Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 30
(2007)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Serendipiteit
| |
[pagina 20]
| |
enige kennis van het recht of van Friesland. Vanwege zijn literaire kwaliteiten werd Paape tevens redacteur van de Friesche courant, het orgaan van het Volksbewind. Hij was om zo te zeggen de spreekstalmeester van de Friese revolutie en werd als raadsheer geacht in dat circus een ideologisch dressuurnummer op te voeren. In de vermenging van zijn functies dreigden zowel de onafhankelijkheid van de rechtspraak als die van de journalistiek in het gedrang te komen. In september 1796 besloot de Nationale Vergadering tot invoering van de dienstplicht. De Bataafse burger kon de landsverdediging niet langer overlaten aan huursoldaten, hij werd geacht zijn leven veil te hebben voor het vaderland. De Friese avantgarde, in het besef van haar voorbeeldfunctie, was van plan deze maatregel daadkrachtig door te voeren. In 1797 werd een begin gemaakt met de registratie van weerbare mannen en in februari van dat jaar geschiedde zulks in mijn geboorteplaats Kollum (in het noordoosten van de provincie, niet ver van de voormalige Lauwerszee). De gedwongen conscriptie ging hier gepaard met een gebeurtenis die te boek staat als het ‘Kollumer Oproer’. Een schippersknecht voelde weinig voor de dienstplicht en dronk een stevige borrel alvorens voor de commissie te verschijnen. Aangemoedigd door de drank begon hij ‘Oranje boven!’ te roepen, een uitlating die in slechte aarde viel. De oproerkraaier werd gevangen gezet en het volk kwam in opstand. Het volk roerde zich vooral in Zwaagwesteinde, een oord waar men zich vanouds weinig aan-trok van God of gebod. Om Geert Mak te parafraseren, God verdween niet uit Zwaagwesteinde - hij was er niet eens verschenen. Zwaagwesteinde was het einde van de wereld en het toevluchtsoord van uitschot: werkelozen, bedelaars, venters, dieven en messentrekkers. In deze zedeloze enclave werd de contrarevolutie aangezwengeld door ene Salomon Levi, een jood uit Hessen die meermaals was veroordeeld wegens schapendiefstallen en soortgelijke misdrijven. De tweede aanvoerder was een zekere Jan Binnes, een boer uit het naburige Veenklooster. Onder hun leiding trok een meute van een paar honderd man naar Kollum om de dienstweigeraar te ontzetten. De actie slaagde, maar inmiddels had de overheid vijftig ruiters gestuurd om het roerige volk mores te leren. Zij sloten zestig opstandelingen op in de kerk van Kollum, met als gevolg dat de vlam nu echt in de pan sloeg; de meute zwol aan tot een paar duizend man, de cavalerie blies haastig de aftocht en de gevangenen werden bevrijd. Vervolgens goten de antirevolutionairen zich vol met drank en namen het besluit Dokkum te veroveren. Zij trokken derwaarts, maar aangekomen voor de wallen van het stadje wachtte hun een teleurstelling: de bruggen waren opgehaald en het geschut - één kanon - was in stelling gebracht. Erger nog, het kanon werd afgevuurd en vijf opstandelingen legden het loodje. De aardigheid was eraf en het Kollumer Oproer nam een roemloos einde.Ga naar eind1. Het Volksbewind ontwaarde een orangistisch complot, al gingen de motieven van de deelnemers niet verder dan weerzin tegen conscriptie. Zij hadden geen boodschap aan Leeuwarder revolutionairen die zo nodig de wereld moesten verbeteren. Omdat de Friezen kennelijk niet in de gaten hadden wat goed voor hen was, besloot de overheid hun middels een streng optreden een lesje te leren. Op 14 februari 1797 hield Gerrit Paape in de Friesche courant een vlammend pleidooi om de ‘belhamels’ van het Kollumer Oproer ter dood te brengen. Hetgeen geschiedde. Op 18 februari werd Jan Binnes onthoofd, naar valt te vrezen met niet meer juridische omhaal dan was vervat in het artikel van raadsheer Paape. De terechtstelling ging niet vanzelf, men had in Friesland nog niet het gemechaniseerde stadium van de guillotine bereikt. Vanwege zijn leeftijd van 73 jaar was de Leeuwarder beul onvoldoende vast ter hand om zijn handwerk ter snede te kunnen verrichten. Zijn vervanger uit Groningen kwam niet opdagen, maar gelukkig bleek een revolutionaire vrijwilliger bereid | |
[pagina 21]
| |
het klusje te klaren. Het ging de amateur wonderwel af, tot verbazing der omstanders scheidde hij het hoofd van Jan Binnes in één slag van de romp. De eveneens ter dood veroordeelde Salomon Levi wist aanvankelijk te ontkomen, maar werd een jaar later gepakt en ‘in de name en vanwege het Bataefsche volk’ alsnog een kopje kleiner gemaakt.Ga naar eind2. Het Friese Volksbewind begon trekjes te vertonen van een Frans schrikbewind. Ook binnen de boezem van de jacobijnen ontstonden twijfels, zodat in mei 1797 werd besloten het gerechtshof toch maar weer te bemannen met echte juristen. Paape kreeg zijn congé en verdween naar Holland, waar hij die aardige satirische stukjes schreef over de Bataafse omwenteling. Kort daarop werd het Volksbewind opgedoekt en kwam een einde aan de revolutionaire exercitie. De moraal van dit verhaal is de verteller. Omdat God en gebod in Zwaagwesteinde geen voet aan de grond kregen, deed men daar niet aan huwelijkse plichtplegingen. Men bedreef de liefde ‘over de puthaak’, zoals de uitdrukking luidde. Het is onduidelijk welk folkloristisch gebruik daaraan ten grondslag lag, maar in ieder geval had Salomon Levi zich geweerd in die tak van sport. Bij de invoering van de Burgerlijke Stand in 1811 namen de Friese Levieten de familienaam ‘De Bruin’ aan, omdat zij vanwege hun joodse voorvader wat donker waren uitgevallen. De eveneens terechtgestelde Jan Binnes had een dochter die naderhand trouwde met haar buurjongen Sytze Tjerks. Deze familie nam in 1811 de naam ‘Van der Veen’ aan. De twee genealogische lijnen, ontspruitend aan de twee terechtgestelden, kwamen in 1900 bijeen, nog steeds in dezelfde streek. In dat jaar trouwden Sytze van der Veen en Anna de Bruin - mijn overgrootouders van vaderskant die ik beiden goed heb gekend. Kruipend door het stof van de bibliotheek kwam de geschiedenis mij altena. Was Salomon Levi indertijd wat minder vaak over de puthaak gesprongen, dan had ik dit verhaal niet eens kunnen meedelen. Het hemd is nader dan de rok, twee onthoofde voorvaders hebben mijn waardering voor Paapes satirische stukjes over de Bataafse Revolutie danig aangetast. Node mist men daarin een parodie op de rechter die onbekommerd zijn medeburgers ter dood veroordeelt. | |
Boom des Levens (1732-33)Van afgekapte hoofden is het maar een kleine stap naar ontkapte monniken. Zijdelings kwam ik in aanraking met Varenne, een Weyerman van de Franse slag. Jean Baptiste le Vilain de la Varenne, minder adellijk dan zijn naam doet vermoeden, leefde van 1689 tot 1745.Ga naar eind3. Hij werd geboren in Parijs, groeide vermoedelijk op in Bretagne en werd naderhand monnik in het Benediktijner klooster Marmoutiers bij Tours. Hij was niet opgewassen tegen het monnikenbestaan en hing zijn habijt aan de wilgen - een ‘ontkapte monnik’, op z'n Weyermans. Varenne nam de benen naar Engeland en verscheen rond 1720 in de Republiek, vergezeld door een dame. Hij vestigde zich in Amsterdam en probeerde als zovele uitgeweken Fransen in zijn onderhoud te voorzien als vertaler en schrijver. Hij sloot zich aan bij de Waalse kerk en behoorde sindsdien tot de protestantse tak van het Franse journaille, te onderscheiden van hen die katholiek bleven of onder dat mom vrijgeesterij bedreven. Waren de uitgeweken Fransen in de eerste plaats hugenoten, onder hen bevonden zich ook verscheidene katholieken die hun vaderland om andere redenen hadden verlaten. Pierre Massuet, naderhand schoonvader van Elie Luzac, was eveneens een uitgetreden monnik die zijn heil zocht in de Waalse kerk.Ga naar eind4. Alomtegenwoordig in de Franstalige journalistiek tot 1750 was Jean Rousset de Missy, redacteur van de Mercure historique et politique en samensteller van een twintigdelig Recueil historique d'actes. Rousset, hugenoot van huis uit, was bevriend met zowel | |
[pagina 22]
| |
Massuet als Varenne. Hij leverde bijdragen aan Varennes Glaneur historique en was evenals Massuet verbonden aan de Bibliothèque raisonnée des ouvrages des savants de l'Europe. Waren de Franse protestanten blijvers in de Republiek, de réfugiés van katholieke huize waren gewoonlijk op doortocht - abbé Prévost, La Barre de Beaumarchais, Bruzen de la Martinière, La Hode alias De la Motte en De Boyer alias de markies d'Argens, om enigen van hen te noemen. De Glaneur, door Weyerman aangeduid als de ‘Naleezer’, was Varennes eerste tijdschrift. De Glaneur was niet alleen ‘historique’, hij voerde ook ‘moral, littéraire et galant’ in zijn vaandel. Naderhand werd het predikaat ‘calotin’ toegevoegd, omdat de exmonnik Varenne graag mocht afgeven op de calotins oftewel de zwartrokken. Daarmee had hij zijn programma omschreven - galanterieën, politieke en literaire nieuwtjes, zedekundige verhandelingen, gekruid met gedichten en anekdotes. De formule van lering en vermaak zal de lezers van Weyerman niet onbekend voorkomen. Varennes blad had een frequentie van twee keer per week en een omvang van vier pagina's; een enkele keer liet hij het uitdijen tot acht pagina's of voegde hij een supplement bij een aflevering. De Glaneur bestond van begin 1731 tot medio 1733; de eerste nummers werden uitgebracht in Amsterdam, maar het grootste deel van de eerste jaargang verscheen in Utrecht. In november 1731 verhuisde Varenne naar Den Haag waar de Glaneur tot het einde van zijn bestaan werd uitgegeven. Het tijdschrift was succesvol, mede dankzij de afzet in Frankrijk. Weyerman was vanwege zijn schulden in 1731 uitgeweken naar de vrijstad Vianen, maar evenals Varenne was hij in november van dat jaar in Den Haag; mogelijk leerde hij daar zijn Franse collega kennen of kende hij deze reeds uit de literaire kringen van Amsterdam. In ieder geval maakte hij bij deze gelegenheid kennis met de baron van Syberg, de Duitse alchemist die hem in hoge mate fascineerde en in wiens gezelschap hij in 1732 geregeld verkeerde. In 1733, na Sybergs vertrek uit de Republiek, verbleef Weyerman weer in Vianen en wijdde zich aan een boek en een toneelstuk over de bedrieglijke goudmaker. Daarnaast begon hij in januari een nieuw weekblad met de titel Den kluyzenaar in een vrolyk humeur, waarvan de laatste aflevering (nr. 29) in september van dat jaar uitkwam. Weyerman had het in 1733 druk met Syberg, in ironische zin zijn nieuwe blad aan hem opdragend. Hij maakte in de Kluyzenaar voortdurend reclame voor zijn boek over de Duitse wonderdokter. Zijn kluizenaarschap was niet louter een literaire pose, schrijfdruk en geldgebrek maakten het tevens tot een existentiële realiteit. In tegenstelling tot het voorgaande jaar woonde hij nu permanent in Vianen, afgesneden van de centra van de beschaving. Men krijgt de indruk dat hem moeite kostte elke week zijn krantje vol te schrijven. Weyerman had weinig op met het franstalige journaille dat onder zijn duiven schoot en goede sier maakte in het buitenland - een debiet dat hem als Nederlands auteur was ontzegd. Noch had hij een hoge dunk van de Fransen in het algemeen, zoals uit zijn geschriften ten overvloede blijkt. Fransen worden steevast opgevoerd als armoedige hongerlijders en klaplopers, dan wel als decadente lieden wier gecorrumpeerde smaak in schrille tegenstelling staat tot die van de rondborstige Hollander. Ze zijn aanstellerige praatjesmakers en nemen het niet zo nauw met de zeden, ze zijn onwaarachtig, wispelturig en onbetrouwbaar.Ga naar eind5. Het is dan ook opmerkelijk dat hij zich in de Kluyzenaar gunstig uitliet over Varenne en stukken overnam uit diens Glaneur. Vooral de antiklerikale uitlatingen van de Naleezer uit Den Haag vielen in de smaak bij de Kluyzenaar aan de Lek. Weyerman ontwaarde een geestverwant met een vaardige pen en vond ook de opzet van diens blad interessant. De Glaneur gebruikte de opmaak van een krant en parodieerde deze inhoudelijk. Krantenartikelen plachten te beginnen met | |
[pagina 23]
| |
een geografische aanduiding als Moscovië, Barbarije, Engeland, gevolgd door het aanhalen van ‘tijdingen van die en die datum’ als bron van het eigenlijke nieuwtje. Varenne gaf zijn krantenberichten een satirische draai en legde onder het mom van nieuws een koekoeksei. De redacteur wekte de indruk te beschikken over een wijdvertakt net van correspondenten, maar zijn berichtgevers waren van fictieve aard. Deze journalistieke ‘ruse’ beviel Weyerman, op zoek naar mogelijkheden om de afzet van zijn tijdschrift te verbeteren. In nr. 11 kreeg de Kluyzenaar een droom waarin een geestverschijning kwam aanzetten met een stapel kranten die hij geacht werd te bewerken. De volgende nummers werden inderdaad opgezet als een pseudokrant à la Varenne, maar de benadering lijkt Weyerman niet echt op het lijf geschreven. Waar Varenne de neiging had de actualiteit op de hak te nemen, gaf Weyerman de voorkeur aan vrijblijvende boutades, pikanterieën, verzinsels en verhaaltjes. Zijn experimenten met de opzet van de Glaneur leverden vreemde schrijfsels op. Tijdingen uit Cádiz, aldus De kluyzenaar (nr. 13), gewaagden van kaperschepen uit de Marokkaanse stad Salé die jacht maakten op schepen uit Europese landen. Voor Weyerman was dat aanleiding voor een wijdlopige parafrase van kaperij, achtereenvolgens geassocieerd met de mannenverslindster Messalina, met Judith die jacht maakt op Holophemes, met Poppea, met Laïs, en ten slotte met een apocriefe juffrouw Pannekoek die poogt een vrijer in haar netten te verstrikken. Hij reduceerde de actualiteit tot literaire anekdotiek, op haar beurt vanwege dreigende hoogdravendheid gerelativeerd middels een platte juffrouw Pannekoek. Liet Weyerman zich aanvankelijk gunstig uit over Varenne, in nr. 15 kreeg de Naleezer opeens de wind van voren. De toorn van de Kluyzenaar werd gewekt door een bericht dat op 7 mei 1733 werd afgedrukt in de Glaneur. Evenals Weyerman had Varenne in Engeland gewoond en evenals deze onderhield hij Britse contacten. Langs die weg had hij een pamflet in handen gekregen, getiteld Arbor vitae; or, The natural history of the tree of life. Varenne kondigde aan dit geschrift te zullen vertalen, waarvan in Londen 6 à 7 drukken waren verschenen met een totale oplage van 36.000 exemplaren - een regelrechte bestseller. Gaarne zou hij in zijn blad de vertaling hebben afgedrukt, maar het stond een journalist niet vrij te eten van de vruchten van de boom des levens. Het is de vraag of Varennes vertaling van de Arbor vitae ooit is verschenen, een digitale zoektocht binnen het Nederlandse bibliotheekwezen levert alleen verwijzingen op naar het clubblad van de Dendrologische Vereniging en een muziekstuk van Jacob Obrecht. Daarentegen bezit de British Library in Londen meerdere uitgaven van het werkje, waarvan de strekking blijkt uit het navolgende citaat: The Tree of Life is a Succulent Plant, consisting of one only strait Stem, on the Top of which is a Pistillum or Apex, tho' at some times Glaudiform, and resembling a May-Cherry; tho' at others more like the Nut of the Avelana or Fillbert-tree. Its Fruits, contrary to most others, grow near the Root; they are usually no more than two in Number, their Bigness somewhat exceeding that of an ordinary Nutmeg; both contained in one strong Siliqua, or Purse, which together with the Whole Root of the Plant is commonly thick set with numerous Fibrilla, or Capillary Tendrils. Volgens de geleerde Leonhard Fucksius in zijn Historia stirpium insigniorum gedijt de plant uitzonderlijk goed in de nabijheid van de Frutex Vulvaria, maar de vooraanstaande botanist Humphrey Bowen waarschuwt nadrukkelijk voor een giftige variant van de Vulvaria die schadelijk is voor de Arbor Vitae. Enzovoort.Ga naar eind6. Weyerman, via zijn eigen Britse relaties bekend met het geschrift, reageerde furieus op Varennes aankondiging. Van Franse schrijvers kon men verwachten dat ze zich bezondigden | |
[pagina 24]
| |
aan zulke aretijnse geschriften, maar gewoonlijk hadden ze het fatsoen zich te verschuilen achter ‘den schanskorf van Pierre Marteau tot Keulen’ - ze schreven anoniem en gebruikten een vals impressum. Weyerman was meer geschokt door de impertinentie van Varenne, openlijk leurend met pornografie, dan door de inhoud van het werkje. In de volgende aflevering (nr. 16) ontving de Kluyzenaar zogenaamd een brief van ‘Den Nederlandsche Spectator’. Opnieuw kreeg Varenne leer op stuk: Geen Fransch auteur, ja zelfs geen verloopen monnik, ontkroop ooit het novitiaat der armoede dan nadat hij Bato's kroost had vergiftigt door het pestvuur van Aretyn, en dat blykt noch heden daags uyt de vervulling van den 's Gravenhaegschen Glaneur [...] het is een helsch vuur, een vuur dat den geest der onkuysheyt tot een stookebrant [heeft], de schande tot een vlam, de oneer tot asche en veeltyds het rasphuys heeft tot een belooning. Den nood heeft de pen van J.B de la Varenne uytgehuwelykt aan den schryfstyl van Romeyn de Hooge en aan de vertaaling van Pieter le Clercq [...] ook zal er dien schaamtelooze Naleezer zo heelhuyds niet afkoomen [...] gelyk als dien bovengenoemde Romeyn den dans ontsprong. Waarop een uitweiding volgde over Romeyn de Hooge die met zijn Dwaalende hoer de Haarlemse justitie voor het lapje had gehouden.Ga naar eind7. Terwijl Weyerman de fiolen van zijn toorn uitstortte over Varenne, werd de Glaneur in juni 1733 verboden door de Staten van Holland. Dat besluit kwam niet voort uit Varennes zedeloosheid of diens voorgenomen vertaling van de Arbor vitae, maar uit klachten van de Franse regering. De Glaneur stak even onbekommerd de draak met jansenisten als met jezuïeten, wat in Parijs aanleiding had gegeven tot wrevel. De Nederlandse ambassadeur kreeg het verzoek bij de verantwoordelijke autoriteiten aan te dringen op een verschijningsverbod. Diplomatieke klachten over de persvrijheid in de Republiek kwamen geregeld voor, maar hadden gewoonlijk weinig effect. De Republiek deed echter alle moeite buiten de Poolse Successieoorlog te blijven en wenste daarom geen problemen met Frankrijk - de Glaneur werd het slachtoffer van het streven naar neutraliteit van de Staten-Generaal. Wenste Weyerman zich te distantiëren van een collega non grata? Of had Varenne zijn plannen doorkruist en wilde hijzelf de Arbor vitae uit het Engels te vertalen? De Kluyzenaar zat failliet te wezen aan de Lek, een goedlopend pornoblaadje kon zijn magere beurs spekken. Een paar weken later, in nr. 21, was zijn woede bekoeld en deed hij zowaar een poging om grootmoedig over zijn ergernis heen te stappen. Een lezer verzocht hem in een zogenaamde ingezonden brief ‘van ons weekelyks eenige kourantstoffe te geeven, toegerecht op de wyze van den 's Gravenhaagsche Glaneur’. Voorts deed de briefschrijver de aanbeveling dat de Kluyzenaar moest ophouden andere schrijvers te gispen. Zulke aantijgingen zaaiden verdeeldheid ‘in het Rijk van Apollo en Minerva. Reeds heeft uw onderling verschil de grondvesten van vreugde en geest doen schudden, en ik vrees dat de zanggodinnen in 't kort Pindus boekvertrek zullen toesluyten’. In zijn commentaar beloofde de redacteur zijn leven te beteren en zijn experiment met de pseudokrant voort te zetten. Van deze voornemens kwam weinig terecht. Twee afleveringen later (nr. 23) verliet Weyerman het stramien van het gefingeerde krantenartikel waarmee hij duidelijk niet uit de voeten kon. Ook zijn grootmoedigheid jegens Varenne bleek te hoog gegrepen. In nr. 28 haalde hij opnieuw fel uit naar Franse ‘schryvers, schribbelaars, dichters, rymers en muggezifters, die geraas maken met de ratels hunner klatergoude schriften’, Varenne opvoerend als een ‘ontkapte Lucifer’. De filipica liep over drie pagina's en bevatte een mini-essay over ‘het karakter van een Fransch nieuwspapier’. De Kluyzenaar herleidde dit uitermate verwerpelijke genre tot Varenne, ‘den oorspronkelyke zondaar in dat soort van schryven [...] een ont- | |
[pagina 25]
| |
kapte monnik, die de kloostertucht ontweek ter liefde van een snol’. Aflevering 29 - de laatste Kluyzenaar - bevatte een tweegesprek tussen ‘François Duyvelsbroot, een Fransch autheur, en Mortadel, zyn knegt’. Andermaal werd dik hout gezaagd van decadente Franse schrijvers, voor de zoveelste keer kreeg de ‘ontkapte monnik’ een veeg uit de pan. Men blijft zitten met de vraag waarom de vriend een vijand werd. Weyermans navolging van Varenne was een onvruchtbare emulatie gebleken, hij kon zijn voorbeeld niet evenaren. Broodnijd is de meest aannemelijke verklaring van zijn ergernis, de Glaneur liep veel beter dan de Kluyzenaar. De aangekondigde vertaling van de Boom des Levens schoot hem om dezelfde reden in het verkeerde keelgat, temeer daar hij de Britse Eilanden beschouwde als zijn eigen jachtterrein. En natuurlijk leverde deze heilige verontwaardiging een mooie rechtschapen pose op, en een mooie hoeveelheid kopij. |
|