| |
| |
| |
Recensieartikelen
Jonathan I. Israel, Enlightenment contested. Philosophy, modernity, and the emancipation of man 1670-1752, Oxford, Oxford University Press 2006, isbn 01-99279-225, 983 blz. Prijs 49,95 euro.
Sinds het begin van dit millennium behoort de term ‘Radicale Verlichting’ tot het intellectuele gereedschap van de historicus. De recente jaargangen van dit blad, die bijdragen bevatten als ‘Raimondo de Sangro's Lettera apologetica. Radicale Verlichting in het 18e-eeuwse Napels’ (2002) en ‘Philopater, de Radicale Verlichting en het einde van de eindtijd’ (2003) wijzen in deze richting. Het lijkt erop dat alleen in de Romaanse talen het begrip nog niet helemaal is doorgedrongen. Deze ontwikkeling is het werk van één man: de Brits-Amerikaanse historicus Jonathan Israel. In zijn monumentale monografie over de Verlichting - Radical Enlightenment. Philosophy and the making of modernity 1650-1750 biedt hij voor het eerst na meer dan dertig jaar een totaaloverzicht van de Verlichting. Vijf jaar na Radical Enlightenment verscheen een tweede, nog omvangrijker monografie: Enlightenment contested. Philosophy, modernity, and the emancipation of man 1670-1752 - het ‘Enlightenment Contested’ in de titel is misschien het beste te vertalen als het ‘debat over de Verlichting’. Twee vuistdikke overzichtswerken met sterk op elkaar lijkende titels, die betrekkelijk kort na elkaar zijn verschenen: een vergelijking ligt voor de hand.
Enlightenment contested gaat van eenzelfde definitie van de Verlichting uit als Radical Enlightenment. Israel omschrijft haar als een ‘pakket van de volgende acht begrippen en waarden’: 1. de rede is het enige waarheidscriterium; 2. de ontkenning van een bovennatuurlijke wereld; 3. de gelijkheid van alle mensen; 4. een seculiere moraal; 5. een brede tolerantie en vrijheid van denken; 6. persoonlijke vrijheid, ook in sexueel opzicht; 7. persvrijheid; en 8. een democratisch republicanisme. Hiermee heeft de Verlichting, aldus Israel, in filosofisch opzicht de basis voor de moderniteit gelegd (p. 866). Een vergelijkbare karakterisering in Radical Enlightenment vindt men in de ‘Preface’. Als dit de kern van de verlichtingsbeweging is, moet men een groot belang toekennen aan de filosofie van Spinoza en het spinozisme, omdat deze voor het eerst op een consistente wijze de genoemde ideeën en waarden hebben geformuleerd. De denkers van de zogenaamde ‘hoge Verlichting’, zoals Voltaire en Rousseau, zouden hier weinig aan hebben toegevoegd. ‘Consequently, even before Voltaire came to be widely known, in the 1740s, the real business was already over’, zo schrijft Israel kernachtig in Radical Enlightenment (p. 7).
De Verlichting is verder een Europees fenomeen, zodat het zinloos is om van nationale Verlichtingen te spreken. In hoofdstuk 12 bijvoorbeeld bespreekt hij de Verlichting in Rusland en onder de Griekse politieke elite tijdens het Ottomaanse rijk. De veronderstelling dat er meer vormen van Verlichting bestaan heeft niet alleen tot gevolg dat ‘men zich niet meer met de hoofdzaken bezighoudt’, maar zij impliceert ook ‘een inhoudsloos relativisme dat bijdraagt aan het verlies van de fundamentele waarden die van de moderne samenleving de basis vormen’. Het leidt tot de opmars van de ‘tegen-verlichting en het postmodernisme’ (p. 863). Aan de politiek-culturele consequenties ontleent het onderzoek naar de Verlichting zijn actuele waarde (p. v). In beide monografieën toont Israel zich een geëngageerd historicus die de geschiedenis van deze periode niet louter ‘antiquarisch’ bestudeert. In het nawoord van Enlightenment contested merkt hij dan ook op dat de Europese Unie een fundamentele fout zou maken om ‘specifiek religieuze, ja zelfs wezenlijk christelijk waarden als “Europese
| |
| |
waarden” te bestempelen’ (p. 870), want de Verlichting is in intellectueel opzicht een onomkeerbaar proces dat voor de geschiedenis van de mensheid van uniek belang is.
Het verzet tegen de radicale Verlichting uit postmoderne, nationalistische en traditionalistische hoek wordt gevoed door een verkeerd beeld van de Verlichting. In de recente historiografie is het beeld dominant geworden dat de Verlichting gedragen werd door gematigde denkers als Locke, Newton, Hume, Voltaire, Montesquieu en Kant. Zij is niet een wezenlijk ‘Brits’ verschijnsel, want Groot-Brittannië was op geen moment de plaats waar de ideeën van de Radicale Verlichting gestalte kregen (p. 864). Israel betreurt de neiging die hij bij historici in het Verre Oosten en Oost-Europa aantreft om niet langer Frans, Duits en Italiaans te leren. Een te eenzijdig beeld, dat bepaald wordt door de Engelstalige geschriften en de Britse tradities, is hiervan de consequentie.
Het verlichtingsbegrip van Israel heeft niet alleen politieke en culturele connotaties, maar zijn visie op de geschiedenis heeft ook een filosofisch aspect. Hij realiseert zich terdege dat zijn ‘helden’, Spinoza, Bayle, Diderot en de andere radicale verlichtingsdenkers, altijd tot een kleine minderheidsgroep hebben behoord. Niet alleen de ‘middenpartij’ van de gematigde voorstanders van een tussenweg tussen vernieuwing en traditie, die dikwijls de steun had van de machten van staat en kerk, was veel groter, maar ook hadden de tegenstanders van de Verlichting, die de nieuwe filosofische ideeën aangaande mens, geloof en samenleving volstrekt afwezen, een veel grotere aanhang. De impuls die van de radicale Verlichting uitging berustte dan ook niet op de macht van het getal, maar op de kracht van hun argumenten en de samenhang van hun ideeën (p. 866). Door het filosofisch overwicht van de radicale Verlichting slaagden zij er herhaaldelijk in de gematigde Verlichting in het defensief te dringen. Op deze wijze heeft de radicale Verlichting de moderniteit voorbereid en hebben de tijdgenoten die al vroeg de Franse Revolutie - en andere laat achttiende-eeuwse revoluties - een gevolg van de Verlichting noemden gelijk.
De tweede wezenlijke overeenkomst is het grote belang dat Israel hecht aan het onderscheid tussen de radicale en de gematigde Verlichting. In paragraaf 2 van het tweede hoofdstuk van Enlightenment contested gaat hij hier nogmaals op in. ‘Several distinguished scholars have reacted’ op zijn stelling dat de wezenlijke waarden van de ‘moderniteit’ meer voortkomen uit de radicale dan uit de gematigde verlichting van Locke, Voltaire en Hume (p. 51). Deze kritiek heeft Israel niet overtuigd, want tussen de waarden van beide stromingen bestaat weliswaar enige ‘overlap’, maar de overeenkomst valt in het niet bij de verschillen. Locke bijvoorbeeld maakte in tegenstelling tot Spinoza en Bayle bij zijn pleidooi voor tolerantie twee grote uitzonderingen, namelijk voor de joden en voor de atheïsten, die omdat zij geen goede burgers kunnen zijn uit de samenleving geweerd moeten worden. Lockes tolerantie heeft dus in feite alleen betrekking op christenen - en misschien zelfs wel alleen op protestanten, omdat hij zeer wantrouwig staat tegenover het rooms-katholicisme. Humes scepticisme leidt volgens Israel tot een fundamentele inperking van het bereik van de filosofische rede. Door zijn bekende oproep in de Treatise de rede de slaaf van de passies te laten zijn, worden gewoonte en traditie de enige grondslag van de moraal. Zijn filosofie is dus in de ogen van Israel politiek gezien conservatief en impliceert een verdediging van de status quo. Dat volgens Hume de negers en alle andere menselijke soorten inferieur zijn aan het witte ras, maakt de zaak er niet echt beter op (p. 55). Het vonnis dat de gematigde Verlichting politiek, sociaal en moreel gezien behoudzuchtig is, blijft dus ook na hoger beroep ongewijzigd (p. 58). Volgens Israel getuigt het daarom bijna van chauvinisme om zoals bijvoorbeeld Roy Porter doet zo de nadruk te leggen op de Britse, dat wil zeggen gematigde Verlichting. Het
| |
| |
argument dat deze moderne ideeënhistorici gebruiken, namelijk de anglomanie die Frankrijk rond het midden van de achttiende eeuw in zijn greep had en de intense bewondering die Voltaire en Montesquieu voor het Engelse denken en de Britse constitutie koesterden, is zwak. Israel wordt niet moe te wijzen op het feit dat Voltaire na 1750 met zijn liefde voor Engeland binnen Frankrijk steeds meer een uitzondering ging vormen. Naar zijn mening was Frankrijk ten tijde van de publicatie van de eerste delen van de Encyclopédie, al genezen van zijn anglomanie, ook al beriep d'Alembert zich in ‘Discours préliminaire’ om strategische redenen nog op de Engelse traditie.
Ongemerkt zijn we bij mijn tweede punt gekomen: de verschillen tussen beide boeken. In drie opzichten wijkt Enlightenment contested af van Radical Enlightenment. Ten eerste bevat dit deel in reactie op de kritiek een uitgebreide methodologische inleiding. Volgens Israel vormt de radicale filosofie van de Verlichting een noodzakelijke oorzaak voor de Franse Revolutie. In de woorden van Edmund Burke: dat was een revolutie van ‘doctrine and theoretic dogma’, waardoor zij zich van alle eerdere revolten, opstanden, en beroerten onderscheidde. Hoezeer sociaal-economische historici van al dan niet marxistische huize gemeend hebben de veranderende ideeën te mogen negeren, het blijft een onloochenbaar feit dat de sociale structuur en de economische verhoudingen tussen 1650 en 1789 niet in die mate veranderd waren dat zij alleen deze ingrijpende omwenteling kunnen verklaren. Deze constatering maakt het aloude probleem van de relatie tussen ideeën en maatschappij weer actueel.
De traditionele ideeëngeschiedenis, zoals men die bijvoorbeeld bij Cassirers in Die Philosophie der Aufklärung (1932) vindt, pretendeerde de ontwikkeling van filosofische ideeën volledig geïsoleerd van maatschappellijke veranderingen te kunnen beschouwen. De geschiedenis van de Verlichting was de geschiedenis van het ontstaan van de filosofie van de Verlichting, dat wil zeggen het kantianisme. Sinds de teloorgang van deze vorm van historiografie in de jaren zestig, hebben verschillende groepen theoretici geprobeerd een alternatief te bieden. Israel bespreekt achtereenvolgens de mentaliteitsgeschiedenis van de Annales, de discoursbenadering van de Cambridge school - Skinner, Pocock en Tuck - en de begripsgeschiedenis. Geen van deze alternatieven is echter in zijn ogen volledig bevredigend en daarom stelt Israel een nieuwe methode voor die hij de controversialistische noemt. Het uitgangpunt zijn de debatten die in de loop van de achttiende eeuw over de aspecten van de nieuwe filosofie gevoerd zijn, zoals de Betoverde wereld van Bekker - de ontkenning van de duivel, Wolffs ontslag in Halle (1721) - de mogelijkheid van een seculiere moraal, enzovoort. In deze disputen gaat het niet om individuele meningen, maar om de reacties van maatschappelijke instellingen op nieuwe ideeën. Op deze wijze verkrijgt men een beter inzicht in de interactie tussen ideeën, mentaliteiten en houdingen aan de ene en de sociale context aan de andere kant en bepaalt het materiaal zelf de agenda van de historicus en niet een vooropgestelde mening over wat belangrijk is en wat niet, die zich op grond van de latere geschiedenis heeft gevestigd. Zo schrijft Israel met een steek onder water: ‘David Hume, for instance, in retrospect one of the greatest philosophers of the eighteenth century, was practically never mentioned in the major European intellectual controversies in the period down to
1752’ (p. 25).
Ondanks het feit dat Enlightenment contested grotendeels dezelfde periode lijkt te behandelen als Radical Enlightenment - Israel eindigt zijn geschiedenis in 1752 en niet in 1750 - worden grotendeels nieuwe thema's aan de orde gesteld. Bijzonder knap behandelt hij in de delen 2 tot en met 5 achtereenvolgens: de crisis van de religieuze autoriteit, de politieke- en religieuze emancipatie, en de strijd voor het humanisme. Ik zal nu alleen nader ingaan op het
| |
| |
eerste thema. Na 1650 kwam het religieuze gezag ter discussie te staan als gevolg van de confessionele patstelling die van de godsdienstoorlogen de uitkomst vormde. Deze maakte tolerantie in de zin van het dulden van groepen met afwijkende godsdienstige overtuigingen tot een maatschappelijke noodzaak, doordat vele landen in Oost-, Midden- en West-Europa religieus verdeeld waren geraakt. Door de vrede van Westfalen (1648) was het principe van één godsdienst, één vorst, één land zo niet in theorie dan toch in de praktijk noodgedwongen opgegeven. In sommige gebieden van het Duitse Rijk hadden de bewoners een andere godsdienst dan de vorst gekregen. Elders verleende men minderheidsgroeperingen het recht de eigen godsdienst omgehinderd uit te oefenen. In een stad als Breslau bijvoorbeeld leefden katholieken en protestanten samen, zodat de jonge Christian Wolff (1679-1754), die van huis uit luthers was, het gymnasium der Jezuïeten bezocht zonder zich te bekeren. Deze praktijk van het ‘verdragen’ van religieuze minderheden die na de dood van Lodewijk xiv in 1715 ook in Frankrijk ingang begon te vinden, werd door gematigde verlichtingsfilosofen gelegitimeerd met behulp van een theorie van religieuze tolerantie. Locke en de natuurrechtsgeleerden bijvoorbeeld meenden dat het geloof een directe relatie tussen God en de onsterfelijke ziel van ieder mens veronderstelde. Daarom kon alleen het eigen geweten inzake de religie de norm zijn. Dit betekende dat de wereldlijke overheid inzake de godsdienst niemand een strobreed in de weg mocht leggen; buiten de kerkmuren hield deze vrijheid echter op (p. 139). Plastisch beschrijft Israel hoe volgens Locke elke slaaf het recht had de eigen kerk van keuze te bezoeken, maar dat bevrijdde hem geenszins van de ‘civil dominion’ van zijn heer. Hij beschouwt het tolerantiebegrip van de Gematigde Verlichting als beperkt: zij heeft alleen
betrekking op christenen. Atheïsten moeten er buiten vallen omdat zij, doordat zij geen geloof hebben, ook geen moraal kennen. Volgens de gematigde verlichtingsdenkers is en blijft de godsdienst de grondslag van de moraal. Zonder kennis van God zou de mens geen weet hebben van zijn plichten. Wanneer het christendom zich bevrijd zou hebben van alle dogmatische ballast, zou een godsdienst overblijven, die redelijk is en zich met filosofie en wetenschap laat verenigen. Kenmerkend van de Gematigde Verlichting van Locke en de zogenaamde Hugenootse ‘rationaux’ is dan ook de overtuiging dat de nieuwe wetenschap en de ware filosofie die zijn grenzen kent geen afbreuk doet aan de godsdienst, maar haar juist versterkt. Het cartesianisme in al zijn vormen, met inbegrip van het spinozisme, zou aan een tomeloze zelfoverschatting van de rede leiden. Locke en Newton beperken echter het terrein van onze kennis tot de ervaring en de verschijnselen die wij door middel van de zintuigen kunnen waarnemen. Slechts langs deze weg is er zekere kennis mogelijk. De prijs die wij moeten betalen is dat het wezen der dingen en ook de aard van hun Maker ons onbekend blijft. Wel kennen wij door de zintuigen de fysische en morele orde in het universum. Deze orde kan alleen het gevolg zijn van een algoede Schepper, zodat de natuurwetenschap - en niet langer de openbaring - de basis kan vormen van een niet-confessioneel gebonden theologie, die zich tot enkele basiswaarheden over God en de moraal beperkt. Nu heeft de verbinding van Locke en Newton in het onderzoek uitgebreid de aandacht gekregen, maar Israel laat zien hoe de fysicotheologie na de Glorious Revolution als instrument fungeerde voor het Britse establishment om zich de radicale verlichtingsfilosofie van het lijf te houden.
Door de uitkomst van de godsdienstoorlogen waren verder grote groepen dissenters op drift geraakt. Socinianen, joden, quakers, unitariërs, doopsgezinden en hugenoten ontmoeten elkaar in handelsmetropolen als Amsterdam, Hamburg en Londen. De wederzijdse beïnvloeding leidde tot allerlei vormen van theologisch radicalisme en minachting van elke religieuze autoriteit (p. 116). In de tweede helft van de zeventiende eeuw vindt dus niet alleen een
| |
| |
zekere toenadering tussen de grote confessies plaats op basis van het redelijke christendom van de Gematigde Verlichting, maar ook stimuleerde de confrontatie het radicalisme. Een dramatisch voorbeeld van de laatste ontwikkeling is Pierre Bayle, die in Enlightenment contested bijna tot een tweede vader van de Radicale Verlichting wordt. Zijn leven en ideeën zijn als het ware exemplarisch voor hoe de radicale filosofie zich ontplooide als gevolg van de crisis van de religieuze autoriteit. Bayle werd in 1647 aan de voet van de Pyreneeën geboren. Net als zijn vader wil hij predikant worden, maar tijdens zijn studie theologie volgde hij ook de lessen op het college der Jezuïeten te Toulouse. Hun theologie vond hij overtuigender en consequent voegde hij de daad bij het woord. In het toenmalige Frankrijk betekende een bekering tot het rooms-katholicisme een breuk met de familie, waaraan Bayle zich emotioneel nauw verbonden voelde. Het lijkt dat Bayle toen moet zijn gaan twijfelen aan traditionele voorstelling van een algoede God, die de levens van de mensen bestiert, althans aan de filosofische houdbaarheid daarvan. Teleurgesteld in de katholieke theologie keerde hij binnen twee jaar weer terug tot het geloof van zijn vaderen. Door deze stap was hij gedwongen naar Genève te vluchten. Daar maakt hij kennis met het cartesianisme dat in Frankrijk verboden was. Opnieuw leek zich een mogelijkheid voor te doen geloof en rede te verenigen en weer raakte hij al snel het vertrouwen kwijt in een rationele theologie. Bayle trok zich terug in een absoluut fideïsme: geloof en rede hebben ieder hun eigen volstrekt onverenigbare waarheid. Vlak voor de herroeping van het Edict van Nantes vertrok Bayle naar Rotterdam, waar hij tot aan zijn dood in 1706 bleef wonen. Strijdend tegen zowel de calvinistische orthodoxie als de gematigde rationaux, publiceerde hij er zijn geschriften. Israels bewondering voor Bayle stoelt niet
alleen op de onvermoeibare wijze waarop hij de onredelijkheid van de religies aan de kaak stelde en de rampen die bijgeloof en fanatisme voor de mensheid hadden veroorzaakt, maar ook op zijn pleidooi voor een alomvattende tolerantie. Bayle speelt zo'n belangrijke rol in de geschiedenis van de Verlichting doordat hij net als Spinoza de moraal uitsluitend wil baseren ‘op het natuurlijke licht van de filosofie’. Deze principiële ondermijning van de greep die de theologie op mensen heeft, betekent volgens Israel ‘een bevrijding’ van de mens, dat wil zeggen diens ‘emancipatie’, zoals de ondertitel van Enlightenment contested luidt.
In het slotdeel wisselt Israel van perspectief. In plaats van thema's te behandelen, kiest hij voor een diachrone benadering. Door de grotere religieuze vrijheid in Frankrijk na 1715, kreeg volgens Israel het jansenisme een kans zich te herstellen van de onderdrukking door de seculiere en kerkelijke autoriteiten. Deze religieuze beweging legde de nadruk op de innerlijke beleving van het geloof, die aan een uiterst strenge moraal werd gekoppeld. Israel beschouwt het jansenisme als een vorm van verzet tegen de Verlichting vooral vanwege zijn puriteinse op het hiernamaals gerichte moraal en zijn nadruk op wonderen en uitbarstingen in collectieve extase (p. 703-6). De brede steun voor het jansenisme dwong de autoriteiten en de verlichters in het defensief, zodat zij als vanzelf toenadering zochten. In deze situatie kon het model van Gematigde Verlichting à la Locke en Newton, dat Voltaire vanaf de jaren twintig ging propageren, ook in Frankrijk populair worden. Met steun van de Jezuïeten en het hof werd het newtonianisme zelfs korte tijd de grote mode. Israel legt er echter de nadruk op dat na 1748 de hoogtijdagen van het Franse newtonianisme voorbij zijn. Een aantal conflicten - met name de polemiek over Montesquieus L'ésprit des lois, die uiteindelijk op de index terechtkwam en de publicatie van de Encyclopédie - die voor het oog van de natie werden uitgevochten, veranderden het intellectuele krachtenveld doordat gematigde en radicale verlichters zich aaneensloten. Het is een mooie conclusie van Israels analyse dat juist de sterkte
| |
| |
van de tegenkrachten in Frankrijk, de doorbraak van de Radicale Verlichting mogelijk maakte (p. 862).
Een algemeen overzicht van de Verlichting als Enlightenment contested, dat tientallen auteurs behandelt, daagt de specialist uit tot commentaar. Deze moet wel op zijn hoede zijn, want ook op detailniveau is Israels oordeel dikwijls accuraat. Toch vraag ik me af of zijn stelling dat Petrus van Musschenbroek (1692-1761) ‘continued vigorously to support Newtonian physico-theology’ (p. 216) wel klopt. Israel verwijst naar de Nederlandse vertaling van zijn handboek van de natuurkunde, waar men echter in de hoofdtekst geen fysico-theologische bespiegelingen aantreft. Ook zijn rectorale oratie uit 1744 met als titel ‘De goddelijke wijsheid’ behandelt de orde binnen de levende natuur zonder naar Newton te verwijzen. Deze orde weerspiegelt weliswaar Gods volmaaktheid, zodat de natuurwetenschappen zowel een praktisch nut als een stichtende waarde hebben. Toch is God niet langer relevantie voor de praktijk van de wetenschapsbeoefening. Deze is bij Van Musschenbroek volstrekt seculier, zoals uit De Paters proefschrift over Van Musschenbroek blijkt.
Zonder af te doen aan de waarde van Israels overzicht wil ik verder een enkele kanttekening maken bij het onderscheid tussen Gematigde en Radicale Verlichting. Volgens Israel behoort de natuurrechtstraditie tot de Gematigde Verlichting, doordat zij net als Locke een beperkte tolerantie voorstaat en de politiek en moraal niet los maakt van de theologie (p. 198). Ik vraag me werkelijk af men bijvoorbeeld Noodts rectorale oratie over de godsdienstvrijheid uit 1706 te lezen valt als argument voor een beperking van de vrijheid van denken en een limitering van de morele autonomie (p. 146). Noodt heeft het immers in tegenstelling tot Locke niet over tolerantie, maar over de vrijheid van ieder mens om te geloven wat hij wil. Dit is een recht dat hem van nature toekomt. Het is belangrijk hier even bij stil te staan, want men ziet dat in de vroege Verlichting binnnen de natuurrechtstraditie de gedachte van mensenrechten opkomt. Verder meent Noodt met een argument dat aan Bayle doet denken, dat ook al zou de overheid de plicht hebben de waarheid te verbreiden, dit praktisch onmogelijk is, want ‘wat voor de een geloof is, is voor de ander bijgeloof: zo vervolgde Nero de christenen, terwijl later de christenen op hun beurt de heidenen vervolgden.’ De Groningse jurist, Barbeyrac, was weliswaar in veel opzichten een tegenstander van Bayle, maar hij vertaalde Noodts rede in het Frans en voorzag haar van meer dan zeventig aantekeningen, waarvan elf naar Bayle verwezen. Zijn natuurrechtsleer is bovendien weliswaar meer op Gods wil dan op Zijn verstand gebaseerd, maar in de zogenaamde ‘science des moeurs’ die hij in de préface tot zijn vertaling van Pufendorfs De iure naturae et gentium ontwikkelt, staat het individu centraal. Ieder mens, aldus Barbeyrac, heeft na ‘un peu de réflexion’ kennis van de fundamentele waarheden van de moraal, net als van de axioma's van de wiskunde. Om goed te leven hoeft men
‘geen andere meester te raadplegen dan het eigen hart’. De wetenschap van moraal is in wezen niet-christelijk, ook al vindt men haar in het christendom dat nog niet gecorrumpeerd is. Als haar stichters beschouwt hij Socrates en Cicero. Er komt nog bij dat deze traditie aan de mens en burger onvervreemdbare rechten toekende, die bij de revoluties aan het einde van de eeuw plechtig werden afgekondigd. Dit voorbeeld laat zien dat het onderscheid tussen een Radicale Verlichting, die seculier is en een conservatieve Gematigde Verlichting minder gemakkelijk te maken valt dan Israel ons wil doen geloven.
Henri Krop
| |
| |
| |
Voltaire en de Republiek. Teksten van Voltaire over Holland en Hollanders. Keuze en vertaling: Jan Pieter vcan der Sterre, Amsterdam/Antwerpen, Atlas 2006, isbn 90-45008-033, 549 blz. Prijs 39,90 euro.
Voltaire hield niet van boekverkopers en zeker niet van Hollandse boekverkopers. Dat blijkt uit zijn brieven, waarvan onlangs een aantal in Nederlandse vertaling verschenen is. Jan Pieter van der Sterre tekende niet alleen voor de vertaling, maar is ook verantwoordelijk voor de selectie en het bijbehorende commentaar. Het resultaat is de fraai ogende en prettig leesbare uitgave Voltaire en de Republiek. Teksten van Voltaire over Holland en Hollanders.
Het lijvige werk omvat drie delen. In het eerste deel staat het leven van Voltaire centraal. Het leeuwendeel hiervan wordt in beslag genomen door de brieven die geschreven zijn in de de periode dat hij, in dienst van de Franse koning, contacten onderhield met diverse gezanten in de Republiek. Anders dan de ondertitel suggereert, zijn er ook brieven opgenomen die geschreven zijn aan en over Voltaire. Het selectiecriterium was steeds het al dan niet voorkomen van een thema dat op de Republiek betrekking heeft. Zeker voor degenen die de vijftig delen Voltaire-correspondentie nog niet hebben doorgenomen, is deze ‘draagbare Voltaire’ over de Republiek een absolute aanrader. Het verdient een plaats naast het alweer uit 1966 daterende Voltaire et la Hollande van Jeroom Vercruysse.
In menige brief pakte Voltaire stevig uit over de mentaliteit van Hollandse boekverkopers. Dat deed hij zo vaak en zo verbolgen, dat die rode draad in zijn correspondentie nauwelijks meer een cliché genoemd kan worden. Het is dan ook de tijd waarin de rechten van auteurs wettelijk nog niet beschermd waren.
Aanvankelijk is de toon vriendelijk. Over de Haagse boekverkoper Charles le Viers, met wie Voltaire in 1722 onderhandelde over La Henriade, is geen onvertogen woord te horen (p. 38). Voltaires vriendin, madame Du Châtelet, liet in 1736 doorschemeren hoezeer boekverkopers wat hun omzet aanging, afhankelijk waren van Voltaire. Ze zullen het wel uit hun hoofd laten, schreef ze, om tegen de wil van Voltaire in bij bepaalde subversieve werken zijn naam op de titelpagina te vermelden (p. 53).
Maar al snel veranderde de toonzetting. Zo was Voltaire woedend over de manier waarop de Amsterdamse uitgave van zijn Eléments de la philosophie de Newton (1738) tot stand was gekomen. Hij memoreerde de gewoonte onder Nederlandse boekverkopers om onmiddellijk nadat een boek in Parijs met officiële toestemming was gedrukt, er een nadruk van op de markt te brengen. Dat zou op zichzelf nog te verdedigen zijn, ware het niet dat boekverkopers het alleenrecht konden verwerven door er in de kranten mee te adverteren. Wanneer Voltaire een Hollandse uitgever wilde voortrekken, waarschuwde hij hem nog voor de Parijse drukker aan de slag ging. Dat had hij ook gedaan met zijn werk over Newton, aldus Voltaire (p. 92).
Maar daarna waren er problemen ontstaan. Voltaire had namelijk een afschrift achtergelaten bij het Amsterdamse boekverkopersduo Etienne Ledet en Jacques Desbordes: een afschrift dat nog lang niet voltooid was. De drukproeven waren nog gebrekkiger, vond hij. Of ze wat langzamer aan konden doen, was dan ook zijn dringende verzoek. Voltaire drukte de boekverkopers op het hart vooral te wachten op zijn correcties. Dat was echter tegen dovemansoren gezegd. Veertien dagen later lag het al in de boekhandel, voorzien van een portret van de auteur en mét de passages over Newtons theologische opvattingen die Voltaire had willen wijzigen. Zelf had hij het nog niet eens gezien, klaagde hij enigszins ongerust: ‘Uitgevers: ondankbare honden’ (p. 95). Tot zijn ontzetting ontdekte hij echter een paar
| |
| |
dagen later wat de Amsterdammers nog meer hadden gedaan om de verkoop te bevorderen. Ze hadden de titel gewijzigd. ‘Je moet wel een charlatan zijn om toe te voegen: mise à la portée de tout le monde’, schreef Voltaire verontwaardigd. De filosofie van Newton was absoluut niet begrijpelijk voor jan en alleman! Op hoge poten schreef Voltaire vervolgens een brief naar Ledet waarin hij eiste dat de gedrukte tekst wordt gecorrigeerd. Ook vond de schrijver dat het afgelopen moest zijn met de advertentiecampagne van Ledet voor het verzamelde werk van Voltaire. De advertentietekst suggereerde namelijk dat Voltaire zich bezondigd had aan goddeloze en zedeloze teksten, hetgeen pertinent onjuist was (p. 96).
Toen er tot overmaat van ramp allerlei kritische reacties verschenen op de ongeautoriseerde uitgave, werd het voor de Fransman hoog tijd om de schade binnen de perken te houden. Hij probeerde Prosper Marchand te weerhouden van de uitgave van een aantal ‘smadelijke aantijgingen’ (p. 98). Omstandig legde Voltaire de Hagenaar uit - later zou hij Marchand betitelen als een ‘oude uitgever die slechter schreef dan drukte’ (p. 230) - wat er allemaal was voorgevallen tussen hem, Voltaire, en de Amsterdamse boekverkopers. Intussen stonden de persen in Parijs ook niet stil. Daar werd de Amsterdamse Newton-uitgave met spoed nagedrukt, met Londen als plaats van uitgifte, inclusief de passages die Voltaire eruit had willen hebben. Zo kreeg Voltaire de handen vol aan het verbeteren van zowel de Amsterdamse als Parijs-Londense editie. Twee jaar later, toen hij weer geconfronteerd werd met de kordate aanpak van Hollandse boekverkopers, verzuchtte hij: ‘In een land als Holland kun je geen halt toeroepen aan de gretige haast van een boekhandelaar die voelt dat hij zijn fortuin ter perse heeft’ (p. 123).
Ledet en Desbordes waren niet de enigen met wie Voltaire het aan de stok kreeg over een manuscript. De Hagenaar Jan van Duren bestempelde hij als een ‘brutale schurk [...] die zijn recht om schrijvers dwars te zitten tot het uiterste doordreef’ (p. 126). Zacharias Chatelain, uit Amsterdam, werd een charlatan genoemd (p. 213). Ook Jean Néaulme, die zowel in Den Haag als in Berlijn een zaak had, moest het ontgelden. ‘U had mij op z'n minst toch moeten raadplegen alvorens het publiek een zo gebrekkige tekst te presenteren’, klonk het verwijt van Voltaire. ‘U hebt geld verdiend, daarmee wens ik u geluk’ (p. 220). Later richtte de schrijver de pijlen op Hagenaar Pieter de Hondt, die het volgens Voltaire zelfs bestaan had een pakje uit de post te laten ontvreemden met daarin de tekst van Histoire de l'empire de Russie sous Pierre-le-Grand (p. 233), kennelijk met de bedoeling het na te drukken. De Amsterdammer Marc-Michel Rey deed het anders. Hij voegde titels toe aan zijn omvangrijke fonds door uitgetreden monniken voor een klein bedrag per vel de roomskatholieke kerk zo slecht mogelijk te laten afspiegelen om maar brood op de plank te krijgen. ‘In Holland wordt het klimaat al een aantal jaren verziekt’ (p. 239).
Het is alsof Voltaire in alle gevallen keurig heeft gehandeld, alsof alleen de Hollandse boekverkopers iets te verwijten viel. Die conclusie is echter voorbarig zolang er geen wederhoor heeft plaatsgevonden. Maar het voert te ver om hier de hierboven aangehaalde anekdotes te analyseren. Ook Van der Sterre houdt zich verre van de schuldvraag.
Voltaire en de Republiek bevat behalve de brieven een groot aantal fragmenten uit het oeuvre van Voltaire over Holland of Hollanders. Drie korte essays complementeren het geheel. Joris van Eijnatten laat in zijn ‘Van opruier tot icoon’ zien hoe Voltaires Nederlandse tijdgenoten over hem dachten. Die houding was ambivalent: de Fransman werd wegens zijn radicale opvattingen en scherpe pen zowel bewonderd als verguisd. Wyger Velema bespreekt in zijn ‘Verlichte vergezichten’ de ideeën van Voltaire over geschiedschrijving. In een helder overzicht zet Velema diens verlichte historische programma af tegen de tot ver in de acht- | |
| |
tiende eeuw gangbare historiografische opvattingen. Het derde artikel, over Voltaires toneel in de Republiek, is van de hand van Anna de Haas. Een uitgebreidere versie hiervan, over de schare bewonderaars van het classisistische treurspel waarin ook Voltaire excelleerde, is eerder verschenen in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman.
Over de uitgave zelf nog een kritisch woord. Het blijkt lang niet altijd duidelijk op welke Voltaire-edities de vertalingen van de tekstfragmenten teruggaan. De tekst Leugens zwart op wit bijvoorbeeld, die in de titel de jaartallen 1749-1750 heeft meegekregen en bovendien een boeiende uiteenzetting bevat over ‘tekstventers’ en hun ‘werkpaarden’ (p. 425), is opgenomen in het hoofdstuk Belleterie, en wel onder ‘Mengelwerk’, maar niets verraadt de achtergrond van het werk. Wie op zoek wil naar de oorspronkelijke tekst, moet het oeuvre van de veelschrijver paraat hebben - dat wil zeggen: de Franstalige titels - en daarna al bladerend de juiste passages maar zien te traceren. Jammer. Het was slechts een kleine moeite geweest deze informatie in een noot op te nemen.
Het commentaar van Van der Sterre is doorgaans adequaat en verhelderend. Maar het is voor de lezer verwarrend om de toelichtingen nu eens in de tekst zelf aan te treffen (achter de naam van de briefschrijver wordt soms diens relatie tot Voltaire vermeld), dan weer in noten of in de korte intermezzo's waarin de editeur een toelichting geeft op een ter zake doende levensfase van Voltaire. De nootnummers in de tekst lopen in een enkel geval niet synchroon met de noten zelf en verder zijn de intermezzi door de gekozen corpsgrootte vaak lastig te onderscheiden van de primaire broodtekst.
De opeenstapeling van fragmenten, zeker in het deel waarin de focus gericht is op het werk van Voltaire, maakt het lezen op den duur vermoeiend. Gelukkig weegt dit ruimschoots op tegen het genoegen dat men heeft aan alles wat Voltaire over Holland en de Hollanders te klagen heeft.
Rietje van Vliet
| |
Hans de Leeuwe, De Amsterdamse Schouwburg in 1795. Het eerste jaar der Bataafse vrijheid. Zutphen, Walburg Pers, 2003, isbn 90-57302-667. 344 blz. Prijs 39,50 euro.
Het is een eigenaardig boek, dat Hans de Leeuwe geschreven heeft en zeker niet een dat men achterelkaar uitleest. Daaraan is vooral de opbouw debet: het eerste en grootste deel van het boek bestaat uit besprekingen van alle toneelstukken en toneelstukjes die van januari 1795 tot en met januari 1796 opgevoerd zijn op de Amsterdamse Schouwburg (p. 19-255), chronologisch geordend naar datum van voorstelling. Het tweede deel van het boek bestaat uit een reeks korte ‘Beschouwingen’ (p. 283-325) waarna tot besluit enkele bijlagen volgen, waaronder een chronologische lijst van de voorstellingen (p. 333-36), en een bibliografie.
De chronologische ordening van het eerste deel heeft tot gevolg dat de lezer die gewoon bij het begin begint van het ene genre in het andere valt: van classicistisch treurspel in politiek ballet in modern burgerdrama in klucht in blijspel in toneelspel in zangspel en zo voort. Een tweede gevolg is dat (stok)oude en (gloed)nieuwe stukken volkomen door elkaar staan. Enige structuur in deze mêlee van gegevens bieden de ‘Beschouwingen’ (zie vooral p. 283-88), al had die van mij wat overzichtelijker mogen zijn. Het is met dat al, ook vanwege het ontbreken van een index, nogal een zoekboek geworden.
Zoeken naar de besproken stukken is minder een probleem: de titels staan alle vermeld in de inhoudsopgave. In de besprekingen zelf staat steeds het handelingsverloop beschreven,
| |
| |
vaak geïllustreerd met citaten uit de betreffende toneeltekst. Bij sommige stukken onderzoekt De Leeuwe ook de dramaturgische mogelijkheden, iets wat het boek een meerwaarde geeft, omdat dergelijke aspecten voor het achttiende-eeuwse toneel niet of nauwelijks onderzocht zijn en omdat die invalshoek soms licht werpt op details en subtiliteiten die een niet-dramaturgisch aangelegde lezer makkelijk over het hoofd ziet (zie bijv. p. 23 over Hypermnestra van Lemierre). Aan de andere kant trekt de auteur soms vergelijkingen, waarvan de grond mij ten enenmale ontgaat. Waarom Margaretha van Henegouwen (1775), treurspel van Jan Fokke, vergelijken met Le Cid (1636) van Corneille, als het gaat over problemen van de eenheid van tijd (p. 105)? Waarom de intrige van De gelijkheid (1795), een politiek getint stuk van A.L. Barbaz, beschrijven als een ‘die flink gebruik maakte van [...] bekende elementen van de commedia dell'arte’ (p. 238)? Niet alleen was die toneelvorm inmiddels lang vergeten, maar ook waren de betreffende elementen (slimme knecht, brutale dienstmeid, verkleedpartij, persoonsverwisselingen enz. enz.) allang vaste bestanddelen van het blij- en kluchtspel - zoals ook blijkt uit diverse door De Leeuwe besproken stukken uit de lichte genres.
Nieuwsgierig is de lezer natuurlijk naar de vraag die in de titel besloten ligt: hoe Bataafs, hoe politiek of geëngageerd, hoe patriots was het toneelrepertoire in dat eerste jaar van de Bataafse vrijheid? Wel, het eerste dat opvalt is dat het repertoire voor het overgrote deel bestaat uit oude, soms stokoude stukken en dat het in veel opzichten als twee druppels water lijkt op het vroegere schouwburgrepertoire. Men zou denken dat vrijheid, volk en vaderland extra nadruk kregen in 1795, maar dat blijkt nauwelijks waar. Weliswaar figureren die woorden op talloze pagina's van De Leeuwes boek, maar ze hebben meer dan eens betrekking op de inhoud van stukken die al (veel) langer meegingen. Vrijheids- en vaderlandsliefde, het kan niet vaak genoeg gezegd worden, stonden de hele achttiende eeuw hoog op de Nederlandse hitlijst van door het toneel beoogde zedelessen.
De enige echt actuele stukken op het repertoire van 1795 lijken gelegenheidsstukken te zijn geweest. Zo heropende de schouwburg - na een goed half jaar sluiting - op 21 januari 1795 met een ‘beproefd treurspel’, Gaston en Bayard (1771) van P. de Belloy, dat in Nederlandse vertaling van J.G. Doornik al in 1785 in première was gegaan. (Delen uit dat treurspel waren in 1788 notabene speciaal opgevoerd bij een bezoek van de prins van Oranje!) Daarna volgde ‘een nieuw, in allerijl door de choreograaf A. Busida samengestelde [...] ballet-pantomime: Het planten der vrijheidsboom’ (p. 19). Een maand later volgde De wederkomst van den Hollandschen patriot en weer een maand later De overtogt over de Waal of de Republikeinse gelieven (p. 24-28). Beide stukjes waren door P.G. Witsen Geysbeek naar het Frans bewerkt. In 1796 volgden een pantomime, De inkomst der Fransche in Holland, en het blijspel De gelijkheid van A.L. Barbaz (p. 238-240), tezamen vertoond op 19 januari van dat jaar. Verder is in de hele lijst van door De Leeuwe besproken stukken geen enkele actueelpolitieke titel te vinden.
Het lijkt me niet zonder betekenis dat van de vijf ‘Bataafse’ stukjes er twee stom, zonder woorden, zijn en twee gelegenheidsstukjes die ook nog eens van Franse origine zijn. Waar het de Schouwburg betreft, lijkt Barbaz' blijspel de enige echt Nederlandse èn verbale bijdrage aan ‘1795’ te zijn. Bovendien: van de drie stukjes die in 1795 vertoond werden - waaronder dus een ballet - zijn alles bij elkaar zestien opvoeringen bekend, waarvan twaalf in maart en april 1795 (en zes daarvan betroffen het ballet). Het mag duidelijk zijn: de Amsterdamse Schouwburg liep niet over van politieke bevlogenheid.
Soms kunnen toneelstukken uit het al bestaande repertoire in een gewijzigde situatie opeens een nieuwe lading krijgen, maar zelfs dat lijkt niet te gebeuren. Het Schouwburg- | |
| |
bestuur lijkt de nieuwe tijd toch vooral in het licht van ‘het vaderlandse’ te zien. Op 31 januari 1795 zal Claudius Civilis, een treurspel uit 1779 van Willem Haverkorn, gespeeld worden (de uitvoeriger titel Claudius Civilis, grondlegger der Bataafsche vrijheid (p. 28) kreeg het pas in de derde druk, die van na 1800 is). Op het affiche dat deze voorstelling aankondigde stond ook de belofte dat ‘vervolgens van tijd tot tijd andere Vaderlandsche Stukken’ vertoond zouden worden ‘zo spoedig men in staat zou zijn dezelven te kunnen opbrengen’ (p. 28). Aldus geschiedde, zo nu en dan: Jacoba van Beieren (J. de Marre, 1736), Jacob Simonszoon de Ryk (L.W. van Merken, 1774) en Aleid van Poelgeest (W. Haverkorn, 1778) werden op het programma gezet. Ook Oldenbarneveld (J. Nomsz, 1787), met zijn negatieve rol voor prins Maurits, kwam op de planken.
Het eerste deel van het boek besluit met drie hoofdstukjes over ‘Wat met opzet niet gespeeld werd’, ‘Wat toevallig niet gespeeld werd’ en ‘De balletten’. Het laatste gaat voornamelijk over één bepaald ballet (Dlyson). Het eerste noemt drie stukken waarin een jood de hoofdrol speelt (Die Juden en Nathan der Weise van G.E. Lessing en The jew van R. Cumberland) en Die Kindermörderin van H.L. Wagner. De ‘opzet’ blijft echter in nevelen gehuld en zo lijkt de hier gemaakte selectie even toevallig als die in de lijst van ‘toevallig’ niet gespeelde stukken (o.m. De vader des huisgezins van D. Diderot). Of waren preoccupaties van de auteur hier bepalend?
Het tweede deel van het boek, ‘Beschouwingen’, is grotendeels gewijd aan toneelzaken: ‘Nationaal en internationaal, vers en proza’ (voornamelijk opsommingen en cijfers), ‘Premières’, ‘Regie, kostuum en decor’, ‘Repertoire en spelers’, ‘Helmers' Tooneeltijdschrift’, ‘Het publiek’ en - het langste stuk - ‘Een leerboek over de kunst van de toneelspeler’, namelijk dat van J.J. Engel. De afsluitende beschouwing gaat over ‘Het repertoirebeleid: stoffen en motieven’. Daar blijkt dat het ‘Bataafse’ gehalte van het repertoire vooral bestond uit de afwezigheid van de ‘positieve helden’ uit het huis van Oranje. Haverkorns Aanslag op Antwerpen, waarin Willem van Oranje een positieve rol speelt tegenover ‘afkeurenswaardige’ Fransen, werd na één voorstelling verboden (p. 316), al was de tekst aan de nieuwe omstandigheden aangepast (p. 51). Het repertoire van 1795 was, kortom, vaderlandslievend zonder Oranje helden, breed omlijst door het politiek onschuldig vermaak van melodrama's, zangspelen en vooral oude blijspelen en kluchten.
Anna de Haas
| |
A. Hanou (ed.), Nijmeegse mutsen: E.J.B. Schonck, De Bonheurs uit de mode. Heldendicht, Leuth, Astraea 2006 (Duivelshoekreeks 15). isbn-10: 90-75179-251; isbn-13: 978-90-75179-255, 183 blz. Prijs 18,95 euro.
Afgelopen jaar nam André Hanou afscheid als hoogleraar Oudere Letterkunde Nederlands aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Als een soort afscheidscadeau aan de stad waar hij gedurende zes jaar les gaf, publiceerde hij een satire van de Nijmeegse dichter Evert Schonck (1745-1821). Het is een waardig afscheidswerk. Hoewel Hanou bezorger is van dit dichtwerk, zou het onrecht doen aan zijn bijdrage aan deze uitgave om hem slechts als editeur ergens achteraan in de titelbeschrijving te noemen. Het aandeel Schonck is beperkt tot 25 van de 180 pagina's.
De Nijmeegse mutsen bestaat uit drie delen. In het inleidende deel (ruim een derde van het boekwerk) wordt het relatief onbekende leven van Schonck besproken. Hij was rector van
| |
| |
de Nijmeegse Latijnse School. Zijn leven had ‘niets opmerkelijks’, aldus Hanou. Hij had orangistische sympathieën en in zijn sociale leven en dichterlijk werk toonde hij zich een kind van de Verlichting. Hij was ‘geen stijve schoolvos’, maar ‘misschien gewoon een aardige man’. Het is met dit soort typeringen dat Hanou zich op zijn best toont, hoewel een stijve schoolvos daar misschien anders over denkt. De neerlandicus komt in hem naar boven als hij vervolgens na een korte inhoud van het satirische bedoelde ‘heldendicht’ De bonheurs uit de mode, dit genre bespreekt en vergelijkt met contemporaine werken uit het buitenland, met name Popes The rape of the lock.
Tekend voor Hanous werk is dat hij over de grens van de traditionele letterkunde heen gaat en zich ook op het terrein van de geschiedenis begeeft. Het decor van Schoncks gedicht uit 1792 is Nijmegen. Hanou beschrijft dan ook de politieke sfeer in de stad en vraagt zich af of er een politieke boodschap in zit. Zijn conclusie is dat Schonck behoort tot het slag lieden dat de Nederlandse revolutionairen aanmerkt als na-apers van de Fransen. Het is de typische manier van zwartmaken die door orangisten werd gehanteerd, zoals ook blijkt uit de prenten van David Hess in zijn Hollandia regenerata. De kracht van Schonck schuilt, aldus Hanou, in het aantasten van Nederlandse hebbelijkheden. Dit wordt door hem verder uitgewijd in een hoofdstuk over de mode, het centrale thema van het heldendicht. In drie gezangen wordt daarin de strijd tussen de mutsen Pamela en Bonheur beschreven. Bonheur, de Franse muts, is eigenlijk voor heksen. Na een strijd tussen de goden weet uiteindelijk de oude, keurige muts Pamela weer terug te keren. Vol vreugde werpen de Nijmeegse naaiateliers zich op de productie van dit hoofddeksel. De politieke strijd van de jaren tachtig is onmiskenbaar de inspiratie tot deze satire, met de Gelukkige Omwenteling van september 1787 en het herstel van het stadhouderschap als apotheose.
Na een zeer uitvoerige geannoteerde teksteditie volgen nog enige bouwstenen voor een uitgebreidere biografie van Schonck: een eerste bibliografie en enige brieven. De uitgave is fraai geïllustreerd en de plezier die de auteur moet gehad hebben in het maken ervan, straalt van het werk af. Hoewel Hanou met emeritaat is, hoop ik dat hij nog veel van dit soort werken zal doen verschijnen. Ik kijk al uit naar zijn aangekondigde biografieën van Kersteman en Ludeman.
Joost Rosendaal
| |
Cobi Bordewijk, Juliette Roding en Vic Veldheer, Wat geeft die Comedie toch een bemoeijing! De Leidse Schouwburg 1705-2005, Amsterdam, Boom, 2005. isbn 90-85061-13-x. 416 blz. (plus dvd-rom). Prijs 39,50 euro.
Vanaf 1999 werkte onder de gedreven leiding van Cobi Bordewijk ‘een enthousiaste groep vrijwilligers’ (p. 8) aan het onderzoek dat in 2005 resulteerde in de publicatie van dit rijk geïllustreerde feestboek ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van de Leidse Schouwburg. De dixhuitièmiste zal vooral geïnteresseerd zijn in het eerste deel: ‘De Schouwburg van Jacob van Rijndorp’ (p. 11-103), over de periode 1705-1809. Blijkens het ‘Voorwoord’ werd het onderzoek daarvoor verricht door Lex Kamphues, Kees van Strien, Marijke Moens en Paul Bordewijk.
Het is goed dat er eens een andere oude schouwburg dan de Amsterdamse in de schijnwerpers komt te staan. Zo krijgen we enig inzicht in de verschillen in bedrijfsvoering tussen een door de overheid gerund theater (Amsterdam) en een particulier theater (Leiden). Waar
| |
| |
de schouwburgdirecteuren en -directrices in Leiden om de haverklap om een speelvergunning moesten vragen, was deze toestemming in Amsterdam a priori ingebed in de bestuursvorm: regenten van het stedelijk Weeshuis waren qualitate qua ook regenten van de Schouwburg. Zij werden geacht hun verantwoordelijkheden te kennen zonder daar voortdurend ruggenspraak over te moeten voeren.
Ook in het opzicht van bespeling zijn er duidelijke verschillen: waar de Amsterdamse schouwburg de hele achttiende eeuw een vast gezelschap had, was de Leidse schouwburg een podium voor steeds wisselende gezelschappen, enkele jaren onder Jacob van Rijndorp uitgezonderd. Die had een eigen gezelschap dat zijn schouwburg in Leiden, en die in Den Haag, bespeelde. Na Van Rijndorps dood in 1720 kwamen beide schouwburgen onder leiding van zijn vrouw, Anna Catharina de Quintana, en zijn dochters. Wat Jacob incidenteel had gedaan werd nu regel, zeker nadat zijn ‘troupe’ eind jaren twintig definitief uiteengevallen was: de schouwburg werd voor kortere of langere perioden verhuurd aan wisselende gezelschappen.
Verschillen in repertoire laten zich minder makkelijk kennen. Waar dat van de Amsterdamse schouwburg voor een belangrijk deel is overgeleverd, samen met de recettes, moet de onderzoeker in Leiden het doen met de boekhouding van de bedragen die afgedragen zijn ten behoeve van het gereformeerde weeshuis. Via allerlei rekenformules valt op basis daarvan enigszins de zaalbezetting (vanaf 1731) op bepaalde dagen te reconstrueren, maar meer ook niet. Doordat er in Leiden steeds speelvergunningen moesten worden aangevraagd kennen we wel de namen van de verschillende huurders van de schouwburg. Het repertoire zelf kan alleen heel gedeeltelijk afgeleid worden uit andere bronnen - bijvoorbeeld gelegenheidsgedichten. In dit opzicht mis ik in de bronnenlijst het eind-zeventiende-eeuwse archiefje van het genootschap Constantia et Labore dat berust bij de Universiteitsbibliotheek Leiden en aardige aantekeningen van François de Kaarsgieter over enkele opvoeringen op de Leidse Schouwburg bevat.
Als geschiedenis van een achttiende-eeuwse schouwburg lijkt dit deel van het boek mij redelijk uitputtend in zoverre de archivalia dat toelaten. Op andere terreinen zijn wat kritische nootjes te kraken. De verklaring dat Reinier Bontius' stuk over het beleg en ontzet van Leiden zijn populariteit daaraan te danken had dat het publiek ‘was gefascineerd door de dreiging van belegering en onderdrukking door een vreemde mogendheid en het verlies van vrijheid en onafhankelijkheid daardoor’ (p. 32) komt mij wat lamlendig geneutraliseerd voor. Leiden - en niet alleen die stad - was trots op Leiden en het publiek zal zich bij elke voorstelling daarin gesteund gevoeld hebben. Dergelijke vaderlandshistorische stukken hadden tot doel de herinnering levend en de eer hoog te houden. Ze dienden ook als navolgenswaardige voorbeelden van moed, zelfopoffering en vaderlandsliefde - een doelstelling die niet alleen aan het eind van de achttiende eeuw opgeld deed zoals de auteurs lijken te impliceren (p. 92).
Op p. 42 wekt de opmerking over de ‘Perseveranter [...] drukken van de Amsterdamse Schouwburg’ de indruk als zou het vignet met dat motto het Amsterdamse Schouwburg-vignet zijn: het was het vignet van de drukker, (de erven van) Jacob Lescailje, die onder meer de toneelstukken voor de schouwburg drukte. Dat Rijndorp stukken uitgaf onder het motto Nulla Quies was meer een gebaar - van protest? van zelfbewustzijn? - dan dat het echt bescherming tegen ‘letterdiefstal’ bood. Bij mijn beste weten is ‘Nulla Quies’ - anders inderdaad dan ‘Nil Volentibus Arduum’ - nooit gesteund door een echt privilege.
Het intrigerendste raadsel is het volgende. Op p. 87 staat vermeld dat er van Marten Corver nooit een portret is gemaakt. Maar... op p. 77 staat een detail uit een schilderij afge- | |
| |
beeld (wat voor schilderij?) met een man in toneelachtige houding, waarvan het bijschrift beweert dat het Corver is. Afgezien van deze tegenstrijdigheid, vraag ik me af: hoe weten we dat de afgebeelde man Corver is? Of is het bijschrift een betreurenswaardige vergissing?
De bij het boek meegeleverde dvd bevat onder veel meer een animatie van het gebouw in 3D, waarin te zien is hoe Van Rijndorps schouwburg door de eeuwen heen, verbouwing na verbouwing, verandert in de schouwburg zoals hij nu nog altijd aan de Oude Vest staat. Bezienswaardig lijkt mij, onder de kop ‘Reconstructie speelstijl 18de eeuw’, Rob Erenstein te zien optreden als Marten Corver (digitale twijfels weerhielden mij ervan deze sectie te openen). Praktisch voor de onderzoeker is de afdeling ‘Bespeling 1730-1805’: een chronologische lijst van welke troupe wanneer speelde op de Leidse Schouwburg, met opgave van o.a. de afdracht voor het weeshuis en een berekening van het aantal bezette zitplaatsen per speeldag. Misschien was er geen plaats meer voor maar spijtig is wel dat er geen lijst van de door Van Rijndorp uitgegeven toneelstukken is opgenomen, noch een lijst van de stukken waarvan bekend is dat zijn troupe ze heeft gespeeld. We hadden dan ten minste enig idee van het repertoire gekregen. Nu moet de lezer het doen met een doorverwijzing naar de publicaties van E.F. Kossmann. En die heeft niet iedereen zomaar onder handbereik. Het document ‘Repertoire en publiek 1750-2005’ liet zich door mij helaas niet openen.
Geen boek is volmaakt, dus ook dit niet. Dat laat onverlet dat, althans wat de achttiende eeuw betreft, er eindelijk weer eens een volwassen schouwburggeschiedenis op papier - en dvd - staat. Nu nog de Rotterdamse schouwburg en Corvers theater in Den Haag!
Anna de Haas
|
|