Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 29
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
‘Ein wahres Phänomen von neuem Weltkörper’
| |
[pagina 264]
| |
Prospectus van De Ster, maart 1806 (ub Leiden)
| |
[pagina 265]
| |
opvullen: De ster zal een nieuwsblad zijn, maar niet een dat zich tot staatkundig nieuws beperkt en slechts nieuwsgierigheid wil bevredigen. Doel is om ‘de Natie het naauwer verband der byzondere Waereldbetrekkingen [te] leeren kennen’. De ster zal het publiek kennis bieden over de ‘voort- of teruggang der beschaving of verlichting by andere Volken’ het zal (inter)nationale koophandelberichten geven en het zal met ‘geestige opstellen’ de lezer ook aangenaam en leerzaam trachten te onderhouden. Het blad zal ook de ‘ernstige wetenschappen in een bevallig gewaad kleden’ zodat deze voor de ‘schoone gevoeligen mensch’ aangenaam en waardevol zullen zijn. Een opiniërend nieuwsblad dus, maar niet een blad met een bepaalde opinie. Juist meerstemmigheid is wat De ster ambieert: het wil ‘de spreekzaal van het meer beschaafde gedeelte der Natie’ zijn, waar men elk nummer een andere stem kan horen. Het is maar zeer de vraag of de Amsterdamse burger aan het einde van deze uitvoerige prospectus veel wijzer is geworden. Beschaving, verlichting, aangename tijdverkorting, nuttig nieuws, wetenschap brengen voor een niet-geleerd publiek: het zijn de doelen die vrijwel alle periodieken zich al meer dan een eeuw lang stellen.Ga naar eind1 De Amsterdamse straten waren rond 1800 geplaveid met beschavende tijdschriften, waarvan de gemiddelde levensduur slechts enkele maanden bedroeg.Ga naar eind2 Ook het leven van De ster zou kort zijn: nummer 1 verscheen op 11 maart, nummer 40 blijkt op 10 juni de laatste te zijn. Het bericht hierover van het expeditiebureau van De ster is kort en bondig: ‘Volgens legale Notificatie van Heeren Wethouders der Stad Amsterdam en Rotterdam aan Redacteurs en Ondernemers van het Dagblad De Ster, is door een Koninklyk Decreet van den 9den dezer het gezegde Dagblad gesupprimeerd.’ | |
ExpeditieIn die tussenliggende drie maanden is veel gebeurd. De ster heeft zich inderdaad weten te ontpoppen tot een nieuw soort blad, een blad van de negentiende eeuw. Allereerst is er de manier waarop het blad is opgezet. De uitgebreide en verzorgde prospectus geeft dat al aan: we hebben hier niet te maken met het zoveelste blaadje van een goedwillende amateur, een om geld verlegen zittende broodschrijver, of een uitgever met reclamewensen. De ster is een ‘onderneming’. Het blad wordt uitgegeven door een firma: ‘Expeditie van de Ster’. Op dinsdag, donderdag en zaterdag kunnen abonnees het blad afhalen aan het ‘expeditie-kantoor’, of wachten tot de ‘Couranten-Ombrengers’ haar bezorgd hebben. Dat exeditiekantoor werd gerund door twee Duitse uitgevers: Friedrich Arnold Brockhaus (1772-1823) en J.G. Rohloff. Rohloff was al sinds 1799 boekhandelaar te Amsterdam en hij hielp Brockhaus toen deze na een verblijf van drie jaar in Nederland zijn zaak in Engelse waar wilde | |
[pagina 266]
| |
opdoeken om uitgever te kunnen worden. De meeste bronnen over Brockhaus' leven geven de invoering van het continentale stelsel als achtergrond voor deze beslissing, maar uit Brockhaus' brieven aan zijn broer blijkt dat hij vooral van de grote investeringen en risico's af wilde en zich liever op wat handzamere handel wilde richten.Ga naar eind3 Brockhaus' broer zorgt voor het geld om hem uit enkele grote deals uit te kopen en dan begint hij in 1805 met een boekhandel. En niet zo maar een boekhandel, maar een ‘Kunst- und Industrie-Comptoir’ dat tot doel heeft ‘für die Batavische Republik einen Central- und Verbindungspunkt zwischen nationales und fremder Kunst und Wissenschaft zu bilden und dadurch einem längst gefühlten und allgemein erkannten Bedürfnisse abzuhelfen’.Ga naar eind4 Uit een brief aan zijn broer (26 augustus 1805) blijkt dat het Comptoir niet een onderneming van Brockhaus alleen is, in tegendeel: ‘ein paar angesehene und sehr wohlhabende Personen, Freunde der Wissenschaften und Künste, haben sich nämlich mit mir zu einem Institut wie das Weimarer und Wiener Industrie-Comptoir vereinigt, freilich sehr im kleinen, um weniger selbst etwas zu produzieren als fremde Sachen zu debitieren’. Brockhaus noemt hierbij één naam: die van Schimmelpenninck. ‘Wir haben von diesem trefflichen Manne die lebhafteste Ermunterung erhalten und das Versprechen, uns auf alle mögliche Weise zu unterstützen.’ Het comptoir wordt de vaste bevoorrader van het Leesmuseum, het Amsterdamse leesgenootschap, waar naast Schimmelpenninck ook mannen als Clifford, Falck en Helmers aan verbonden waren: mannen waar Brockhaus zaken mee kan doen.Ga naar eind5 Want dat Brockhaus een zakenman is, blijkt uit al zijn handelingen en brieven. Hij gaat voortvarend te werk, legt snel contacten in binnen- en buitenland en begint meteen grote aantallen boeken, tijdschriften en muziekwerken te bestellen. De volgende stap ligt voor de hand: het oprichten van een tijdschrift waarmee hij auteurs aan zich kan binden, de eigen uitgaven en bezigheden kan aankondigen en hopelijk een groot lezerspubliek kan bereiken. Geheel in lijn met zijn ideaal voor het Comptoir ‘einen Mittelpunkt für den buchhändlerische Verkehr der verschiedene Nationen zu schaffen’,Ga naar eind6 geeft hij niet één tijdschrift uit, maar drie: het Nederlandstalige blad De ster, het Duitstalige Individualitäten van zijn bevriende auteur Karl Friedrich Cramer en in 1807 het Franstalige Le conservateur. Cramer is de eerste auteur die door Brockhaus als tijdschriftmedewerker wordt aangezocht. Al op 17 oktober 1805, twee dagen na het rondzenden van zijn circulaire, schrijft Brockhaus aan Cramer, om hem te vragen als redacteur van twee nieuw op te richten tijdschriften: een ‘Holländische politisch-literarische Zeitung’ en een Franse. Ook hiervoor geldt: de markt is goed, het huidige aanbod slecht. Volgens Brockhaus is er geen land in de wereld waar meer interesse is voor de gebeurtenissen der wereld: Nederland functioneert immers als de bank voor alle grote heren uit oosten, westen, zuiden en noorden. Nergens wordt zo veel gehandeld in staats- | |
[pagina 267]
| |
papieren. ‘Man liest also in Holland mit verschlingender Neugier Alles, was nur wie eine Zeitung aussieht.’ De bestaande tijdschriften zijn ‘ohne alle Ausnahme so slecht und Warscheinlichkeit dafür’, dat een blad met eigentijdse berichtgeving met vreugde onthaald zal worden. Als Cramer of een van zijn (Franse) vrienden iets in deze richting heeft liggen, of ambitie heeft, dan beveelt Brockhaus zich aan. De precieze samenstelling van de rest van de redactie en medewerkerskring is niet meer te achterhalen: de redactie ondertekent haar stukken simpelweg met ‘de redactie’ en het grootste gedeelte wordt niet met naam ondertekend. Er zijn echter uitzonderingen en genoeg andere bronnen om toch tot een soort reconstructie te komen. Allereerst schrijft P. Scheltema in Het leven... van Jacobus Scheltema dat Jacobus Scheltema zich beijverde om diegenen die tegenstand boden aan Napoleon, een hart onder de riem te steken in De ster, waarin ook Helmers, Joan Melchior Kemper ‘en andere uitstekende mannen’ schreven.Ga naar eind7 Welke stukken van Kemper en Scheltema zouden zijn is onduidelijk. Jan Frederik Helmers (1767-1813) publiceerde in De ster onder zijn naam een toneelrecensie van Voltaire's Tancredo en een fragment van het dichtstuk ‘Lof der Hollandsche natie’, waar de vaderlandsliefde en vrijheidslust vanaf springt.Ga naar eind8 Al in het vierde nummer wordt met trots het gedicht De waereldburger gepubliceerd, dat door Helmers was voorgedragen in het Leesmuseum: ‘Styg moedig thans myn geest, verhef u ook myn zang!
De waereldburger ryst daar uit der nevlen drang;
[...]
Heel 't aardsch geslacht is slechts voor hem één huisgezin:
't Zyn burgers van één stad, en 't zou zyn geest verlagen,
Zyn zorg slechts aan een deel, uitsluitend, op te dragen.’
Een programmatisch gedicht, zoals we nog zullen zien. Beroemd werd ook zijn ‘Fragment uit een onuitgegeven treurspel’.Ga naar eind9 Helmers' familielid Cornelis Loots publiceert ook een recensie en enkele (fragmenten van) gedichten onder zijn eigen naam,Ga naar eind10 evenals Kinker die over het gebruik van alexandrijnen schrijft, over de vrijheid van drukpers en over de duivel van de negentiende eeuw.Ga naar eind11 De twee brieven van Sofia aan de redacteurs van de Ster zouden ook zeer wel uit de pen van Kinker gekomen kunnen zijn: hier maken we al kennis met de verlichte jongedame, die zo geïnteresseerd is in politiek, vrijmetselarij en raadseltjes, die met plezier Lectuur voor het onbijt en de theetafel en het Critisch magazijn leest met haar vrienden, die het werk van Kinker, Loots, Klijn en Christiaan Nicolaas Bastert prijst, en die zo genoten heeft van het cryptische verhaal over speculant-filosoof Jozef Tim (ook van Kinker?).Ga naar eind12 De redactie van De ster ontkent overigens in alle toonaarden dat deze auteurs | |
[pagina 268]
| |
vaste medewerkers zouden zijn geweest. In een reactie op een stuk ‘Litterarische Merkwürdigkeiten aus Amsterdam’ in het Duitse tijdschrift Der Freimütige (10 Mei 1806), waarin Cramer, Helmers en Loots als medewerkers aan het blad werden genoemd, stelde de Ster-redactie, dat ‘solche ausgezeichnete Männer’ weliswaar stukken hebben ingezonden, maar dat ze dat nog niet meteen tot vaste medewerkers maakt.Ga naar eind13 Maar andere bronnen spreken dit tegen. Anton Reinhard Falck - die Brockhaus via het Leesmuseum kende - schrijft terugblikkend op zijn verontwaardiging over het inwisselen van Schimmelpenninck door Lodewijk Napoleon in mei 1806: ‘In het weekblad de Ster, zoo lang als het uit mogt komen, gaf ik, evenals Kemper, Helmers, Arntzenius enz. nu en dan lucht aan mijne gewaarwordingen; maar ik erken dat koning Louis nog geen tien dagen in het land geweest was of ik vond mij reeds aanmerkelijk bekoeld.’Ga naar eind14 En zo doemen de contouren op van een gevarieerde groep van gelijkgestemde auteurs. Deels nog vrij jonge schrijvers, met al enige bekendheid op letterkundig vlak, politiek begaan, geïnteresseerd of gegrepen door de (kantiaanse) Verlichting, in ieder geval allemaal verknocht aan vrijheid. Robbert Hendrik Arntzenius (1778-1823) was in 1806 nog maar net aan zijn politieke en letterkundige carriere begonnen.Ga naar eind15 Hij was gedebuteerd in 1801 met Dichtlievende uitspanningen. ‘Dikwijls roemde hij die jaren zijner jeugd, waarin hem zulke voortreffelijke vrienden als Kemper, Falck, Van Lennep, De Vries en anderen, waren te beurt gevallen, met welke hij innig verbonden was en bleef.’Ga naar eind16 Of zijn vriend Jeronimo de Vries (1777) ook meeschreef aan De ster is onduidelijk. Gezien zijn gelijkgestemde houding en zijn vriendenkring, waar ook Loots en Helmers onder gerekend worden, is dat zeer wel mogelijk.Ga naar eind17 En dan zijn er nog een paar stukken die met initialen ondertekend werden, zoals A.S., waarschijnlijk Adam Simons.Ga naar eind18 Ook hij was tegen de dertig in 1806 en bezig met het schrijven van het dichtstuk De waarde van den mensch (uiteindelijk pas in 1814 gepubliceerd): een scheppingsverhaal waarin de mens en zijn vermogen om zich te ontwikkelen tot hoger inzicht centraal staat. Evenals bij Helmers wordt ook bij Simons de mensheid uiteindelijk ‘Vergaârd tot één gezin’, nu als zij als gelukzaligen in de hemel wordt opgenomen. Zijn lofdicht Alexander, keizer aller Russen (Amsterdam, 1815) schetst een afgrijselijk beeld van Napoleon en zijn mislukte veldtocht naar Rusland. ‘De lach des satans zweeft op zijn getaand gelaat,
De booswicht loert en stookt, bij elken vorst en staat;
Hij zweert; ô razernij! hoor, hoor die schriklijke eeden,
De Almagtige te zijn, gevreesd en aangebeden.’Ga naar eind19
| |
[pagina 269]
| |
Logo van De Ster, eerste nummer 11 maart 1806 (ub Leiden)
| |
[pagina 270]
| |
Petrus de Wacker van Zon (1758-1818) was in 1806 al een oudgediende die zijn sporen op letterkundig en politiek terrein al ruimschoots had verdiend met tijdschriften als Janus (1787), De prullemand (1805) en Apollo (1805). Ook bij hem zijn het familiebanden die hem verbinden met De ster-groep: hij was in de familie Falck ingetrouwd.Ga naar eind20 Tot de inner circle van het blad lijkt hij in eerste instantie niet gehoord te hebben: hij verbleef in Zutphen en was van een oudere generatie dan de meeste Ster-leden. Bovendien kritiseerde Van Zon Brockhaus' onderneming: in 1805 had hij zich in zijn Twee-en-dertig woorden; of de les van Kotsebue al satirisch uitgelaten over de gelaatkunde van Lavater en de schedelleer van Gall; terwijl De ster er nu juist alles voor deed om Galls verblijf in de Nederlanden te ondersteunen. En het mislukken van Van Zons blad Apollo, wijt hij aan het feit dat de leeslust der natie slechts is op te wekken door vertaalde literatuur. Apollo had er beter aan gedaan zijn blad in het ‘Hoogduitsch’ te schrijven en het vervolgens in het Nederlands te vertalen: ‘zoo dan toch de Postroute der Duitsche Literatuur de eenige is die thans naar het hart onzer lezende Nederlanders leidt [...]. Ongelukkig armzalig Vaderland!’Ga naar eind21 Het is dan ook enigszins ironisch dat Van Zon uiteindelijk dit blad van de Duitser Brockhaus - waarin verschillende Duitse en uit het Duits vertaalde stukken zijn opgenomen - gebruikt om een vertoog te publiceren dat niet meer in zijn inmiddels stopgezette bladen geplaatst kon worden: als ‘B.D.’ (zijn nieuwe pseudoniem Bruno Daalberg) publiceert hij ‘De opgaande zon’ (nr. 37).Ga naar eind22 Maar op de zoektocht naar het netwerk van De ster botst men toch al snel op meerdere types die naar Van Zon rieken. De ster publiceert haar meeste stukken anoniem en het is opvallend dat in enkele gevallen dat men afwijkt van deze regel, namen worden gegeven die nergens meer terug te vinden zijn. En die welwillende inzenders zijn opvallend goed op de hoogte van Van Zons werk en hem gunstig gezind. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor L.J.: ‘L.J. van der Seys, junior uit Vlaardingen’ die in ‘De Trekschuit, Ao. 1702’ (De ster eind 1806) een van Daalbergs personages Willem Hups op laat treden in een samenspraak over de vraag in hoeverre iemand trouw moet en kan blijven aan een eenmaal ingenomen politiek standpunt. En als ook L.P. uit KampenGa naar eind23 en L.S.A. Scheidius uit MiddelburgGa naar eind24 die zich zo positief over Bruno Daalberg uitlaten (Scheidius wordt in nr. 37 in een ingezonden brief van Bruno Daalberg ‘myn boezem-vriend’ genoemd), Van Zon-pseudoniemen zijn, dan lijkt hij toch aardig actief geweest te zijn in de Ster-groep. | |
Oud en nieuw in De sterEen groot gedeelte van deze Gideonsbende had zich al eerder verzameld rondom tijdschriftredacties. Eerst met het weekblad De arke Noachs in 1799,Ga naar eind25 een jaar later rondom Sem, Cham en Japhet van Kinker, Helmers en Loots. Al in deze tijdschriften | |
[pagina 271]
| |
werd letterennieuws behandeld in combinatie met maatschappelijke en staatkundige kwesties. Eenzelfde combinatie vinden we in de tijdschriften van Petrus de Wacker van Zon. Sinds de patriotse strijd en de Bataafse Republiek waren politiek en letterkunde innig verweven geraakt en De ster moet dan ook gezien worden als een voortzetting van deze ontwikkeling.Ga naar eind26 De ster is echter veel serieuzer, minder satirisch-letterkundig dan haar voorgangers en vooral: heel actueel. Het feit dat De ster driemaal per week verschijnt, maakt het blad meer tot een krant. Andere letterkundige en wetenschappelijke bladen verschenen maandelijks, tweewekelijks, of hoogstens één maal per week. De ster biedt niet alleen politiek en cultureel nieuws, maar ook financieel nieuws: handelsnieuws en beursnieuws, uitlopend in beschouwingen over de invloed van de actuele ontwikkelingen op de beurskoersen. De ster is zich zeer bewust te leven in een nieuwe eeuw die nog maar net is begonnen, maar die elke dag een nieuwe wending kan nemen. Het begin van de negentiende eeuw vraagt om een up-to-date-verslaglegging: ‘Misschien waren in de geheele geschiedenis der waereld geene drie tydstippen, welke zoo gewigtig waren als het tegenwoordige.’ En mensen hebben het nog over de armoede van deze tijd? ‘Achter ons eene eeuw, welke tegen tien eeuwen opweegt en hier eene tegenwoordige, welke nog eenmaal het lot der waereld beslischt.’Ga naar eind27 Het besef en de verslaglegging daarvan is de taak die de redactie zich gesteld heeft. En dat is nieuw aan De ster: het volgt op de voet de hedendaagse ontwikkelingen en probeert die te duiden. Hoofddoel is om de natie een leidraad te verstrekken door de ‘geschiedenis van den Dag, de voorvallen en gebeurtenissen van den Tyd uit een juister oogpunt te beschouwen en te beoordeelen, dan zulks gewoonlyk geschiedt’ (prospectus). Juiste informatie is op alle gebieden van groot belang, zo blijkt uit nummer 12 waarin uiteen wordt gezet hoe lichtgelovigheid en geruchten de Nederlandse koophandel kunnen lamleggen. Maar ook letterkunde en wetenschap dienen op de voet gevolgd te worden. Als een CNN van 1806 probeert het tijdschrift de nieuwsbehoefte op te voeren: ‘The world is a 24-hour marketplace’: elk moment kan er breaking news zijn. Deze hoge actualiteitswaarde is onlosmakelijk verbonden met een ander speerpunt van De ster: haar kosmopolitische blik. Voor de redactie is de wereld - in ieder geval Europa - één geheel geworden: ‘Alle Europeesche Staten hebben een wederkerigen invloed op elkander; de veranderingen in den eenen zyn niet zonder gevolgen voor de anderen’, zoals de auteurs van ‘Eenige gevolgen der Fransche staatsomwenteling voor het overig Europa’ stelt (nr. 20). Deze globalisering noopt tot een fundamenteel internationale verslaggeving. Geen enkel ‘bruikbaar denkbeeld van eenig buitenlandsch volk’ mag verloren gaan. Deze worden in De ster opgetekend, opgehelderd, en op bruikbaarheid voor de Nederlandse situatie overwogen. Zo worden voor de beschaafde mens zowel plaat- | |
[pagina 272]
| |
selijke, nationale, én internationale gebeurtenissen (‘wanneer deze laatste namelyk met ons in eenige betrekking staan, of van eenig waereldburgerlyk gewigt zijn’) verzameld.Ga naar eind28 Kosmopolitisme is zo niet alleen een verlicht ideaal, het is ook een journalistiek uitgangspunt én een consequentie van de politieke ontwikkelingen. | |
NapoleonDe redactie mag dan in de prospectus hebben aangekondigd niet een bepaalde politieke overtuiging te willen verkondigen, na een aantal afleveringen wordt toch een duidelijk kritische houding zichtbaar ten opzichte van Frankrijk in het algemeen en Napoleon in het bijzonder. Elk stuk in De ster lijkt programmatisch gekozen als reflectie op de Napoleontische dreiging: een beschouwing over Attila de Hun - de gesel Gods die in korte tijd enorme successen behaalde maar daardoor zeer hoogmoedig en rusteloos werd - (nr. 11, 3 april 1806),Ga naar eind29 een stuk over de aantrekkingskracht, waarbij Newtons leer wordt ingezet om aan te tonen dat een grote natie de omliggende naties aantrekt in evenredigheid als zij door hen wordt aangetrokken (nr. 23), Helmers beroemde ‘Fragment uit een onuitgegeven treurspel over de Macedonische overheersing van Griekenland’ (‘Het vonnis is geveld, ja Grieken, gy wordt slaven!’), Herinneringen uit het leven van Oliver Cromwell, die ‘droomde dat hij eens Koning zou zyn’ (nr. 24), het gedicht van Cornelis Loots over Johan van Oldenbarnevelt, ‘dien halven God’ die in stormachtige tijden het staatsroer stevig in handen wist te houden en zich blijvend verzette tegen Spaanse en Engelse aanvallen: ‘een volk dat vry wil zyn, verstomt zyn dwingelanden
Maar 't schendig ras dat, laf, zelfs ketenen begeert,
Wordt smadig nog getrapt van hem, die 't overheert’.
De redactie van De ster mag dan wel stellen dat het niet altijd even handig is om ‘de waerheid stoutmoedig te zeggen’ (nr. 14), haar verhullingen zijn toch weinig ondoorzichtig... Het lijken onder andere deze literaire stukken te zijn geweest die De ster in de problemen brachten. Loots zegt in ieder geval in het voorwoord van zijn Gedichten dat hij bijna gearresteerd werd vanwege zijn hierboven geciteerde ‘gevonden’ treurspel over de Grieken (‘Duldt niet dat 's rovers klaauw ons als zyn prooi verdeel’). Ook zou volgens hem de uitgever van De ster enige weken in de gevangenis heben gezeten.Ga naar eind30 In ieder geval kan ook De ster als voorbeeld dienen tegen de Colenbrander-these dat de Nederlandse auteurs zich niet verzet zouden hebben en zich passief en onverschillig zouden hebben opgesteld tegenover de Napoleontische overname en de vestiging van het bewind van Lodewijk Napoleon. | |
[pagina 273]
| |
Het blad is overigens niet simpelweg anti-Frans, evenmin als pro-Engels (alhoewel het daar wel in verschillende brieven van beschuldigd wordt). Er is veel bewondering voor het nieuwe Frankrijk, dat vergeleken wordt met ‘den Romeinschen Waereldstaat’ (nr. 29), en vooral voor Napoleon. Niet voor niets verschijnt in nr. 32 een stuk over ‘Helden en Helden-grootheid’. Het blad volgt Napoleon als een tabloid. Zo krijgt de lezer in ‘Iets wegen het verblijf van den Keizer Napoleon te Munchen’ te horen hoe Napoleon zich gedraagt, wat hij aanheeft, hoe hij praat, dat hij heel gewoon blijft: hij zit achteloos te paard, heeft een versleten hoed op net als Frederik de Grote, maar 's avonds besteedt hij aandacht aan zijn toilet.Ga naar eind31 Hoewel men Napoleon vreest en op veel vlakken als een monster afschildert, is er ook duidelijke fascinatie en ontzag. Frankrijk wordt de spiegel die Europa zich moet voorhouden. De ster heeft weinig goede woorden over voor het gestuntel van de anti-Franse coalitie. Het ontbreekt de coalitie aan een moedig en dapper man die de verstrooide, ongelijkgestemde krachten kan verenigen naar één doel. De geallieerde mogendheden zijn onhandig en denken over oorlog alleen in goud en mankrachten, hetgeen bij de auteur leidt tot een tirade tegen het onverlichte, aan slavernij grenzende denkkader van politici: ‘Dat de wysgeerte de eeuwige rechten der menschheid steeds in hare bescherming neme, dat de zedenleer dezelve billyke, voor de verdorvene staatkunde blyft de mensch slechts eene stoffe zonder wil. En wie bezit dan moeds genoeg om met eene trotsche eigenliefde, op de verlichting der 19de eeuwe en op den voortgang des menschelyken geestes te roemen, wanneer men, in het beschaafde, verfynde Europa, met den Burger, even als met den slaaf op de Afrikaansche kust handel dryft, alleenlyk voor eenen anderen prys en in eenen anderen vorm!’Ga naar eind32 Oorlog zonder visie is slavernij, handel in mensen. De Fransen hebben zich via hun revolutie staatkundig weten te scholen: nu is het de beurt aan de andere landen die ook hun onderdanen op die manier moeten beschaven, anders raken zij verder achterop. Verlichting is zo niet alleen de plicht van de regenten geworden, het is ook in hun direct belang. Uiteindelijk kan een land zelfs militair overwicht krijgen via het verspreiden van Verlichting: ‘de geest werkt krachtiger dan kanonnen’, rationeel geschoolde soldaten schuwen geen gevaar en behalen daardoor de overwinning (nr. 20). Het is in deze beschouwingen over staatkunde en oorlog, dat De ster een nieuwe stem aan het ontwikkelen is. Om dat duidelijk te maken zal ik een artikel over oorlog onder de loep nemen. | |
[pagina 274]
| |
IJsselijke krijgstonelenWie in nummer 7 de titel ‘krygstooneelen’ boven een van de opgenomen stukjes leest, zal niet vermoeden dat achter deze zakelijke titel een zeer opmerkelijk essay schuilgaat. Maar al na de eerste zin is duidelijk dat hier iets bijzonders aan de hand is. Zonder enige inleiding bombardeert de anonieme auteur de lezer meteen met een sprekende beschrijving van de overweldigende effecten van het slagveld op de soldaat: ‘De uitwerking, welke by het leveren van eenen slag het donderen der kanonnen, de ontzagchelyke menigte van voorwerpen, en derzelver menigvuldige en verschillende bewegingen, het verward en dof geschreeuw van door elkanderen vermengde stemmen, de ingespannene oplettendheid op de bevelen, die met de snelheid van den bliksem gegeven worden, op de menschelijke ziel te weeg brengen, is van zulk eenen byzonderen aart, dat zy de natuurlyke gestemdheid derzelve geheel en al verandert en zoo zeer verhardt, dat men zich buiten het slagveld daarvan volstrekt geen denkbeeld kan vormen.’ Met die eerste zin heeft de auteur het slagveld geïntroduceerd als een volledig andere wereld. Een wereld die dingen met de soldaten doet, die voor de lezers onbekend en onvoorstelbaar zijn. Het gaat de auteur om deze psychologische effecten. Hij vergelijkt de uitwerking van de gruwelen van de strijd met Medusa: de soldaat versteent, verandert van een denkend en voelend mens in een gevoelloos werktuig, ‘waar aan niets menschelyks is dan de beweging’. De auteur voert ervaringsdeskundigen op om zijn beweringen mee te staven: officieren die hem verzekerden dat zij boezemvrienden voor dood hadden zien wegdragen en dat ze slechts heel even een vleugje verdriet voelden, dat meteen als sneeuw voor de zon verdween op het moment dat de kanonnen weer begonnen te bulderen. Makkers die armen en voeten verliezen blijken daarover heel gelaten te praten: ‘Het schynt de menschen, wanneer zy in de slag zyn, dat alles zoo zyn moet, als het is.’ Wat zo opmerkelijk is aan dit stuk is het feit dat de auteur het over oorlog heeft zonder ook maar eenmaal te spreken over de glorie van het slagveld, over vaderlandsliefde, de noodzaak tot oorlog, over militaire strategieën of over groots leiderschap en heldenmoed. Wat de auteur onderzoekt zijn de psychologische effecten die de oorlog heeft op diegenen die haar moeten voeren. In plaats van oorlog te zien als een plaats van rechtvaardigheid of als een noodzakelijk kwaad, heeft hij aandacht voor de absurditeit van oorlog: hoe vreemd is het eigenlijk dat mensen zich zo laten toetakelen? Dat zij hun leven in de waagschaal stellen? Hij verwondert zich er over hoe het mogelijk is dat deze ‘te zamen geworpen menschelyke werktuigen’ niet ver- | |
[pagina 275]
| |
lamd worden door vrees als zij aan de zoveelste vruchteloze bestorming beginnen, als er reeds duizenden gesneuveld zijn, als men onder vijandelijk geschut halt moet houden. Dan leggen de soldaten zich in het bloedig gras neer en laten gelaten de kogels over hun hoofden vliegen. De auteur citeert voorbeelden die dit ondersteunen: voorvallen uit de zevenjarige oorlog, uit het Pruisische en Oostenrijkse leger. Pas enige tijd ná de slag komt het gevoel langzaam terug. En het medeleven. Let wel: medeleven met de stervenden, niet met de doden. Een dood lichaam is zoiets alledaags in de oorlog, dat men er zelfs boos op wordt als men erover struikelt. En dán kan het leerzaam zijn om de vorsten eens te confronteren met de ‘opeengestapelde hoopen der stervenden’. De auteur geeft het voorbeeld van de slag bij Novi (1799) waar het Oostenrijks-Russische leger de Fransen had verslagen. Daar wist een slimme overste zijn vorst zo ver te krijgen om met hem het slagveld op te rijden. Eerst kwamen zij bij een geheel verwoest dorp waar de straten waren bedekt met lijken, die door grijsaards en vrouwen werden versjouwd. Dit deed de vorst niets. Maar dat veranderde toen men de kerk inging waar een hele rij gewonde Fransen lag te kermen op en tussen de dode slachtoffers. Twee lange, brandende dagen hadden zij daar al zonder hulp gelegen, uit hun rijen ging een ‘dof, verschrikkelyk gekerm’ op: ‘Hier riep er een Au nom de Dieu achevez moi!’, ‘daar weder schreeuwde een ander De l'eau! De l'eau!’, ‘hier vloekte er een, daar riep een ander Vive la République!....’. Dat bracht de tranen naar boven bij de soldaten en men deed wat men kon om te helpen. Opmerkelijk: het is 1806, de Nederlanden ‘zuchten onder Frans juk’, en deze auteur schetst apathische Pruisische soldaten die zonder te voelen of te denken zich in de slag werpen en pas medeleven voelen over het leed van nota bene hun stervende Franse vijanden. De ondertoon is niets anders dan pacifistisch te noemen: wat belangrijk is aan oorlog is niet wie er wint, maar hoe zij ontmenselijkt. Het verhaal krijgt echter nog een vervolg met een opvallende wending. In De ster nummer 9 volgt het tweede deel. Opeens krijgen we een ik-perspectief: het hele voorgaande stuk blijkt te komen uit de werken van geheimraad Von Storch uit Petersburg, die de ik-persoon las tijdens een wandeling.Ga naar eind33 Hoewel hij doorgaans helemaal niet geïnteresseerd was in krijgszaken, werd hij door Von Storchs beschrijvingen plots zeer getroffen. Was het een voorgevoel? Hij zette zich neer tegen een boom en begon Von Storchs woorden over te schrijven, aangevuld met wat eigen overdenkingen, liet zich huiverend meevoeren met die scène in de dorpskerk, maar verloor toen al snel de interesse weer. Plots zijn we als lezers dus vanuit de wetenschappelijke bespreking van oorlogseffecten, via de levendige beschrijvingen van bloedige slagvelden opgetild om rustig te landen onder het groene lover met de invoelende, maar ook weinig bezorgde auteur. We zijn weer thuis: de auteur blijkt een burger die zich met oorlog weinig heeft opgehouden en waarom zou hij ook? Hij kan zich niets voorstellen dat zó | |
[pagina 276]
| |
tegen zijn natuurlijke geaardheid indruist als oorlogsvoering. Hij leeft in het vaste vertrouwen zijn dagen ‘rustig in den kring myner burgerlyke bezigheden te zullen slyten’. Maar hoe anders zal dat aflopen! Zitten we net rustig met deze man onder de boom veilig te mijmeren over de grote kloof tussen het rustige burgerleven en de verschrikkingen van het slagveld, breekt plots de oorlog boven onze hoofden uit. Zijn geboortestad wordt belegerd, en hij wordt gedwongen om de ‘snaphaan te dragen’. En nu maken we met deze burger precies mee wat we daarstraks op een afstand gelezen hebben: we ondervinden aan den lijve hoe de mens verkalkt en uiteindelijk als oorlogsmachine de dood niet meer als de grootste bedreiging ziet. Dodelijk ontsteld, geheel onbekend met de militaire zeden en uiterst onhandig in de omgang met moordwapens (let op de gekozen benaming!), wordt onze hoofdpersoon meegesleept. ‘Een half duizend vloeken, en twintig stokslagen bragten myne stramme leden in beweging’ en drilden hem met spoed in het marcheren, excerceren en afvuren. Al na drie dagen komt de generaal hem en zijn lotgenoten halen en krijgen ze scherpe patronen. ‘Wat ik by dit alles ondervond, is my onmogelyk te beschryven.’ Met tranen in de ogen eet hij zijn brood (iets anders kregen ze niet), de nacht brengt geen rust: de onophoudelijke angst en het slechte bed houden hem wakker. En dan begint op dag vier de slag met enorm geraas van tromgeroffel, galopperende paarden en rennende mensen. Plots is het stil; de slagorden staan in positie, iedereen staat op zijn post vastgenageld: een verschrikkelijke rust die 15 minuten zal duren. Dan begint het marcheren. Hij kan de zon zien blikkeren in de blanke geweren van de vijand. De daadwerkelijke slag kan hij niet beschrijven: ‘myne levensgeesten waren geweken, en ik bevond my in eenen toestand dien ik half dood, half leevend zou kunnen noemen’. Hij komt bij zinnen omdat hij tegen de grond wordt geworpen en onder de voeten gelopen door een paard. Dol van pijn maait hij om zich heen met het geweer van zijn inmiddels al gesneuvelde wapenbroeder. Terwijl de vijand al terug aan het trekken is krijgt hij een kogel in zijn zij en verliest het bewustzijn. | |
Van wereldburger tot pacifistHet uitgebreide relaas van de ten hemel schreiende toestanden in het veldhospitaal zal ik u besparen. Ik heb het bovengaand zo uitgebreid naverteld om aanschouwelijk te maken hoe de auteur al zijn literaire vermogens inzet om de lezer mee te slepen in zijn perspectief op de oorlog. Primair zijn hierbij zijn medelijden met de slachtoffers, van welke partij zij ook mogen zijn, zijn verwondering over de gruwelen die mensen elkaar aandoen. Het hele stuk vormt zo één aanklacht tegen oorlogsvoering in het algemeen. Geen heroïek, maar dwang en hersenspoeling via | |
[pagina 277]
| |
ellende en marteling. De conclusie: ‘De stok van den korporaal jaagt den soldaten meer schrik aan, dan het vuur der vyanden en het vallen hunner spitsbroeders.’ Dáárom vluchten de soldaten uiteindelijk de strijd in, waarbij impliciet gezegd wordt: en dus níet vanwege hun deugdzaam patriottisme. Sympathie gaat eerder uit naar de soldaten van de tegenpartij dan naar de eigen leiders. Wereldburgerschap en pacifisme gaan zo hand in hand.Ga naar eind34 Kosmopolieten kende de Nederlanden al langer. Al in 1776 richtte de in de Nederlanden wonende Duitse auteur Otto Christiaan Hoffham een volledig aan het wereldburgerschap gewijd tijdschrift op: De kosmopoliet of waereldburger.Ga naar eind35 Hoffhams achttiende-eeuwse wereldburgerschap is een typisch verlicht ideaal. Geen tot in de finesses uitgewerkt filosofisch systeem, maar als een houding van onpartijdigheid, een kritische geest en een weidse blik. De kaders waarbinnen Hoffham schrijft zijn die van de letterkunde, wetenschap en genootschappen: hij legt Locke's ‘tabula rasa’ uit, vraagt zich af wat de lichamelijke plaats van de menselijke ziel is, citeert gedichten van Gellert, pleit voor de verheffing van de Nederlandse taal, maakt grapjes over de mode van de dag, schrijft sentimentele brievenwisselingen, plaatst satirische ingezonden brieven over genootschappen en over de vrijmetselarij. Hoffhams kosmopolitisme is zedenkundig: hij richt zich in den brede op deugdzaamheid, mensenliefde en geluk, die hij als burgerplichten formuleert: ‘Wy ademen allen om gelukkig te zyn. - De eenige bron van waarachtig geluk is de deugd. - Wy kunnen alleen deugdzaam worden door eene naarstige betrachting en beoefening van alle onze pligten - En om hierin te slaagen moeten wy wys zyn.’ Dit is het doel en hele begrip van de zedenkunde.Ga naar eind36 Redelijkheid, deugd, sociabiliteit, matigheid, zedelijke schoonheid. Hoffham gaat uit van een algemene liefde voor het menselijk geslacht - de meest verheven deugd -, die niet in conflict hoeft te staan met het burgerschap van een stad of land. Zonder deze algemene mensliefde ‘kan ons betaamlykste doel in den Godsdienst geenszins zuiver zyn; ja, zy-alleen kan ons het volmaakste Wezen allernaast doen gelyken. Dus beschouw ik de waereld als myn vaderland; dus ben ik een waereldburger, een Kosmopoliet’. Dit verlichte kosmopolitisme is in De ster wat van kleur verschoten. De zedelijkfilosofische benadering is verschoven naar een meer psychologische en politieke invulling. De auteur van Krygstoneelen heeft menselijk lijden en onvermogen onder ogen gezien. Hij wil niet zoals Hoffham (in het kielzog van de Duitse arts Unzer) filosoferen over de plaats van de ziel, maar hij wil begrijpen hoe mensen tot machines gevormd kunnen worden, de soldaat als l'homme machine. Waar philosophes als La Mettrie echter de mensmachine vooral filosofisch en medisch beschreven, heeft De ster een meer psychologische invalshoek met grote aandacht voor de werking van gevoelens als angst, woede en medelijden. Met aandacht voor waar de mens ophoudt mens te zijn. Niet voor niets heet het blad van Cramer Individualitäten: het individu heeft nieuwe zeggingskracht gekregen. | |
[pagina 278]
| |
Le conservateurHet nieuwe politiek-kosmopolitisch-pacifistische elan was iets te veel van het goede voor de roerige tijden van 1806. Zoals gezegd werd De ster na nummer 40 opgeheven en hoewel de redactie zich bij de heroprichting van het blad onder de nieuwe naam Amsterdamsch avond-journaal haastte te vermelden dat men ‘de tedere staatkunde’ zorgvuldig zal vermijden, blijkt de goedkeuring van Zijne Majesteit toch niet lang te duren. Het Amsterdamsch avond-journaal werd na 20 nummers verboden en opgevolgd door de van 's konings wege ingestelde Koninklijke courant. Het blad had namelijk Oostenrijk en Pruisen beledigd. Het werd dus gesupprimeerd en de redacteur kreeg geen verlof om aan enig ander periodiek werk te arbeiden.Ga naar eind37 Brockhaus is echter niet voor een gat te vangen: in 1807 komt hij met het tweemaandelijks tijdschrift Le conservateur; journal de littérature, des sciences et des beaux artsGa naar eind38 dat duidelijke overeenkomsten kent met De ster en het Amsterdamsch avond- journaal, nu echter zonder de bijtende anti-Franse en anti-Napoleontische uithalen. Staatkunde onbreekt: het blad is vrijwel geheel gericht op de letterkundige wereld. Le conservateur is ook - hoewel uitgegeven in Amsterdam - in eerste instantie gericht op de Franstalige wereld. Het geeft de nieuwste poëzie, vertalingen en andere publicaties van Franse auteurs, publiceert de in het Institut National gehouden lezingen en bespreekt in het mengelwerk in Parijs opgerichte standbeelden enz. enz., maar besteedt ook uitgebreid aandacht aan andere landen: de lezer kan ontdekken wat het verschil is tussen de Duitse en Franse liefdesbeschrijvingen en wordt nauwgezet op de hoogte gehouden van hetgeen er in de Nederlandse (koninklijke en Franse) schouwburgen gespeeld wordt. De hele Ster-crew wordt lovend besproken in uitgebreide beschouwingen over de Nederlandse letterkunde.Ga naar eind39 Hoewel de politieke kant is weggevallen is nog wel iets van het oude kosmopolitische elan terug te vinden. Onder andere in het internationale letternieuws waar Italiaans toneel en opera worden besproken naast Russische vertalingen van Noorse romans; Kotzebue en Zschokke bewonen in Le conservateur hetzelfde universum als Voltaire en Mercier. In Napoleontische tijden is Europa één cultuurland, waar men zowel in Berlijn, Amsterdam als in Parijs dezelfde tijdschriften op de salontafel heeft liggen. Aandacht gaat daarom in de tijdschriften van Brockhaus veelal ook uit naar mensen die in alle drie de landen bekend zijn: Napoleon, Gall, Kotzebue, Jefferson, Frederik de Grote, Voltaire, Newton, Schlegel, Ovidius, Jean Paul, een bont gezelschap.Ga naar eind40 De periode rond 1800 is, zoals Le conservateur schrijft in 1807, een tijd van grote omwentelingen: ‘denn durch Kant ist eine Geistesrevolution und durch Frankreich eine Staatenrevolution bewirkt worden. Beide wirken unaufhörlich fort, beide müssen grosse Veränderungen im öffentlichen und im Privatleben zu Folge haben’. Veel ouds zal zijn graf vinden, veel nieuws zal te voorschijn komen.Ga naar eind41 Brockhaus' tijdschriften zijn daar maar enkele voorbeelden van. |
|