van het nageregt, zeer breedvoerig over. Schoon hij, gelijk ik naderhand vernam, wel onderrigt was van de lunatische kwaal van zijn' gastheer, wilde hij het echter doen voorkomen, alsof hem deze tedere zaak geheel onbekend ware, en sprak zonder eenige achterhoudendheid over de vaste sterren, de kometen en planeten, zoodat ik van angst zat te zweeten, en voelde, dat ik bloedrood in mijn gelaat werd, alle oogenblikken verwachtende, dat hij, zoo al niet van onze maan, ten minste van de manen van jupiter of saturnus zou beginnen te spreken. Velen onzer wilden hem toen door wenken doen begrijpen, dat hij wel zou doen, zijne geleerde gesprekken over de Astronomie af te breken, terwijl anderen, om eene afleidende wending aan het gesprek te geven, reeds eenige woorden over de scheikunde in het midden bragten; maar hij scheen dit alles niet op te merken, en begon reeds van onze Aarde, als de planeet, die onmiddellijk op venus volgde, en van hare dagelijksche wenteling om hare as, te handelen, toen degeen, die aan zijne regter zijde geplaatst was, hem iets influisterde, waarop hij eensklaps, maar echter met eene zeer kennelijke verwondering, in het midden van eenen volzin ophield, en daarbij het oog met zeer veel beduiding op het oog van mijn voogd vestigde. Dit, vreesde ik, zou de zaak nog erger maken: want nu kon het niet wel anders, of mijn' voogd moest op de eene of andere wijze het woord opvatten, gelijk hij dan ook deed; en daarop volgde dan ook dit gesprek tusschen hem en den Duitschen baron: Hij. Zoudt gij niet met mij gelooven, dat de ondergeschikte planeten, die men manen noemt, ook even zoo wel om hare as wentelen, als de hoofdplaneten, waarvan zij de wachters zijn? De Baron. Schoon allen daarover niet eenstemmig denken, en dit althans van onze maan niet gelooven, | |
[pagina 54]
| |
omdat deze altijd met dezelfde zijde naar onze aarde gekeerd schijnt, wanneer zij zigtbaar is, neemt dit niet weg, dat ik het ten volle met u ééns ben, mits men daarbij aanneemt, dat onze maan om hare as draait, juist in denzelfden tijd, van bijna dertig onzer dagen, waarin zij schijnbaar rondom de aarde wentelt, en dat, om zoo te spreken, een dag en een jaar van onze maan even lang zijn. Het zou toch tegen alle astronomische analogie inloopen, wanneer de redelijke maanbewoners van het eene halfrond het prachtige schouwspel van onze aarde zouden genieten, terwijl die van het andere en tegengestelde halfrond er altijd van zouden moeten blijven. Voor hen is onze planeet het voornaamste hemelligchaam, schoon zij even als wij hun licht en warmte van de zon ontvangen. Het licht dat onze aarde, in hare volheid, aan de bevolking van haren wachter geeft, is zoo groot en schitterend, dat onze oogen er niet tegen bestand zouden zijn, wanneer wij er ons bevonden, en zonder groene brillen haren luister zouden willen aanschouwen. Verbeeld u eenen lichtbol van meer dan twintig ellen diameter (want zoo groot vertoont de aarde zich aan de maanbewoners) en van eene scharlaken roode, onophoudelijk vonkelende kleur, en gij zult u niet verwonderen, dat die van de lagere volksklasse der maan, welke zeer poëtisch maar ook even zoo bijgeloovig zijn, het voor hen reuzengestarnte, onze tellus, als het opperhoofd aller goden vereeren, schoon hunne wijsgeeren, die allen astronomisten zijn, een veel hooger en verlichter stelsel van het heelal bezitten, dan wij ooit verkrijgen zullen, zoo lang wij, nog te zeer met onzen kleinen voorraad van astronomische waarnemingen ingenomen, ons niet tot eene oppercomeetszon, die de bevruchter, maar tegelijk ook de voedster aller zon en melkweg-stelsels is, met onze verbeelding kunnen verheffen: want onze verrekijkers, akromatische kijkers, en de meest reusachtige teleskopen... Hij. (Die gedurende dit gesprek met de grootste ingespannenheid en opgewondenheid toegeluisterd heeft) Is het mogelijk? - Al wat gij mij daar zegt is alsof gij het uit mijne ziel gelezen hadt! - Hoe spijt het mij, dat ik mij op de sterrekunde maar zoo weinig heb kunnen toeleggen. Ik bepaalde mij meestal tot de maan, tot de chimie, de verschillende gaz- en stoomsoorten, die tot het vullen van luchtbollen kunnen gebruikt worden, en.... Doch de tijd om daarover.... is voor mij nog niet gekomen. Maar het is, zoo als gij wel zegt, of hebt willen zeggen, met de beste teleskopen kan men niet verder dan tot den bodem van het kleinste hoekje van het heelal doordringen; en wat hebben wij daardoor dan nog van onze naaste buurvrouw in ons ellendig zonnestelseltje kunnen ontdekken. Wat zijn toch die maankaarten? Dat er bergen, dalen, zeeën, eilanden en vaste landen in de maan zijn is wel buiten allen twijfel; maar, dat men dit zelfs uit de beste der daarvan vervaardigde kaarten zou mogen opmaken, ontken ik. Neen! met onze door de lunatische magneetkrachten opgewekte verbeelding komen wij veel verder: wij zijn dan, niet met ons ligchaam, maar met ons helziende ik, tot onder den sluijer, en de diepste verborgenheden onzer buurvrouw doorgedrongen (Hier bloosde de huishoudster een ogenblik); en wanneer dit bij nieuwe of donkere maan plaats heeft, of eenige dagen vroeger of later.... De Baron. O! dan kan men zelfs met de gevleugelde bewoners en bewoneressen van onzen satelliet de belangrijkste gesprekken over hunnen natuurlijke historie houden. Gij weet zekerlijk het fabeltje van hetgeen men door de reusachtige teleskoop van herschel zou gezien hebben? - Nu ja! dat was een fabeltje, door de verbeelding gevormd, zoo als alle fabeltjes, van wat aard ook, dit zijn. De verspreiders van dat praatje zelve geloofden het niet, en echter spraken zij de waarheid, zonder het te weten.Ga naar eind7. Hij. En waarom geloofden zij aan hun eigen vertelseltje niet? - Onder anderen, omdat een maanmensch, met twee armen en beenen, niet bovendien nog twee vleugels zoude kunnen hebben, omdat de vlerken der vogels hunne voorpooten zijn. De Baron. Die idioten! Even als of er geene wezens met zes pooten en meer andere uitstekken bestonden; de Scarabeus, b.v., dien de Egyptenaren Goddelijke eer bewezen....
Hij. O ja, en waarom zouden er dan zulke schepsels onder de redelijke wezens der maan niet kunnen bestaan? Ik heb er sommige met vier vleugels van den eenen heuvel op den anderen zien vliegen. Maar, zeg mij eens, baron! hoc zijt gij het allereerst op de gedachten gekomen, om door middel van uwe opgewekte, of laat ik liever zeggen krachtig ontwaakte verbeeldingskracht, de geheimen van Luna te ontdekken? De Baron. Gaarne zal ik u op die vraag antwoorden. swift in zijne gulliver's reizen, en anderen, die over de mannetjes in de maan (zoo als zij die noemden) gedroomd hebben, deden mij eerst lagchen; Sed hae nugae ad seria ducebant.Ga naar eind8. Eens toen ik eene comisch beschreven maanreis gelezen had, vroeg ik mij zelven af, of die kracht van verbeelden, die de meeste menschen slechts in eene kleinen graad bezitten, geen zielsvermogen kon zijn, dat meer ontwikkeld kon worden, en zelfs tot die hoogte, dat het een objectief ken- en denkvermogen werd. Hij. Ook dit verwondert mij; want ook ik ben door dienzelfden swift, die in mijn jeugd mijn geliefkoosde schrijver was, en vervolgens, door het lezen van boertend beschreven luchtreizen naar de maan, op diezelfde gedachte gekomen. Gij zijt dus even als ik, en wel op dezelfde wijze lunatiek; en schoon ik wel | |
[pagina 55]
| |
weet, dat men dezen mijnen toestand voor eene ziekelijke gesteldheid houdt, en er ook wel eens den spot mede gedreven heeft, schaam ik mij daarover niet, evenmin als ik er mij op verhoovaardig. Alle menschen zijn, schoon in verschillende graden, lunatiek; bij sommige is het zeker eene kwaal, die naar krankzinnigheid overhelt. Doch laten wij tot de leiding onzer gedachten terugkeeren! Zeker zult gij ook wel de gevoelens van den bisschop wilkens over de maan en hare bevolking gelezen hebben?Ga naar eind9. De Baron. Ik wilde u er juist over gaan spreken: bij dezen geleerde is het geene fabel, of allegorie, maar ernst; en hij spreekt er over, zoo goed, als dit door een onmanig mensch kan gedaan worden; maar ik ben het niet met hem eens, wanneer hij gelooft, dat wij het eens zoo ver zullen kunnen brengen, dat men eene reis naar de maan.... Hij. Toen wilkens schreef, waren de luchtbollen, de stoombooten en ijzerbanen nog niet uitgevonden; maar nu... [Hier begon mijn voogd te glimlagchen, en vervolgde:] Ik merk wel, dat gij iets meer van de toebereidselen in mijne werkplaats zoudt willen weten; doch daarover, als ik het groote werk volkomen onder de knie heb, nader. Hier mede brak dit eerste tafelgesprek over Luna af, en gelukkig, zonder dat mijn voogd in een magnetischen slaap viel. Sedert heb ik van den tuinmansbaas vernomen, dat de baron door een' gewezen vriend van mijn voogd, die door hen de maanzieke christoffel genoemd werd, van de kwaal dezes gastvrijen en deugdzamen mans onderrigt was geworden. Ik hield het toen nog voor ongeraden, dit bedrog te ontdekken, en beval ook den tuinman het stilzwijgen aan, die mij dit beloofde, met de verzekering van nu ook een meer wakend oog op den nieuwsgierigen baron te houden; vooral om dat deze, wanneer hij meende niet gezien te worden, gedurig om de werkplaats en het observatorium van zijn' meester waarde. Inmiddels hoopte ik door volgende tafelgesprekken nog meer van de maanhistorie te vernemen, vooral om dat ik nu niet meer vreesde voor de nadeelige gevolgen op mijn voogds gezondheid; ook het overige gezelschap, en zelfs de huishoudster en de dochter van mijn' voogd verlangden naar het vervolg. Haar vader verliet de eetzaal, en vertrok vrolijk en opgeruimd, om zijn gewoon middagslaapje te genieten. Na het vertrek van mijn' voogd kwamen wij met elkander overeen, in het vervolg niet anders dan op het dessert en na het vertrek der tafelbedienden over Luna te spreken. Ook de Duitsche baron nam daar genoegen in. christoffelina (zoo zal ik voortaan de dochter van mijn' voogd noemen) zeide, dat zij er lang aan getwijfeld had, doch nu voor vast geloofde, dat er lieden bestonden, welke, door middel hunner verbeeldingskracht, kennis konden verkrijgen van zaken, die voor anderen verborgen waren. De baron juichte haar toe, en verklaarde met den grootsten ernst, dat zij zelve eens de zienders-gaaf van haren vader zou verkrijgen. De huishoudster, en de overigen van het gezelschap meesmuilden wel niet, maar zagen er ten minste zeer ongeloovig uit; en ik begon te vreezen, dat ik in den baron een' begunstigden medeminnaar had te verwachten. Ik stelde mij echter eenigzins gerust met het denkbeeld, dat het van mij afhing, den veinzenden astronomist te ontmaskeren, zoodra ik zulks zou verkiezen. christoffelina nam de taak op zich, om haren vader tot het door ons afgesprokene over te halen. Zie hier nu het tafelgesprek van den volgenden dag, gelijk ik het mij bijna woordelijk herinner! - christoffel. Gij gelooft dan niet, mijnheer de baron, dat men het ooit zoo ver zal brengen, om met een stoomvoertuig naar de maan te reizen? - Ik stel den hoogsten prijs op uwe uitgebreide kennis; maar juist daarom zou het mij ten hoogste aangenaam zijn, de gronden voor uw gevoelen te mogen vernemen. De Baron. Zeer gaarne. Gij weet, en waarschijnlijk met meer naauwkeurigheid dan ik, dat de kleinste afstand der maan van onze aarde nagenoeg op 64 duizend uren gaans berekend wordt. Stel nu, dat gij met uw stoomvoertuig in een etmaal 500 van die uren zoudt kunnen afleggen; dan zoudt gij daartoe ten minste vier maanden moeten besteden. Zoudt gij het in de koude, daar boven de lucht, slapeloos kunnen uithouden? Want inslapende zoudt gij doodgevroren in de maanaankomen. En nu uw voorraad van eten en drinken..... christoffel. Maar, wanneer er nu door middel van scheikundige verbindingen een vast ligchaam gevormd kon worden, waarop de maan eene aantrekkende kracht uitoefende, als de zeilsteen op het ijzer, maar met oneindig meer geweld, zoodra het voertuig honderd ellen boven de aarde opgerezen ware, en de snelheid op dezelfde wijze vermeerderde als die der vallende ligchamen? Wanneer ik daardoor, in minder dan een half uur, de grenzen van onzen dampkring bereikte, om met nagenoeg dezelfde snelheid, door den fijneren dampkring van de maan, op hare oppervlakte neder te komen; zoudt gij dan denken, dat ik in dat geval veel levensmiddelen op zulk eene reis zou noodig hebben? De Baron. Maar zoudt gij door dien val, met voertuig en al, niet verpletterd worden? christoffel. Ik heb die vraag verwacht: niets is natuurlijker dan zulk eene tegenbedenking. Maar gij begrijpt ligt, dat bij het invaren van den dampkring der maan het gevaarte omgekeerd wordt, om zich alsdan met zijn' bodem tegen de maan te keeren; en nu verkrijgt dat gedeelte, dat naar de maan gekeerd is, ook eene omgekeerde, dat is terugstootende kracht, die de aantrekkende zoo veel tempert, als noodig is, om bij gedu- | |
[pagina 56]
| |
rige verflaauwing, langzaam en als eene dalende pluim of veder naar den grond te zakken. De Baron. (na lang in eene peinzende houding gezeten te hebben). Ik bewonder niet slechts uwen vindingrijken navorschingsgeest, maar ook, en in eenen nog hoogeren graad, uwe, als ware het, aangeboren kennis van de verschillende polariteiten, door welke alles in de stoffelijke en zedelijke natuur verbonden en aaneengeschakeld is. Ik zie het nu duidelijk in, hoezeer ik de wijze hoe? niet ten volle begrijpen kan. De hoogte, waarop de grenzen der beide zwerken zich in elkander verliezen, zou men het indifferenspunt der twee wederkeerig tegengestelde zwaarte-krachten mogen noemen. christoffel. Zoo is het; maar om die reis te ondernemen ontbreekt mij nog iets. Wanneer ik dit door middel van eene geestverrukking, zoodanig als mij die alleen bij eene geheele maansverduistering te beurt kan vallen, kan ontdekken, dan zal mijn voorgenomen togt voorzeker bij de daarop volgende volle maan plaats hebben; en zulk eene eklips is, gelijk gij weet, kort op handen. Och lieve, beste vader! (riep christoffelina met eene zonderlinge aandoenlijkheid uit), stel toch deze gevaarlijke reis uit uw hoofd! daar gij, zonder uwe woning te verlaten, alles weten kunt, wat er op de maan omgaat, is het immers niet noodig u aan de kansen van zulk eenen gewaagden stap bloot stellen. christoffel antwoordde niet; maar stond op, en drukte zijne dochter, die hem te gemoet vloog, met geestvervoering aan zijn hart. Ook ik stond van tafel op, niet uit vrees voor die maanreis, waaraan ik toen nog geen geloof sloeg; maar om den baron, die ook opgestaan was, voor te komen. Daar ik van den tuinman in den voormiddag vernomen had, dat de baron van den gewezen vriend van mijn voogd, omtrent de verhalen van dezen, niets meer had kunnen te weten komen, dan hetgeen men uit het vorige tafelgesprek reeds heeft kunnen opmaken, trachtte ik, terwijl ik de hand van zijne dochter in de mijne drukte, mijn' voogd over te halen om ons iets van den regeringsvorm en de staatkundige gevoelens der Luneanen mede te deelen. Dit wist ik wel, dat hem op zijn geliefkoosd stokpaardje tillen, en dat hij daarin de voornaamste spreker zijn zou, omdat de baron, hiermede geheel onbekend, geene gelegenheid zou hebben hem hierbij dikwijls in de reden te vallen; en dit gelukte mij, zelfs boven mijne verwachting. Ieder ging weêr op zijne plaats zitten, mijn oom in zijnen gewonen armstoel, tegenover den baron, en ik over de gevoelige christoffelina, die mij met een liefderijk hoofdknikje te kennen gaf, dat ik haar met mijnen inval veel genoegen had gegeven. De baron behield zijne gewone deftige houding wel, maar in zijn gedwongen ernstig gelaat bespeurde ik echter, dat hij over de kleine entre-acte, waarbij hij slechts aanschouwer had kunnen zijn, niet zeer voldaan was. En daarop begon mijn vaderlijke voogd christoffel de volgende tafelrede, waarnaar de baron met grootste aandacht en inspanning scheen te luisteren. ‘De redelijke maanbewoners kan men gevoeglijk in drie verschillende soorten verdeelen: lo. Tweederlei gevleugelden, t.w. die met twee, en eenige, (doch deze zijn dun gezaaid) met vier vlerken. Deze tweede soort noemt men ook wel de hoogvliegers, gelijk men de eerste laagvliegers, of als men met verachting van hen spreekt, speldenzoekers noemt. Onder de hoogvliegers vindt men de meeste dichters, toonkunstenaars, schilders, en in het algemeen de beoefenaars der fraaije kunsten, terwijl de laagvliegers zich meer op het goochelen en het uitoefenen van kunstenarijen toeleggen. De derde soort heeft in gedaante, houding, zeden en gebruiken, de meeste overeenkomst met ons menschen. Deze vliegen niet, maar loopen slechts; doch hunne beenen zijn sterker dan die der hoog- en laagvliegers, welke laatste zeer slechte voetgangers zijn; en onder welke bovendien nog vele gevonden worden, die aan eene zijde, dikwijls ook aan twee zijden, mank gaan. De ongevleugelden, en die ik om ze van de twee andere te onderscheiden, menschen zal noemen, zijn meestal (de uitzonderingen altijd daargelaten), beter geschikt voor de beoefening der wetenschappen, wijsbegeerte, staat- en staatshuishoudkunde, en voorts voor alle vakken, waarbij het gezond verstand een onmisbaar vereischte is. Doch dit alles weet gij even zoo goed en waarschijnlijk beter dan ik.’ - Met zeer veel gemaakte bescheidenheid antwoordde de baron hierop: - ‘In tegendeel, en ik merk, hoe langer hoe meer, dat gij mij in de maankennis, en vooral in dat gedeelte der lunistiek zeer vooruit zijt; ga dus, bid ik u, hiermede voort.’ christoffelina. ‘Och neen, vaderlief, meld ons liever iets van hunnen regeringsvorm, en wat daar verder toe behoort. De meeste van het tegenwoordig gezelschap hebben daarvan nog niets gehoord.’ Allen, en welstaanshalve, ook de baron, stemden in het verzoek van christoffelina; en dus ging haar vader, zonder zich weder tot den baron te wenden, aldus voort: ‘De vroegere geschiedenis hunner staatsomwentelingen, waarin hunne laagvliegers onderscheidene rollen, in den smaak van die der vijftienjarige comedie in en buiten Frankrijk, gespeeld hebben, heeft met de onze zeer veel overeenkomst. Na het despotismus, met of zonder bijmengsel van aristocratie, kwamen er allerhande zoogenaamde democratische regeringen te voorschijn, die meestal in anarchiën eindigden; en dan was de volstrekte alleenheersching digt bij de hand. Met de gemengde regeringen ging het nog al het beste, en zoolang het duurde, zonder veel botsende gebreken in het werktuig van den Staat. Men kan er van zeggen ‘C'est tout comme chez nous.’ Hierin was echter bij hen eenig verschil, voornamelijk daarin bestaande, dat er, | |
[pagina 57]
| |
wanneer het evenwigt der standen door geene staatsstormen omver geworpen werd, de meeste rangen, staatsambten en bedieningen, en zoo ook die instellingen, welke het meest overeen stemden met die, welke bij ons wetgevend, regtsprekend, uitvoerend of beheerend zijn, erfelijk waren. Dit had ook eenigermate plaats bij de ambachten, neringen, hanteringen enz., zoodat sommige geslachten met uitsluiting van alle andere, landbouwers, kooplieden, fabrikanten, bouwmeesters enz. waren. Zoo was het ook met de geneesheeren en geestelijken en andere beroep-uitoefenaars, die daardoor eene soort van casten waren. Doch waarom nog langer stil gestaan bij hetgeen thans, na zeer vele omwentelingen, omkantelingen of uiteenrukkingen, geheel anders gewijzigd, en (echter met behoud der bovengnoemde erfelykheden, vel quasi) op eenen anderen, en gelijk men meent, onomstootelijken voet gebragt is? De tegenwoordige staatsinrigting, ten minste, duurt reeds langer dan dertien honderd maanjaren, dat is, langer dan eene eeuw, naar onze tijdrekening. Ook sedert dien tijd bestaat er op de maan niet meer dat armzalige volksuitschot, hetwelk wij het graauw, het gepeupel, of, hetgeen nog erger klinkt, het Jan Hagel noemen, en hetgeen (om niet te overdrijven) in het eene land onzer aarde 3/4, in anderen 7/8 gedeelte eener natie uitmaakt indien men daaronder mederekent al diegenen, die bij omwentelingen niets te verliezen hebben, of meenen te hebben. In de maan was het getal van het gepeupel zoo overwegend niet. Echter kon men voor de laatste en belangrijkste hervorming op dat Hemelligchaam, dit uitschot harer bevolking in hare verschillende gewesten, door elkander gerekend, beschouwen als uitmakende de grootste helft harer bewoners. Deze minder ongunstige verhouding van het gemeen tot de hoogere rangen der maatschappij mag men aan verschillende oorzaken toeschrijven; 1o. in hare kleinte, dewijl de maan bijna vijftigmaal kleiner dan onze aarde, en hare bevolking naar die zelfde evenredigheid berekend is; maar ook 2o. aan de grote vruchtbaarheid van haren bodem, en daarbij nog den ongemeenen vlijt harer akkerlieden en vermogende landbouwers, zoodat de hongersnood, althans bij hen, geen reden voor volksopstanden kan opleveren; 3o. eene meer gelijkmatige verspreiding der bevolking over hare oppervlakte. Groote steden, welker inwoners op elkander gedrongen zijn, vindt men er niet, de hoofdsteden der gewesten tellen nooit meer dan 10, en de stad, die men, uit hoofde van hare ligging en den rang en rijkdom harer inwoners, de opperhoofdstad van Luna zou mogen noemen, bedraagt hoogstens 30 duizend zielen. Daarentegen is het platte land zeer bevolkt, en naar evenredigheid veel sterker dan dit bij ons plaats vindt. Voegen wij hier nog 4o. bij, het zachte klimaat en de gelukkige verdeeling der meren en rivieren, die de welige landouwen der beide halfronden doorkronkelen! Mij dunkt, uwe oogen vragen mij, of er geene zeeën zijn, waarin zich die rivieren ontlasten? - ô ja, er zijn er twee, de eene aan de Zuid- en de andere aan de Noordpool der maan. Doch dit zou ons te ver van onze tegenwoordige beschouwing verwijderen; ook kan ik niet in kleine bijzonderheden treden. Het gezegde is voldoende, om ons te doen zien, hoeveel hier zamen te loopen heeft, om de laatste staatshervorming, waaronder de maanbewoners thans leven, zonder schokken tot stand te brengen. De erflijkheid, waarvan ik reeds sprak, heeft daartoe wel het meeste bijgedragen, door die uit te breiden, en naar de behoefte der Lunianen te wijzigen. Er zijn, namelijk, zoowel voor de eigenlijke armen, als voor de lediggangers, en hen, die, uit gebrek van kostwinningen als anderszins, nadeelige leden der Maatschappij zijn, inrigtingen tot stand gebragt, waarin al deze lieden, zoowel de vrijwillig zich aanbiedende, als zij, die men er toe dwingen moet, opgenomen worden; en ook bij deze inrigtingen bestaat eene soortgelijke erfelijkheid als bij de overige, die reeds vroeger bestonden. De beide halfronden der maan, die, vooral na het invoeren dezer nieuwe inrigtingen, over en langs de poolzeeën in eene zeer naauwe en gemakkelijke gemeenschap met elkander staan, zijn in niet veel van elkander in grootheid verschillende staten verdeeld; al deze staten zijn koningrijken, alle (dit behoef ik u niet te zeggen) erfelijk. Van beschreven grondwetten weet men er niet, maar ieder Vorst heeft een Raad van Bestuur, waarin hij voorzit, en deze raad is zamengesteld uit de hoofden der verschillende hooge inrigtingen, welke ieder wederom raden van bestuur hebben, die uit de hoofden van mindere inrigtingen zamengesteld zijn, en zoo daalt het gereedelijk af tot de laagste inrigtingen toe. Oorlogen zijn er uit den aard der zaken bijna onmogelijk geworden; het evenwigt der magten, op de beide halfronden, en het duidelijk inzigt, (zoowel van de Rijkshoofden, als van de leden der tot de regering bevoegde geslachten) dat niets voor hen, voor de hunnen, en voor de onderscheidene klassen en inrigtingen hunner onderdanen, verderfelijker zou zijn, dan om dit algemeen erkende evenwigt op eenigerhande wijze te verbreken, dit algemeen staatkundige inzigt, dat bij alle rangen en standen der Lunistische maatschappijen bestaat, zou reeds op zich zelve genoeg zijn ter bewaring van den algemeenen vrede. Ten allen overvloed bestaat er echter nog een algemeen maancongres van afgevaardigden der Rijkshoofden, van alle staten, waarvan, (om kort te gaan), de zamenstelling zoodang is, dat, wanneer een of meer Rijkshoofden op den belagchelijken inval mogten komen, om hun Rijk uit te breiden, of bij hunnen naburen den baas te spelen, al de overige zich zouden vereenigen, om hem tot rede te brengen. Zie hier, mijne vrienden, eene ruwe, maar getrouwe schets van den staatkundigen toestand onzer naaste buurvrouw. Gij ziet, alles is bij al de klassen der maanbewoners zoo kunstig en in een grijpend zamengesteld | |
[pagina 58]
| |
en aaneengeschakeld, dat er, zonder de alleronverwachtste van buiten indringende toevalligheden, aan geene verdere staatsomwentelingen in de maan te denken is. Vindt gij het ook zo niet, mijnheer de baron? Het komt mij voor, antwoordde deze, dat misschien de laagvliegende Lunianen, die toch ook eene erfelijke inrigting zullen hebben, die algemeene rust en vrede wel eens zouden kunnen storen. christoffel. Maar, mijnheer! gij weet toch wel, dat de hoogvliegers, zoowel als de speldenzoekers, wel eene afzonderlijke soort, maar geene separatistische klasse van maanbewoners uitmaken, zelfs toen niet, toen sommige hunner door hunne ongeoorloofde zamenspanningen, door allerhande soorten van kunstenarijen en opstookingen van de ongevlerkte lagere volksklassen, gevaarlijk voor de maatschappij waren. Men vindt ze, en vooral na de groote hervorming, onder alle klassen en inrigtingen, die der regerende geslachten niet uitgezonderd. Zij zijn, even als alle andere Luneanen, verpligt mede te werken ten nutte van de klasse of inrigting, waaronder zij geboren worden; en zouden, wanneer zij weêrbarstig werden, (hetgeen thans naauwelijks denkbaar is), zich er toe gedwongen zien. De Baron (op een eenigzins kinderlijk onnoozelen toon). En wanneer zij, om zich van dien dwang te ontslaan, en ter handhaving hunner vrijheid.... wegvlogen, of.... (Hier barstte het geheel gezelschap, met uitzondering van mijn' voogd, in een schaterend gelach uit). christoffel. Wegvliegen, mijnheer de baron, wegvliegen? Maar gij denkt er zeker niet aan. - Waar zouden zij heen vliegen? - De kundigste en geoefendste hoogvliegers kunnen het niet hooger brengen, dan eenen gewonen dorpskerktoren; hunne vleugels dienen hun voornamelijk, om hen snel van de eene tot de andere plaats te brengen; langer dan een' halven tellurischen dag kunnen zij het met vasten niet uithouden; er zijn weinig onbewoonde streken op de maan; men behoeft hen slechts een kleinen steen achter na te werpen, om hen zeer spoedig te doen bijdraaijen. Zonder zamenrottingen, en dan nog bijgestaan door het ongevleugeld graauw, (waarvoor thans niet meer te vreezen is), zouden al hunne pogingen vruchteloos zijn. En wat de speldenzoekers aangaat; - deze vliegen in de meeste gevallen, om geene andere reden, dan omdat hun het loopen te lastig valt. De gewapende rustbewaarders, die thans, uithoofde van den ongestoorden vrede, slechts eene policie-inrigting uitmaken, worden nog wel eens gemagtigd, om de hoog- en laagvliegers, wanneer zij misdadige pogingen aanwenden, te kortwieken, of naar gelang van hunne misdaad, geheel te ontvleugelen; en enkele ontvleugelde laagvliegers kunen door dit gemis slechts op hunne knieën voortkruipen. Deze straf is echter maar zelden noodig. - Doch het wordt tijd om mijn middagslaapje te nemen.
In het heengaan, mompelde mijn voogd: ‘Wegvliegen! - Wegvliegen.’ Toen mijn voogd de eetzaal verlaten had, om, gelijk ik geloof, dat hij altijd doet, gedurende zijn middagslaapje, met nadere ontdekkingen zijne maankennis te vermeerderen, waren aller oogen op den baron gevestigd, die, na lang in eene peinzende houding gezeten te hebben, en alsof hij er geene acht op sloeg, dat wij hem aanzagen, zich dus liet hooren: ‘Ik houd onzen voortreffelijken gastheer voor een' halven god. Ik ben inderdaad niet meer dan een eerste beginner in de maankennis, wanneer ik mij bij hem vergelijk. Ik wist niet eens, dat er ongevleugelde menschen op de maan bestonden; en ik heb in mijne grootste geestverrukkingen mij nooit met andere dan gevlerkte maanbewoners kunnen onderhouden.’ Een der aanzittenden. Gij kent dus voorzeker hunne taal, en zult ons daaromtrent iets willen mededeelen? Baron. Wij geëxtasieerden behoeven in onze verrukking en magnetischen slaap slechts te denken; die gedachten worden verstaanbare woorden voor de maanbewoners in hunne taal, om het even in welke taal wij die denken; en op dezelfde wijze worden hunne gedachte antwoorden door onze verbeelding hoorbare klanken, in onze taal; zoo sprak swedenborg Zweedsch met zijne geesten, die hem in dezelfde taal antwoordden; en de groote schei- en natuurkundige humphry davy onderhield zich in het Engelsch, of misschien wel in het Italiaansch, met zijnen geleigeest, gelijk wij dit kunnen opmaken uit zijne gesprekken in de laatste dagen eens wijsgeers. Ik. Maar ik heb van mijnen voogd, die deze door de verbeelding vertolkte gesprekken, in zijnen somnabulistischen slaap, even als gij, verklaart, wel eens gehoord, dat deze humphry davy, met zijne zeer uitgebreide natuurkennis, echter geen den minsten aanleg had voor die sterrekunde, welke alleen door eene verhoogde geestvervoering verkregen kan worden. De Baron. En daarin had mijnheer, uw achtingswaardige voogd, volkomen gelijk. - Hetgeen davy van de maan zegt, in zijne droomverschijning, is althans zoo ver bezijden, of liever, beneden de waarheid, dat men zijne geestverschijningen, en zijne zamenspraken met den genius zijner verbeelding, meer aan een gewoon en tegelijk bedwelmend nachtgezigt, dan aan het welgeoefend helderzien van onze Lunatische ver- | |
[pagina 59]
| |
beelding behoort toe te kennen. Niets is zoo valsch, ik zou haast zeggen, zoo lasterlijk, als hetgeen hij van de bewoners onzer maan zegt. Met verontwaardiging las ik, onder anderen, in het genoemde werk, dat de Luneanen en de bewoners van eenige subalterne planeten wel redelijke wezens zijn, maar nog ver beneden ons, menschen. - Waarschijnlijk maakt hij dit op, uit hetgeen men zich door waarnemingen, in verband met de vervaardigde maankaarten, heeft vermeten te gissen. Wat hij echter zijnen geleigeest van de kometenbevolking laat beweren, is misschien niet misgeraden. Van sommige dezer, het heelal doorkruisende, sterren, vooral die van 1811, en eenige anderen, is het zelfs meer dan waarschijnlijk, dat zij door nog verhevener en edeler schepsels, dan de Luneanen zijn, bewoond worden. - Dit zou mij bijna doen gelooven, dat hij eenig flaauw bezef van de algemeene komeetstelselzon zal gehad hebben, schoon hij er zich niet over uitlaat. Maar wat de groote wiskundige Engelschman van onze maan zegt, kan ik hem naauwelijks vergeven. Een der Gasten. Men zou dan daaruit mogen besluiten, dat de kennis, welke, naar uw gevoelen, alleen door verheven geestvervoering verkregen wordt, even als onze door waarnemingen opgemaakte kennis, niet boven alle dwaling verheven is. De Baron. En met regt. Heb ik mij zelf dan niet bedrogen in mijne beoordeeling der gevleugelde Luneanen, waarover de heer christoffel, en met reden, verstoord is. En dat hij zelf, hoe zeker ook van zijne bevindingen, zich boven alle mogelijke dwaling verheven acht, mag men daaruit besluiten, dat hij zich een zwerkvoertuig vervaardigt, of misschien reeds vervaardigd heeft, waarmede de begaafde man het voornemen heeft, of gehad heeft, eene maanreis te ondernemen; zekerlijk toch, ten einde met zijne ligchamelijke zintuigen zich nog nader te overtuigen van hetgeen hij door zijn helder inwendig zintuig reeds vernomen had. Dit was nu wel geen twijfel over zijne reeds verkregen kennis; maar er zijn misschien enkele kleine bijzonderheden, die beter, of misschien meer naauwkeurig, door onze gewone vijf zinnen kunnen opgenomen worden. Ware dit niet, dan kon er tegen de oordeelkundige bedenking van de freule, zijne dochter, volstrekt niets ter wereld ingebragt worden, toen Hare Edelheid met regt beweerde, dat het niet noodig ware eenen maanreis te ondernemen, om hetgeen men reeds met volle zekerheid wist, nog eens, en niet zonder gevaar, te gaan onderzoeken. christoffelina. Ik ben geene freule, mijnheer de baron, ik vereer, even als mijne vader, hen, die boven ons in rang en stand verheven zijn. Wij zijn overtuigd van de ongerijmdheid eener zoogenaamde gelijkheid onder de menschen en burgers, hetwelk wij voor eene allerschadelijkst gevoelen in de maatschappij houden. Maar dit daargelaten, moet ik u verzoeken niet weder eenige aanleiding aan mijn' vader te geven, om aan zulk eene luchtreis te denken. Ik zal er mij echter niet tegen verzetten, wanneer mijn dierbare vader u zijn luchtgevaarte wil afstaan, om in zijne plaats dien togt te ondernemen. Het gezelschap, en daaronder ook de baron, gaven door een uitbundig handgeklap deszelfs goedkeuring over dit wederwoord van christoffelina te kennen; en de baron betuigde, met een schijnbaar vrolijk gelaat, dat hem niets zoo aangenaam en tevens vereerend zijn zou, dan door hare tusschenkomst, van haren, door zijne verdiensten ver boven den adelstand verheven, vader, verlof te bekomen, om met het door hem nieuw uitgevonden voetuig naar de maan te mogen reizen. Ook hij beschouwde de zoogenaamde gelijkheid en staatkundige vrijheidspredikers of als slechthoofden, of als heerschzuchtige intriganten, die, gelijk zulks bij de vroegere Fransche republikeinen gebleken was, de voorkeur aan de grootste standverheffing en ongelijkheid gaven, wanneer zij die slechts ten hunnen voordeele konden doen gelden. - ‘Na hetgeen ik reeds, voorloopig, van uwen onvergelijkelijken vader vernomen heb,’ ging hij voort, ‘en in de hoop, dat hij mij in het vervolg, en op uwe voorspraak, ook met het bestier van dit luchtgevaarte, en de behandeling van de maanmagneet het noodige onderrigt zal gelieven te geven, zal ik volgaarne van uwe vergunning gebruik maken, wanneer de heer christoffel mij daartoe even gunstig is. Op den door hem bepaalden tijd zal ik dan in zijne plaats vertrekken, al moest mij door deze stoute luchtvaart ook het lot van phaëton of van icarus te beurt vallen; en zijt er verzekerd van, beminnelijke jonkvrouw, dat, wanneer ik behouden terugkeer, ik uit dankbaarheid een der schoonste voortbrengselen der maan aan uwe voeten zal nederleggen.’ Ik. Gij waagt niet veel, mijnheer de baron; want ik houd mij ten volle overtuigd, dat mijn voogd noch u, noch zijn luchtgevaarte aan die gevaarlijke reis wagen zal wanneer hij ook, gelijk ik van harte wensch, ter liefde van zijne tederbeminnende dochter, van zijn voornemen geheel af mogt zien. Nu stond de huishoudster (welke ik in 't vervolg van dit verhaal mathilda zal noemen) op, om in de daartoe bestemde zaal, de theetafel in gereedheid te brengen, om dewelke het gezelschap zich, bij het ontwaken van mijn' voogd, plaatsen zou; eer zij echter de eetzaal verliet, herinnerde zij den baron de afspraak om niet anders dan tegen het einde van het middagmaal, in tegenwoordigheid van haren heer, over astronomische kennis, of eenigerlei maan-aangelegenheden te spreken. Zij verliet ons vroeger dan anders hare gewoonte was, om, gelijk ik naderhand vernam, met den tuinmansbaas te spreken. Deze onderigtte haar, dat de gewezen vriend van mijn' voogd, van wien de baron zijne kwaal en wat daartoe betrekking heeft, in 't | |
[pagina 60]
| |
breede vernomen had, belet had gevraagd, om tegen theedrinkenstijd den heer christoffel over eene zaak van belang te komen spreken. Dit werd hem dan ook, toen hij ontwaakte, berigt, en daar hij niet achterdochtig is, en zich dus niet verbeelden kon, dat men het er op toegelegd had, om hem een' trek te spelen, stond hij dit verzoek niet slechts met beleefdheid toe, maar liet er bij zeggen, dat het hem bijzonder aangenaam zou zijn, met een bezoek verëerd te worden van een' goeden kennis, van wien hij in langen tijd niets gehoord had. Hiervan was natuurlijk het gevolg, dat wij aan de theetafel het gezelschap met een gast vermeerderd zagen. Na gedurende eenigen tijd over min belangrijke zaken gesproken te hebben, vatte deze oude kennis van christoffel, na eene poos, als iemand, die zich ergens over bedenkt, gezewegen te hebben, het woord op. ‘Schoon hetgeen, waarover ik u eenige oogenblikken onderhouden wilde, geene zaak van groot gewigt is’, zeide hij ‘geloof ik echter, dat zij voor u van eenig belang zal zijn, en schoon ik er geen geheim van zou maken, wilde ik er echter u slechts voor een oogenblik alleen over onderhouden, en het verder aan u overlaten, om het gesprokene al of niet aan anderen mede te deelen.’ - Beiden verwijderden zich, en in dien tusschentijd vroeg ik den baron of hij den Russischen heer, die hem bij het inkomen vriendelijk toegesproken had, van zeer lang kende? - Of de toon van mijne stem hem deed vermoeden, dat ik meer wist dan hij wenschte, weet ik niet; maar uit de beweging van zijne oogen maakte ik op, dat mijne vraag hem onthutste; doch hij herstelde zich en vond het geraden, mij het volgende te antwoorden: ‘Ik ken hem sedert jaren, en ben hem, als den middelaar tusschen mijnen oom en mij, veel verpligt. Door hem ben ik van de gevoelens en de liefhebberij-studiën van den heer christoffel onderrigt geworden; en, zonder hem, zou ik mischien niet op den voor mij gelukkigen inval gekomen zijn, om kennis met dien uitstekenden wijsgeer en natuurkundige te maken. Intusschen wil ik u gaarne bekennen, dat hij over de lunistica van dien grooten man mij dikwijls spottenderwijs gesproken heeft, en dat ik hem daarom met opzet verzwegen heb, dat ook ik met die kwaal, zoo het eene kwaal is, gekweld word, om mij door zulk eene openhartigheid niet aan zijne spotlust bloot te stellen. Ik ben hem veel verpligt, en (want ik wil niet beter schijnen dan ik ben) het is geene bloote dankbaarheid, die mij aan hem verbindt maar mijn eigenbelang is er mede gemoeid, en dit maakt, dat ik hem ontzien moet als den raadsman van mijn oom, wiens vermoedelijke erfgenaam ik hoop te blijven. Ik hoop maar, dat de heer christoffel hem niets van mijne eigen lunistische gissingen zal ontdekken; dit zou mij (ik ken zijne vooroordeelen tegen alle zienders wetenschappen) niet dan zeer nadeelig kunnen zijn.’ In geval van bedrog, was dit antwoord zeer slim verzonnen, en in het tegenovergestelde geval, werd er, hetgeen ik van den tuinmansbaas vernomen had, ten volle door opgelost en verklaard. Ik kwam dus van mijnen argwaan, ten opzigte der maankennis van den baron, bijna geheel terug, en vreesde nu slechts voor zijne uitzigten op de hand van mijne christoffelina. Het gesprek tusschen mijn' voogd en den Poolsch-Russischen heer was weldra geëindigd. Beiden kwamen terug en plaatsten zich weder aan de theetafel. ‘Ik zal’, sprak mijn' voogd, ‘van het berigt, hetwelk mij door den heer grodniskiGa naar eind10. medegedeeld is, geen geheim voor mijne vrienden maken. Volgens hem, zou de oom van den baron, die binnen kort hier verwacht wordt, een mijner nabestaanden zijn; en wel zoo, dat mijn vader en die van dien oom volle neven zouden geweest zijn. Intusschen heb ik, (schoon mij zulk eene familiebetrekking zeer vereerend zou zijn), niettemin veel reden om er aan te twijfelen. Ik zal inmiddels mijn oordeel hierover opschorten, mijnheer de baron, tot dat ik daaromtrent nadere inlichting zal bekomen hebben. En wat het overige mij door u medegedeelde betreft, mijnheer grodniski, daarover moet niet ik, maar een ander beslissen. Dat gij over mijne maankennis anders begint te denken, en haar niet langer als eene soort van waanzin beschouwt, is mij niet onaangenaam; maar al ware uw gevoelen daaromtrent niet veranderd, zou dit echter niet hinderlijk zijn aan de achting, welke ik u toedraag. Ook hetgeen u tot deze verandering, opzigtelijk de instructioneele astronomie, bewogen heeft, zal ik gaarne vernemen. Daar wij echter besloten hebben, daarover alleen bij het nageregt te spreken, zal ik met uw welnemen hier afbreken, en verzoek u, mij morgen met uwe tegenwoordigheid aan ons middagmaal te vereeren.’ De Baron. Gij kunt u niet verbeelden, mijn waardigste vriend grodniski, hoeveel genoegen het mij verschaft uwe bekeering (want in veele opzigten mag men het wel eene bekeering noemen) van onzen gemeenschappelijken vriend christoffel te vernemen. Gij zult het mij, hoop ik, vergeven, dat ik u tot nog toe niets gemeld heb van mijne eigen, hoewel dan nog maar geringe lunistische kennis; morgen zult gij het genoegen hebben..... christoffelina. Maar gij vergeet onze afspraak, mijnheer de baron. Vóór morgen, op den bepaalden tijd, mag er over de maan niet gesproken worden; ten minste niet in het bijzijn van mijn' vader. Gij wilt hem toch. hoop ik, niet terstond van de theetafel verwijderen? | |
[pagina 61]
| |
De Baron. Ik heb dit verwijt ten volle verdiend, en zal mij gelukkig achten de straf te ondergaan, die gij mij zult gelieven op te leggen. Een der gasten. Gij denkt er zeker niet aan, dat eene straf, die ons gelukkig maakt, geene straf kan genoemd worden. christoffel. Evenmin als eene belooning, welke ons ongelukkig zou maken, dien naam verdient. grodniski. Ik verdien misschien zelf wel straf, omdat ik aanleiding tot de overtreding van den baron gegeven heb, door hetgeen hij mijne bekeering noemt aan den heer christoffel mede te deelen; eene kleine straf echter, bevallige christoffelina, want onwetend zondigt men niet. Dit gesprek, en de wending, welke er aan gegeven werd, kon mij, gelijk de lezer ligtelijk denken kan, niet anders dan pijnlijk zijn. Ik meende er (schoon ik ook al niet meer twijfelde aan de waarheid der maankennis van den baron) een gemaakt komplot in te zien om mijn' voogd in een kunstig net te vangen. De oom van den baron (dit hield ik nu voor uitgemaakt) zou uit Duitschland overkomen, om voor zijn' neef de hand van christoffelina van mijn' voogd te verzoeken. Deze had zich wel reeds in zooverre verklaard, dat hij niets beslissen zou; maar wat vermag de list niet bij een' man, die, door zijne vermeende kennis geheel beheerscht, en blindelings vooringenomen met al hetgeene er mede in betrekking stond, niet ongevoelig voor loftuitingen, en met beleid en kunst overlegde vleijerij was? Zoo als de zaken nu stonden, kon mij de bijstand van den tuinmansbaas ook van geene dienst zijn. Er was nu eene reden, met veel slimheid uitgedacht, waarom de baron voor grodniski geveinsd had. Hetgeen mij eenigzins geruststelde, was, dat christoffelina, zoo al geen wederzin tegen - ten minste, ook geene de minste geneigdheid voor den baron in haar hart voelde, en mij nog altijd met dezelfde welwillendheid en vriendschap behandelde; en aan de theetafel werd overigens over zaken gesproken, die met dit maanverhaal in geen verband stonden. Ik nam er weinig deel aan, en mijne geliefde christoffelina hield zich meer met mathilda's borduurwerk dan met iets anders bezig. Ik was voorts het meest bedacht, om met het tafelgesprek van den volgenden dag mijn voordeel te doen, en waar dit nodig mocht zijn tegen list een doelmatig gebruik te maken. De nacht, na dit voor mij zeer verdachte bezoek van grodniski, bragt ik voor het grootste gedeelte slapeloos door. Dat zij mijnen voogd een' strik gespannen hadden hield ik voor uitgemaakt zeker, en dat men het op mijne dierbare christoffelina gemunt had, leed bij mij geen' den minsten twijfel meer. Eerst tegen den morgenstond geraakte ik in een' onafgebroken diepen slaap; maar die slaap was echter, gelijk ik bij het ontwaken bevond, van een' voor mij zeer ongewonen aard. De dag was reeds ver gevorderd, toen ik wakker werd, en van alles, wat mij in den droom verschenen was, had ik het helderste geheugen, het levendigste besef. In dit nacht- of daggezigt (hoe zal ik het noemen), bevond ik mij op de maan, en wel op die plaats, welke, op de kaart, die mijn voogd er, op zijne verbeelding af, van geteekend had, aan de zuidpool van dit hemelligchaam een' Archipel van eilanden vormt. Ik stond op het grootste dezer eilanden voor een groot en prachtig paleis; een maanmensch, ter grootte van circa vier voet, ging op een' afstand van mij staan, en zag mij zeer verwonderd aan. Eindelijk vroeg hij mij in zeer goed Hollandsch: ‘Ik zie, dat gij een mensch van bovenmatige lengte en breedte zijt, want, schoon ik tot de grootste soort mijner natuurgenooten behoor, moet ik u zeker als een kind voorkomen. Mag ik u vragen tot welk land gij behoort?’ Hierop wees ik hem naar onzen aardbol, welke zich aan den hemel der maanbewoners als een reusachtig Hemelligchaam vertoont. Hierop reikte hij naar boven, om mij de hand te geven, en geleidde mij, terwijl ik een weinig bukte, eerst binnen het paleis, en vervolgens langs een' wenteltrap, die tegen de wanden van het gebouw, in de rondte, bij wijze van ene galerij, omging, naar een observatorium, waar een astronomist, met geen ander behulp dan een vergrootglas, hetwelk (zoo als het mij toescheen) drie Nederlandsche ellen diameter had, naar onze aarde keek, en, op eene verheven plaats zittende, het beweegbaar vergrootglas op zijn metalen voetstuk naar allle zijden van den starrenhemel kon wenden en keeren. Zoodra hij mij zag, noemde hij mij Aardeling, en noodigde mij uit, om door het vergrootglas te zien. Ik deed het, en, inderdaad; ik zag het koningrijk der Nederlanden, niet slechts als op eene meer dan gewoon groote landkaart, maar even als men een uitgebreid landschap van een' hoogen toren zou kunnen beschouwen. Na zich een oogenblik met mijne verwondering vermaakt te hebben, zeide hij mij, dat ik wel zou doen eenigen tijd op de maan door te brengen, ten einde daardoor een beter begrip niet slechts van onze planeet, maar ook van de overige bewoonde planeten van ons zonnestelsel te bekomen. Tot mijn leedwezen hoorde ik het geluid als van eenen geweldigen donderslag, en ontwaakte; en, inderdaad, toen ik mijn gelaat naar het venster wendde, zag ik, dat de lucht vuurrood was; eene zware donderbui zweefde boven ons huis; en naauwelijks was ik uit bed gesprongen, toen een tweede donderslag zich hooren liet, waarop ik mij met den meesten spoed aankleedde, om, zoo het noodig mogt wezen, bij de hand te zijn. Doch naauwelijks was ik gereed, of de lucht begon op te klaren, en ik begaf mij in de ontbijtkamer, waar mijne christoffelina zich alleen bevond, en mij scheen af te wachten. Gedeeltelijk nog opgetogen door mijn' droom, maar ook nog eenigzins bedwelmd van den donderslag, liep ik, met meer drift dan ooit te voren, naar haar toe, omhelsde haar, en drukte den eersten kus der | |
[pagina 62]
| |
liefde op haar lieven' mond. Hierop volgde nu een tooneel en eene zamenspraak, zoo als er meer in het jeugdige menschelijke leven plaats vinden, wanneer de twee daarin betrokken personen zich wel en spoedig verstaan, zonder dat het noodig zij het gebeurde door eenen commentarius op te helderen. Ik waagde het dus haar mijn vrees omtrent de inzigten van den baron, en zijne lunistische sympathie met haren vader, te ontdekken, en toen zij mij daarop verzekerde, dat haar besluit genomen was, en dat zij. wat er ook mogt gebeuren, nooit hare hand aan een' ander dan aan mij zou schenken, was het mij alsof ik een geheel nieuw leven ontving. Nu verhaalde zij mij, dat zij een nachtgezigt in de maan had gehad. Zij had daar, namelijk, niet in een' tempel, maar op een breed met boomen omringd terras, eene aan onze planeet toegewijde eeredienst bijgewoond. Eene ontelbare menigte ongevleugelde maanbewoners vierde daar, met zang en dans, de met luister opgaande volle-aarde. De liederen, welke er gezongen werden, kwamen grootendeels daarop neder, dat onze aarde het bezielde, alles voedende en onderhoudende middenpunt van het heelal was, en dat zij hoopten, eenmaal dien staat van volmaaktheid te bereiken, die reeds het erfdeel der aardelingen was geworden. ‘Eene vrouw van drie voeten hoog, (vervolgde christoffelina), wierp, zoodra zij mij zag, zich voor mij neder, en riep met luider stemme tot de mij omringende menigte: “zie daar eene dier zalige aardelingen, van welke zich, gelijk wij sedert eeuwen bidden en smeeken, eene volkplanting bij ons zal vestigen!” Op hetzelfde oogenblik werd ik door eene dubbelgevleugelde maanbewoonster, die van een' heuvel naar mij toe was gevlogen, met een' krans van bloemen gekroond, en toen ik mij tegen deze afgodische vereering wilde verzetten, scheen het alsof ik door eene terugstootende kracht omhoog geheven en met een' geweldigen schok weder op onze aarde verplaatst werd. Hier schrikte ik wakker; en eenen langen tijd lag ik als bewusteloos, tot ik eindelijk, na het storten van een vloed van tranen, weder tot mij zelve kwam.’ Toen ik haar daarop ook mijn' droom verhaald had, en, eindigende, mijne armen naar haar uitstrekte, viel mij het lieve meisje weenende om den hals, en riep in verrukking uit: ‘ô deze droomen zijn zeker voorbeduidend! ferdinand, wat er ook gebeure, eeuwig, eeuwig, zijt gij de mijne!’ Deze zamenkomst, ons gesprek, vooral hare laatste woorden, en nog meer de zielbetooverende toon, waarop zij dit ‘eeuwig, eeuwig’ uitsprak, stelde mij ten volle gerust over mijn toekomstig lot, en deed mij den beslissenden maaltijd, en het daarbij te verwachten levendige tafelgesprek met moed, ja zelfs met een ongeduldig verlangen te gemoet zien; niet twijfelende of dezen keer moest het beslissend voor ons zijn: en de uitkomst beantwoordde volkomen aan onze verwachting. De maaltijd was aan een hoog feestmaal gelijk, en de Poolsch-Russische heer, en zijn beschermeling, de baron, deftig uitgedoscht. De gesprekken en levendige woordenwisseling waren wel niet van het grootste belang, maar vrolijk, opgeruimd, en dikwijls schertsend en uitlokkend, tusschen beiden werd er ook van de goede en hoffelijke hoedanigheden van den rijken adellijken oom gesproken; christoffelina en ik slaagden nog al tamelijk wel in onze pogingen, om niet al te veel van den aan tafel heerschenden toon verwijderd te zijn, en de heer christoffel hield, met zijne gewone beleefdheid en voorkomenheid, de eer van het gastmaal op; eindelijk werd het nageregt opgezet, een wenk van mijn voogd deed de tafelbedienden vertrekken, en het Astronomische gesprek nam een aanvang. christoffel. Het vreesselijk onweder van dezen nacht, waarbij de invloed van de maan eene meer dan gewone kracht heeft uitgeoefend, zal van een' rijken wijnoogst gevolgd worden; bij zulke gelegenheden heb ik dan ook een meer dan gewoon helder gezigt op de aangelegenheden van onzen wachter, of liever wachteres, waarop van 4 tot 10 ure in den morgen een plegtig Volle-tellus-feest plaats gehad heeft. Onze dampkring moet eene majestueuse vertooning zoowel voor de bijgeloovigste als voor de verlichtste Luneanen opgeleverd hebben. Hier zagen christoffelina en ik elkander met een gelaat aan, waarop beurtelings verbaasdheid en tevredenheid zigtbaar moeten geweest zijn, hetwelk het oog van mijn' voogd zekerlijk niet ontsnapt was, want hij vervolgde met eene zeer merkbare verandering in den toon zijner stem: ‘Niet alleen maanzieken, gelijk men ons noemt, maar alle aardelingen, die niet tot de allerflegmatiekste kinderen van tellus, behooren, zullen er eenige meer of min flaauwe maangezigten bij gehad hebben. Het schijnt zelfs, of ferdinand, en mijne dochter, er iets van opgemerkt, en wat meer zegt, ook na het ontwaken er iets van in hun geheugen behouden hebben.’ Nu verhaalde ik mijn droom, en hij hernam: ‘Gij spreekt de waarheid. Juist op die plaats, welke gij beschreven hebt, staat een paleis, waarboven een sterrentoren. Het is jammer, dat gij door een' donderslag ontwaken moest. De astronomist, die u den aardeling noemde, en door zijn wereldbespiedend vergrootglas deed zien, is mij niet onbekend. Hij is de grootste sterrekundige wijsgeer, maar ook de verlichtste theologant en staatkundige van zijn' tijd. Had gij langer bij hem mogen vertoeven, dan zou hij u Venus en hare maan (die, zooveel ik weet, bij ons nog niet ontdekt is), in eene schijnbare grootte van twee Nederlandsche ellen diameter getoond hebben. Deze planeet, de schoonste, maar tevens de gelukkigste van ons zonnestelsel, is de woonplaats van de schoonste, maar ook voortreffelijkste redelijke schepselen. Doch hierover wel eens nader. Maar zie eens! - Mijne dierbare christoffelina, die, nog niet lang geleden, weinig | |
[pagina 63]
| |
geloof aan de maankennis scheen te slaan, schijnt van verlangen te branden, om ons ook haar nachtgezigt te verhalen.’ (Dit deed zij dan ook, zonder den baron, die reeds opgestaan was, om haar te naderen, af te wachten).
Wordt vervolgd in MedJCW 2007-2. |
|