Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 30
(2007)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Een oude bekende van Weyerman in MiddelburgGa naar eind*
| |
Kornelis Jakobsz en Cornelis JacobsenBij dergelijke politiserende poëzie is het niet ongebruikelijk dat de dichter, de drukker en de uitgever hun namen verbergen. Op een woekeraar van Rotterdam zou zijn uitgegeven door Cornelis Jacobsen te Middelburg.Ga naar eind3. Die heeft echter nooit bestaan. Vaak ben je dan uitgepraat, maar in dit geval ligt dat anders. Dat schertsimpressum werd niet eenmalig gebruikt, maar maakte deel uit van een hele reeks. Voor een fictieve boekverkoper had Cornelis Jacobsen een alleszins respectabel fonds. Bovendien moet Cornelis Jacobsen worden bestudeerd in samenhang met zijn voorloper en stadgenoot Kornelis Jakobsz. Diens naam dook op in 1743, kort na de definitieve uitspraak in de rechtszaak tegen twee Amsterdammers die in 1741 betrapt waren bij het drukken van een omstreden theologisch werk van wijlen Willem Deurhoff.Ga naar eind4. In eerste aanleg waren de straffen tamelijk fors: de een werd verbannen, de ander kreeg drieduizend gulden boete. De veroordeelden gingen echter in beroep en in september 1743 besloten de schepenen het oorspronkelijke vonnis te vernietigen. De Haarlemmer Adriaan Spinniker meende de overwinning van het goede op het kwade te moeten vieren met een triomfantelijk anoniem gedicht, De vryheid op den troon gezet door de schepenen der stad Amsteldam, dat hij voorzag van een fopcolofon, Kornelisz Jakobsz te Middelburg. Dat colofon zou enkele jaren lang fungeren als een keurmerk voor antiklerikale publicaties. Het werd in 1745 en 1746 herhaaldelijk gebruikt door Spinniker en ook door diens Amsterdamse geestverwant Pieter Bakker.Ga naar eind5. Daarna verdween Kornelis-met-een-K Jacobsz-met-sz uit het zicht. Hij werd afgelost door Cornelis Jacobsen die uit een geheel ander vaatje tapte. De nieuwe pamflettenreeks begon in 1747 met de Klagten der Vlaamse en Brabansche steeden. Dat was een gedicht met een actueel politiek onderwerp: de opmars van het Franse leger en de val van de barrièresteden in de Oostenrijkse Nederlanden. De steden deden hun beklag over de geringe weerstand die de Staatse troepen geboden hadden. Zij verklaarden hun val uit de omkoping van de verantwoordelijke gezagsdragers. Wat baten al onze muren en kanonnen als de leidinggevenden | |
[pagina 13]
| |
door de Fransen worden omgekocht?Ga naar eind6. Daarbij bleef het niet. In totaal verschenen er in 1747 tien pamfletten van Cornelis Jacobsen, plus nog één pamflet op naam van Cornelis Jacobse. Het is steeds weer van hetzelfde laken een pak. De schrijver hekelt de naar zijn mening volstrekt onbekwame regenten die zich schaamteloos verrijken en alle lasten onbekommerd afschuiven op de gewone man, hun onuitstaanbaar arrogante wittebroodskinderen, de belastingpachters en ook de Amsterdamse katholieken - want wie met Frankrijk heult moet worden verbannen - en presenteert belastinghervormingen en een burgerwapening als het onfeilbaar panacee voor alle maatschappelijke kwalen.Ga naar eind7. Het laatste gedicht uit 1747 is dat pamflet waarmee ik begon. Op een woekeraar van Rotterdam is echter in weerwil van de naam geen Rotterdams, maar een Amsterdams pamflet. Een ontevreden Amsterdammer kon zich in oktober 1747 nog geen directe kritiek op zijn eigen overheid veroorloven, maar ongetwijfeld zullen de lezers hebben begrepen dat hier, door het noemen van een landverraderlijke burgemeester, ook al was dat geen Amsterdammer, een grens werd overschreden. De Amsterdamse bestuurders waren dan ook niet geamuseerd - hetgeen de ijver van de hoofdofficier verklaart. | |
Nog meer Zeeuwse pamflettenMet die verboden Woekeraar raakte Cornelis Jacobsen in diskrediet. Het colofon verdween dan ook enige tijd, maar dat betekende nog niet het einde van de fictieve Middelburgse uitgeverij. Een jaar later, in 1748, blijkt Cornelis Jacobsen te zijn omringd door een kleine horde van zielsverwante stadgenoten. Het is een mer à boire, met duidelijk verschillende namen als Jan Jansen, Jan Pieters, Jacob Christoffels en Jacob Hendrikz, maar ook Cornelis Jacobsz. en Cornelis Jacobse. Vrijwel al die pamfletten geven uiting aan het destijds algemeen verbreide ongenoegen dat in Amsterdam leidde tot potentieel staatsgevaarlijke, in ieder geval turbulente bijeenkomsten van malcontente burgers-schutters op de Kloveniersdoelen. Ter toelichting zal ik twee voorbeelden geven, geselecteerd op grond van een formeel criterium, de typografische verwantschap met Cornelis Jacobsen. In augustus 1748, dat is op het hoogtepunt van de rebellie, toen Amsterdam op zijn kop stond, verscheen het Antwoord op de decisie, uitgegeven door Cornelis Jacobse.Ga naar eind8. De magistraat had net besloten de voornaamste eis van de opstandelingen te verwerpen omdat de vrije krijgsraad iets nieuws was dat niet kon worden teruggevonden in de handvesten. De schrijver van het Antwoord is het daar niet mee eens: ja het klopt, er is geen precedent. We hebben de verkiezing van de kolonels en kapiteins van de schutterij nooit bij wet geregeld omdat dat niet nodig was in de tijden van de gezamenlijke strijd tegen de algemene vijand, maar tegenwoordig ligt dat anders. De regenten bevoordelen zichzelf ten koste van het algemeen belang. In die omstandigheden is het billijk en redelijk dat de burgerij, bij het ontbreken van voorschriften hieromtrent, probeert om autoriteit ‘uit de donckere hoeken te zoeken’ en een vrije krijgsraad in te stellen.Ga naar eind9. De schrijver voegt daar nog een retorische vraag aan toe: ‘Al is dit nu nieuw, en nooit te vooren door onagtzaamheid der Burgery bedacht, is het evenwel niet goed en nuttig voor 't algemeen dezer Stad?’Ga naar eind10. Het Antwoord op de decisie kreeg in Pieter Geyls beschrijving van de doelistenbeweging enige bijzondere aandacht omdat het behoorlijk radicaal is. Geyl zag het onmiddellijk: dit was geen ouderwets historisch, maar een nieuw natuurrechtelijk standpunt.Ga naar eind11. Collega-uitgever Cornelis Jacobsz. verblijdde het publiek met een waarlijk allerellendigst gedicht getiteld Roskam. De grootste logenaars bestraft. De hondjes hebben uytgeblaft.Ga naar eind12. Het moet haastwerk geweest zijn, want de Roskam werd onmiddellijk na de wetsverzetting van 5 | |
[pagina 14]
| |
september 1748 op de markt gebracht en verwoordt de kortstondige tevredenheid met de resultaten van de revolutie: de gehate burgemeesters, ‘Vier Hoofden, die wel Pausen scheenen’, hebben het veld moeten ruimen, nu zal alles goed komen. Wie durfde er te beweren dat de doelisten slecht volk waren en dat de Prins zich niet zou verwaardigen ooit naar hen te luisteren? Kort daarna, op 7 september, zou de dichter vernemen dat de stadhouder besloten had de ontslagen regenten van rechtsvervolging te vrijwaren - van die in het verschiet liggende domper op zijn uitbundige feestvreugde was hij zich nog niet bewust. Deze twee pamfletten wijken niet af van de rest. Ook de pamfletten met duidelijk afwijkende drukkersnamen hebben, afgezien van een enkel duidelijk afwijkend, staatsgezind weerwoord, dat kenmerkende misnoegde toontje. Ze waren zonder enige twijfel afkomstig uit de hoek van de radicale doelisten voor wie het herstel van het stadhouderschap geen doel op zich was, maar een middel tot verandering van de machtsverhouding tussen de Amsterdamse regenten en burgers. Hun opvattingen worden best gekenmerkt door de voor veel tijdgenoten volstrekt impertinente opmerking van een van hun woordvoerders, mr. Johan Feitema, toen zij waren binnengedrongen in de slaapkamer van Willem iv: ‘Weet je Hoogheid wel dat hij in Amsterdam is?’ | |
Een Aha-ErblebnisKortom: die verboden titel, Op een woekeraar van Rotterdam, is niet meer dan het topje van de ijsberg. Daaronder bevinden zich andere pamfletten van de enige echte Cornelis Jacobsen, van ‘familieleden’ en van ‘andere’ Middelburgers. Het is steeds weer dezelfde heftig politiserende teneur, dezelfde prijsklasse, en het zijn steeds weer dezelfde abominabele kreupelrijmen. Ik ga dan ook uit van één auteur, in ieder geval voor de pamfletten op naam van Cornelis Jacobsen, Jacobs en Jacobsz. De vraag is natuurlijk: wie was dat? Wie schopte er zo hard tegen de regentenkliek? De plaatsaanduiding geeft geen houvast, alhoewel... - daar kom ik later nog op terug. In ieder geval had Middelburg in 1747 een pregnant orangistische connotatie. In Rotterdam noteerde de prinsgezinde dagboekschrijver Cornelis van Oeveren dat hij begon te vermoeden dat de Staten van Zeeland ‘om’ waren, toen er een Middelburgse schuit met de prinsenvlag in de haven verscheen.Ga naar eind13. Voor de orangisten was Middelburg, niet Alkmaar, de plaats waar de victorie begon. Maar het specifieke colofon Cornelis Jacobsen verwijst ook naar de antiklerikale voorloper Kornelis Jakobsz. Is dat wellicht een bruikbare aanwijzing? Ja en nee. De gebruikers van dat colofon, Pieter Bakker en Adriaan Spinniker, waren zeker niet betrokken bij de latere pamflettenreeks van ‘Cornelis Jacobsen’. Het overnemen van dit colofon, met die kleine variatie, moet juist worden geïnterpreteerd als een plaagstoot. Je mag veronderstellen dat de auteur met die twee, of met een van hen, nog een appeltje te schillen had en dan ligt de naam van de schuldige voor de hand, want Pieter Bakker was verwikkeld geweest in een heftige polemiek met de broodschrijver Jan Willem Claus van Laar. Helaas gaat die vlieger niet op: Claus van Laar zat in 1747 op Curaçao, waar hij als een ware intrigant de een tegen de ander uitspeelde.Ga naar eind14. Wie o wie verschool zich achter al die quasi-Middelburgse drukkers uit 1747-1748? Een mogelijke oplossing schoot mij opeens te binnen toen ik bij Knuttel nóg zo'n Zeeuwse uitgever tegenkwam, in het impressum van Nederlands toestand ontdekt en voorgedragen aan alle welmenende Nederlanders. Het is een vroeg gedicht - het gaat vooraf aan de Middelburg-serie - van acht bladzijden in octavoformaat met een bekend geluid: de dichter hekelt de hoge kosten van levensonderhoud - in weerwil van de gedurige vrede betaalt men | |
[pagina 15]
| |
nu meer lasten dan ten tijde van Alva. Dit moet worden verklaard uit de aanwezigheid van ‘dieven’ en ‘schelmen’ in het stads- en staatsbestuur. Die dieven en schelmen mogen ook verantwoordelijk gesteld voor de val van Brussel, in februari 1746. Kortom: het bestuur moet worden gezuiverd van gewetenloze landverraders en dus roept hij op tot herstel van het stadhouderschap. Willem iv moet de heren regenten maar eens mores leren. Neerlands toestand ontdekt is echter geen ‘Middelburgs’ pamflet. Het werd quasi uitgegeven te Vlissingen, bij Harmanus Oranje.Ga naar eind15. Toen flitste het door mij heen: Harmanus Oranje, Middelburg! Is dit niet een oude bekende van Jacob Campo Weyerman? De Argus. De Overtoomse strontvlieg. Harmanus de Bok. Harmanus van den Burg! | |
Harmanus van den BurgIn deze kring is Harmanus van den Burg vooral bekend als tegenspeler van Jacob Campo Weyerman. Zijn weekblad, De Amsterdamsche Argus, werd aangevallen door Weyerman, die zijn tegenstander met vilein meesterschap portretteerde als een hoerenloper, een impotent geworden syfilislijder, en vooral als een van elk talent gespeende brabbelschrijver.Ga naar eind16. Bordeelbezoek en geslachtsziekte laten zich niet aflezen aan het fonds van Cornelis Jacobsen, maar die doelistische kreupelrijmen tonen een onmiskenbaar gebrek aan talent. Ook inhoudelijk is het niet ondenkbaar dat Van den Burg de auteur was: de pamfletten zijn lekker heftig, vol van vooroordelen tegen katholieken en vreemdelingen - precies zoals we Van den Burg kennen. Er is meer: het gedicht Klagten der Vlaamse en Brabansche steeden leidde tot drie tegenpamfletten. Eén criticaster mocht het genoegen smaken van door de schrijver van de Klagten te worden beantwoord.Ga naar eind17. Die dreigde zelfs met nog meer pamfletten - misschien wel een rarekiek.Ga naar eind18. Dat doet vermoeden dat de schrijver van de Klachten, en bijgevolg van de hele Cornelis Jacobsen-serie, zijn hand niet omdraaide voor een pamfletje meer of minder. Ook dat past in het profiel. Wat Van den Burg in kwaliteit tekort kwam, maakte hij goed met kwantiteit. Hij was zéér productief en beschreef zijn eigen stijl als een ‘vlugge nederflansinge’ die wel bij hem paste omdat hij zijn gedichten voor de actualiteit schreef.Ga naar eind19. Het auteurschap van Van den Burg zou ook die plaagstoot richting Spinniker en Bakker verklaren. Van den Burg was een vriend van Claus van Laar - beiden behoorden tot het fonds van Steven van Esveldt. Het is zelfs niet onmogelijk dat ze samenwerkten in het door Van Esveldt uitgegeven blad Het koffy-huis der nieusgierigen, want dat periodiek bevat opvallend veel loftuitingen aan het adres van beide heren.Ga naar eind20. Het probleem van al deze argumenten is dat ze tamelijk vaag zijn. Van den Burg was een talentloze, antipapistische en xenofobe broodschrijver, maar dat betekent niet dat elk uit een vlotte pen gevloeid antipapistisch en xenofoob kreupelrijm aan hem mag worden toegeschreven. Bij herlezing van mijn aantekeningen viel me echter een klein detail op: Van den Burg ondertekende zijn pamfletten nog wel eens met de zinspreuk ‘Voor die het behaagt’ - een verwijzing naar zijn initialen. Het laatste pamflet, dat pamflet waarvan Geyl al opmerkte dat het uitzonderlijk radicaal was, heeft aan het einde een tweeregelig gedichtje: Den burger, lang genoeg geplaagt,
Verwerpt, verbant die dit mishaagt
‘Die dit mishaagt’? Bingo! De forensische historicus ontwaart hier een hele kleine, maar toch cruciale aanwijzing. Dat colofon, Cornelis Jacobsen te Middelburg, was inderdaad van Har- | |
[pagina 16]
| |
manus van den Burg. Die had de ultieme manier gevonden om zijn anonieme pamfletten te voorzien van een subtiel merkteken: hij liet ze zogenaamd verschijnen te Middelburg. | |
Van den Burg, Weyerman en de KeurdichtenHarmanus van den Burg verdient nadere bestudering. Ik vermoed dat hij in zijn lange broodschrijverscarrière (hij leefde van 1682 tot 1752) veel meer geschreven heeft dan er tot nog toe bekend is.Ga naar eind21. Laat ik een voorzetje geven. Ik ging met de quasi-zeelandiana van Middelburg naar Vlissingen, maar nu we toch associatief bezig zijn breiden we het verhaal nog verder uit met een familienaam die aan Zeeland doet denken, Pieter van der Goes, de beroemde fictieve Amersfoortse uitgever van de Latynsche en Nederduitsche keurdichten. Enige tijd geleden heb ik aangetoond dat het zogenaamde Tiende vervolg moet zijn samengesteld door Jan Willem Claus van Laar.Ga naar eind22. Zijn bemoeienis met de Keurdichten was van kortstondige duur omdat de overheid, na de uitvaardiging van een verbod op het Negende vervolg, met dit soort uitgaven korte metten maakte. Van wie nam Claus van Laar het estafettestokje over? Met betrekking tot de boekverkopers is de knoop inmiddels ontward: er waren omstreeks 1730 twee concurrerende netwerken die ieder hun eigen Zesde, zevende en achtste vervolg uitgaven, totdat Amsterdam, om redenen die mij niet geheel en al duidelijk zijn, in 1734 een strafvervolging instelde tegen de boekverkopers Jan van Leeuwen en Johannes de Ruyter, maar hun concurrenten Jan Winkel en Pieter Aldewerelt ongemoeid liet. Met betrekking tot de redacteuren tasten we echter nog in het duister. Van Leeuwen en De Ruyter stonden in verbinding met de jonge Haagse advocaat mr. Balthasar Mandt, maar wie deed het redactiewerk voor Van Leeuwen toen die nog niet beconcurreerd werd? En zou die onbekende wellicht betrokken zijn geweest bij de Zesde, zevende en achtste vervolgen van de nieuwkomers Winkel en Aldewerelt? Het is al vaak opgemerkt dat in het Derde, vierde én vijfde vervolg verschillende tegen Weyerman gerichte hekeldichten zijn opgenomen die van de hand zijn van Van den Burg of van Van den Burg gunstig gezinde collegae of van literatoren die eveneens last hadden van Weyerman, zoals Hubert Kornelisz. Poot en dominee Pieter Poeraet.Ga naar eind23. Het zou mij niet verbazen als Harmanus van den Burg langdurig betrokken is geweest bij de uitgave - tot Claus van Laar de serie overnam omdat Van den Burg na het verbod niet meer durfde. Is daar enig bewijs voor? Nee, eigenlijk niet, maar toch: in zijn Wagenpraatje, geschreven tijdens het voorarrest, maakte Weyerman een enigmatische toespeling op de Keurdichten: ‘In deze eeuw kwamen de Keurdigten opborrelen, een raads beslag, by zeker Komies in order gebrogt, by zeker thans gebannen Boekverkoper opgezogt, by kreupel Pietje in de Wereldt gerogt, en by zekere gemoedeloze Boekmaaden onder den duym verkogt’. In het artikel over de Keurdichten wees ik op de dubbele bodem: deze passage was een bedekte boodschap aan de buitenwacht. Weyerman beperkte zich tot toespelingen op betrokkenen die reeds overleden of bestraft waren. Zo liet hij weten dat hij niemand zou verlinken. Weyerman was soms wel een beetje een boef, maar dit is toch vertederend integer. Daar wil ik bij deze gelegenheid iets aan toevoegen. Ook integer is de manier waarop Weyerman tijdens het voorarrest zijn ondervragers ondervroeg. Hij wist niet wat de aanklacht was en vroeg zich af of de overheid wellicht op zoek was naar de auteurs van de Keurdichten, wat zij daar al van wisten en of hij als kroongetuige, met een simpele bevestiging van reeds bestaande vermoedens, zijn eigen huid zou kunnen redden. Hij schreef aan de procureurgeneraal: ‘Ik heb nimmer een enkelde letter geschreeven voor ofte tegens den prins van Vrieslant: zo min als voor ofte tegen het vicariaat.’ Dit is een zinspeling op de Keurdichten, | |
[pagina 17]
| |
want die werden verboden naar aanleiding van passages over juist deze onderwerpen. Onmiddellijk daarop volgt de zin: ‘Nooit heb ik eenige moogendheden aangeraakt in mijne schriften; geheel anders als den schrijver van het weekelijks papier getytelt den Argus, wiens schimpschrift tegens den Keyzer van Groot-Rusland in het openbaar is verbrant geworden tot Muyden ten verzoeke van den heere Brants, resident van die majesteyt’.Ga naar eind24. Dat slaat op zijn aartsrivaal Harmanus van den Burg die zich ooit had vergaloppeerd met een passage over de winderigheid van Tsaar Peter. Het lijkt alsof Weyerman hier van de hak op de tak springt, maar dat is niet zo. Weyerman speelde het spel heel slim. Hij sondeerde zijn ondervragers door quasi nonchalante toespelingen te maken en hen als het ware uit te nodigen om te reageren - zonder zich in zijn kaarten te laten kijken. Ik ben de eerste om toe te geven dat deze kleine bijdrage aan de Weyerman-exegese ietwat speculatief van aard is. Het zij zo. Mocht hij dit slimmigheidje inderdaad zo hebben uitgedacht - ik acht hem daartoe in staat - dan heeft het hem helaas niet geholpen. Hij maakte een inschattingsfout. Zijn ondervragers waren niet gespitst op het in één adem noemen van Van den Burg en de Keurdichten. Zij lieten zich niet door een schijnbaar toevallige zinsvolgorde op andere gedachten brengen. Het proces tegen Weyerman was voor hen geen opstapje naar een belangrijker zaak. Ze moesten Weyerman zelf hebben. |
|