Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 29
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Loflied op de gevoelige man
| |
[pagina 252]
| |
ses geformuleerd over de emotionele mens in het algemeen. Volgens Sturkenboom zou de laat-achttiende-eeuwse mens ofwel gevoeliger zijn dan zijn voorouders, ofwel zijn emoties zouden positiever worden gewaardeerd dan in de periodes ervoor. Deze voorstelling van zaken wordt gelegitimeerd aan de hand van de literatuur. Tonen niet de spectators hoezeer er in de loop van de achttiende eeuw een nieuw gedragsmodel voor mannen ontstaat? Voortaan mogen ze en plein publique huilen en hun fijngevoeligheid tonen.Ga naar eind2 Het sentimentalisme uit de late achttiende eeuw vormt het voorlopig hoogtepunt van deze gevoeligheidscultus die een vervolg krijgt in een gematigder variant, de huiselijke poëzie uit het begin van de negentiende eeuw.Ga naar eind3 Beide stromingen zouden bewijzen hoezeer de man zijn machomasker had laten vallen. Gemakshalve situeert men de opkomst van deze gevoelige man in de tweede helft van de achttiende eeuw. Sturkenboom schrijft: ‘In de tweede helft van de achttiende eeuw zal het emotionele individu met de komst van het sentimentalisme en de romantiek echter langzaam aan een positievere waardering krijgen. [...] In het verlengde hiervan zal tegen het einde van de eeuw het gevoelsleven van de mens minder lichamelijk en meer psychologisch geduid gaan worden. [...] Castle spreekt in dit verband over een ‘feminisering’ van de menselijke natuur in de westerse cultuur. Zij wijst erop dat vanafde tweede helft van de achttiende eeuw het mannelijk subject in de literaire verbeelding in toenemende mate kenmerken begon te vertonen die daarvoor als exclusief vrouwelijk werden gepresenteerd. Sterke sensibiliteit en wisselvallige gemoedsstemmingen werden meer en meer aan beide seksen toegeschreven.’Ga naar eind4 | |
FalsifiërenHet lastige van dergelijke hypotheses is dat ze moeilijk zijn te falsifiëren, terwijl verifiëren een makje is gezien het overvloedige materiaal uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Zo passen de door mij geciteerde tranen van Elzemans en Luzac prima in het geschetste plaatje. Deze ‘mannelijke subjecten’ lijken bijna modelvoorbeelden te zijn van de nieuwe, moderne man die niet bang is voor het laten van een enkel traantje. Edoch. Is een beetje argwaan niet op zijn plaats? Want waar staat die laat-achttiende-eeuwse traan eigenlijk voor? Zeker niet alleen voor egoïstisch zelfgevoel, zoals Sturkenboom en Krol opmerken. Kenmerkend voor de achttiende-eeuwse gevoelige man is nu juist dat hij niet alleen huilt om de liefde en de dood, maar ook uit medelijden met anderen en op die manier zijn hart en zijn menselijkheid toont. | |
[pagina 253]
| |
Een dichter als Bellamy was geheel en al niet blij met de propaganda voor dit soort, op emoties gefundeerde mensenliefde. Hij hield meer van het type mens dat wat minder theatraal, daarentegen wat daadkrachtiger in elkaar stak en daarom schreef hij in 1785 de bekende anecdote over twee broers waarvan Willem, de gevoelige, bij een brand alleen nog maar in staat is tot het uiten van diep medeleven, terwijl Hendrik, de daadkrachtige, ondertussen een meisje uit de vlammen redt. Ik schrijf bewust ‘propaganda’, omdat het nog maar de vraag is in hoeverre we al die tranen in de literatuur letterlijk moeten nemen. Afgezien van het feit dat veel tranen natuurlijk niet meer zijn dan literaire overdrijving, blijkt uit onderzoek dat papieren emoties bijna altijd in dienst staan van een ideologie. Ze hebben naast een letterlijke, een symbolische betekenis. In de tweede helft van de achttiende eeuw verwijzen tranen naar een vorm van beschaafdheid die meer verraadt over het dénken dan over het voelen uit deze periode. Elzemans en Luzac huilen inderdaad beiden om het leed van anderen. Daarmee tonen ze aan over karakter te beschikken, over die zozeer gewenste achttiende-eeuwse deugdzaamheid waarbij menslievendheid hoog stond aangeschreven. De traan verwordt hierdoor tot een nonverbale vorm van communicatie die binnen een groter, nationaal beschavingsproces waaraan overigens beide seksen deelnemen, positief wordt geïnterpreteerd. Namelijk als duidelijk is dat het gaat om het verlichte ideaal om mensen op te voeden tot solidaire en mededogende personen. Voor valse gevoelens en krokodillentranen had de achttiende-eeuwse intellectueel in het algemeen geen goed woord over.Ga naar eind5 De vraag is natuurlijk in hoeverre de tranen die we op papier aantreffen, in brieven, in de literatuur, daadwerkelijk iets zeggen over de praktijk buiten de literatuur. Feminiseerde achttiende-eeuws Nederland daadwerkelijk? Zijn Elzemans en Luzac vertegenwoordigers van het nieuwe type man of was de man altijd al gevoelig? Hoewel het wetenschappelijk gezien volslagen juist is te concluderen dat sekse in ieder geval een belangrijke ordeningscategorie was binnen bijvoorbeeld het spectatoriale genre, lijkt het me moeilijk op grond hiervan aan te tonen dat ook in werkelijkheid de grenzen tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid vervaagden, laat staan dat de man in het algemeen vrouwelijker werd. | |
EgidiusVoordat ik de literatuur induik om op zoek te gaan naar een enkel voorbeeldje van een gevoelige man van voor 1750, is het zaak nog wat langer stil te staan bij de gevolgde redenering als zou de achttiende-eeuwse letterkunde bewijzen dat het nieuwe type man emotioneler is dan zijn voorzaten. Even aangenomen dat het waar is, en dat sentimentele literatuur op emotioneel vlak een doorbraak beteken- | |
[pagina 254]
| |
de, waar kwam dan de eerste sentimentele man vandaan? Moeten we Sterne bedanken en in Nederland Rhijnvis Feith? Afgezien daarvan, is het niet al te veel eer het ontstaan van de gevoelige man slechts aan de literatuur te relateren? En aangenomen dat de literatuur een representatieve bron is, die in zekere mate de werkelijkheid reflecteert, juist omdat literatuur veelal om emoties draait, dan nog blijft de vraag in hoeverre de literatuur initieerde dan wel een bepaalde realiteit volgde. Last but not least, in hoeverre zegt het ontstaan van sentimentele literatuur niet uitsluitend iets over veranderende literaire inzichten? Maar zelfs als we de literatuur het voordeel van de twijfel geven, is het dan niet een eitje om aan te tonen dat de gevoelige man altijd al in en van de literatuur was? Hier stuiten we enerzijds op een te veel aan bronnen, want om nu de gehele Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen tot 1750 door te ploegen, anderzijds op een gebrek aan bronnen, omdat het zoeken naar tegenbewijzen voor de periode sterk wordt belemmerd door het feit dat er simpelweg minder literaire genres waren. Zo zou een strikt literaire verklaring voor het feit dat er in de achttiende eeuw wellicht meer over gevoelens wordt gesproken dan daarvoor, simpelweg kunnen samenhangen met de opkomst van allerlei nieuwe genres. Het voordeel van allerlei tijdschriften, briefromans, sentimentele romans en genootschapsbundels lijkt te zijn dat niet alleen opinies beter en duidelijker konden worden verwoord, maar ook gevoelens. Dat maakt het bijna onmogelijk te bepalen of er sprake is van een ontwikkeling. Bij gebrek aan zeventiende-eeuwse spectators of briefromans is het maar de vraag of de achttiende-eeuwer zo veel gevoeliger was dan zijn voorouders. Of laat ik het anders formuleren, het feit dat de gevoelige man onderwerp wordt van beschouwingen, hoeft niet te betekenen dat het fenomeen voor die tijd niet bestond. Bovendien lijken de onderzoekers hier in een oude valkuil te vallen, namelijk dat impliciet de eigen literaire opvattingen als uitgangspunt worden genomen, in plaats van contemporaine literaire opvattingen. Concreter: omdat laat-achttiende-eeuwse sentimentele literatuur is vormgegeven in de vorm van de moderne roman, met een vertelinstantie die over zijn eigen psyche lijkt te praten en waarmee het in principe makkelijker identificeren is dan met een personage uit een classicistisch toneelstuk, is het verleidelijk als onderzoeker te zwichten voor de conclusie dat sentimentele literatuur dus emotioneler zou zijn dan eerdere literatuur. Zeker als er ook nog een sterk autobiografisch element de tekst insluipt is de ‘moderne sensatie’ vrijwel compleet. De waarheid is natuurlijk dat het zeventiende- en achttiende-eeuwse toneel even emotioneel is als de latere, ‘sentimentele’, genres, hoewel men daar bij voorkeur spreekt over ‘hartstochten’ en bij voorkeur ook andermans hartstochten uitbeeldt. Juist het toneel maakt vanaf 1650 grote veranderingen door. Vanaf dat moment wordt het spelen met hartstochten het belangrijkste middel om het | |
[pagina 255]
| |
publiek te bereiken en te bewerken. Dat gaat zelfs op voor het Frans-classicisme van ‘Nil volentibus arduum’, dat doorgaans wordt omschreven als een rationele doctrine, maar dat, zoals Inger Leemans laat zien, eveneens sterk is verweven met de nieuwste spinozistische inzichten op het gebied van de emoties.Ga naar eind6 Ergo: achter de hypothese van het ontstaan van de gevoelige man in de tweede helft van de achttiende eeuw, gaat gedeeltelijk een a-historische literaire opvatting schuil die meer onthult over de literaire opvattingen van de wetenschapper (die gevoelige literatuur kennelijk vooral hoog aanslaat als het gaat om (pseudo)autobiografische romanliteratuur) dan die van tijdgenoten. Eenieder die een beetje zijn klassieken kent weet natuurlijk dat onderwerpen als de liefde en de dood de hele literatuurgeschiedenis door voor heel wat tranen en emoties zorgen. Of het nu gaat om het wonderschone ‘Egidius waar bestu bleven’, de toneelstukken van Shakespeare of Robert Burtons Anatomy of melancholy (1621). En niet te vergeten alle liefdespoëzie die er door de eeuwen heen is geschreven. Maar zelfs als we ons beperken tot (pseudo)autobiografische literatuur als graadmeter voor het gevoelsleven van onze voorouders, dan is nog altijd voorzichtigheid geboden. Zo wordt de opkomst van autobiografische poëzie bij voorkeur rond 1800 gesitueerd.Ga naar eind7 In een eerder artikel liet ik zien dat dergelijke ‘moderne’ poëzie een zeer lange traditie kent en eind zeventiende, begin achttiende eeuw door neo-latinisten in ere werd gehouden.Ga naar eind8 Reden voor literatuurhistoricus Van Kampen om al in 1823 te concluderen: ‘Alles dus te zamen genomen, mogen wij zeggen, dat het gevoel des harten [...] vooral niet minder in de Romantische dan in de Klassische Poëzij wordt gevonden.’Ga naar eind9 | |
Kleine bloemlezing van gevoelEen van die neolatinisten is Joan van Broekhuizen, die godlof ook wat prachtige gedichten in het Nederlands schreef, zoals dit in 1677 gepubliceerde sonnet: Klinkdicht
‘In over Rijnze lugt by daken onbekend,
In treurige eenzaamheid, en starreloze nachten,
Begraven onder sneeu, verdwyn ik in gedachten
En wind van zugten, die mijn min naa d'Amstel zent.
By rookrig lampenligt myns levens frisse lent’
Haar kraamkoets timmert, en gelegt van leide klagten,
Die 't leed in 't quynend hart met niewe teelt bekragten,
En tobt den trage tyd met arbeid aan zijn end.
Maar, o mijn wellust, o mijn ligt, mijn lieve leven,
| |
[pagina 256]
| |
Hoe zou zig op de vlugt met losse teugel geven
't Balsturig ongeval, dat uw genade sart;
Kon zig uws byzijns mijn herboore ziel verboogen!
Gy bragt met zoete zwenk van die vermogen' oogen
Een zomer in het land, een hemel in mijn hart.’Ga naar eind10
Ondanks het zeventiende-eeuwse taalgebruik dat duidelijk ouderwetser aandoet dan het Nederlands van een eeuw later, valt er weinig af te dingen op de emoties die in dit gedicht worden uitgedrukt. Over Poot hoeven we het niet eens te hebben. Hij is nu net de literatuurgeschiedenis ingegaan als een dichter die de poëzie vernieuwde door onder meer zijn eigen gevoelens en impressies op te tekenen. Ook als het niet om poëzie gaat, maar om proza, het nieuwe, moderne, achttien-de-eeuwse genre bij uitstek, dan blijken de hoofdpersonen uit niet-sentimentele genres over onverwacht veel tranen te beschikken. In een avonturenroman als De vermakelyke avanturesse, of de dienstmaagd van fortuin (1754) van Petrus Lievens Kersteman vinden we de volgende scène, waarin de hoofdpersoon, na een wekenlang ziekbed, haar minnaar Charles terugziet: ‘Ik behoef niet veel te zeggen van de tedere omhelzingen die wy elkander deden; alleen is genoeg, dat hy naauwlyks van myne lippen te scheuren was. Wy waren niet magtig om in het eerste quartieruurs een woord te spreken, maar moesten als stilzwygende onze gevoelens den anderen inboezemen. De tranen biggelden ons zonder ophouden langs de wangen, en een weinig aan 't bedaren geraakt zynde, verhaalden wy over en weder wat ons zedert onze afzondering was wedervaren. Hy verzekerde my van zyn kant, dat hy gedurende dien tyd onophoudelyk om my geweend en getreurd had.’Ga naar eind11 Verder terug in de achttiende eeuw: ook in de tijdschriften uit het begin van de eeuw is de gevoelige man duidelijk aanwezig. Willem van Swaanenburg, die in zijn De vervrolykende Momus, of koddige berisper (1726-1727) herhaaldelijk een traantje laat vanwege zijn miserabele financiële situatie, schrijft: ‘Waarom zou ik altyd Democretiseeren, zonder eenen Heracliet te verzellen. De rol van een Huilenbalk zwigt nimmer voor 't gespot der vrolyke Aanschouweren. Het Treurspel spant den kroon boven een blyeindenden Klugt. De hartstogten der Ziel worden meer door droefheid, dan vreugde bewoogen. De geest schynt zuiverder op den Smeltkroes van tegenspoet, dan ze was, eerze geloutert, nog kleefde aan het drabbige slyk des tyds.’Ga naar eind12 | |
[pagina 257]
| |
En Van Effen voert in zijn ‘Lettre d'un homme d'âge’ (1725), gepubliceerd in de Nouveau spectateur françois (1724, 1725), een mannelijke verteller op die ronduit wordt gekweld door zijn fijngevoeligheid en liever had gewild dat hij wat minder kwetsbaar was, want dan had hij misschien zijn relatie kunnen redden: ‘Wat ons geluk verstoorde was alleen onze vervloekte fijnheid van gevoelens, die door mijn vrouw met wat al te veel drift werd gecultiveerd. Omdat wij elkaar met alle geweld heel innig wilden beminnen, waren wij bijna altijd ontevreden over onszelf. Het leek wel alsof wij eropuit waren om wanorde en bitterheid in ons gemoed te zaaien. Wij wilden alleen en uitsluitend voor elkaar aandacht hebben en werden daardoor juist elkanders beulen. De minste blik die mijn vrouw een man van fatsoen schonk maakte mij al ongerust of melancholiek en verleidde mij tot belachelijke jammerklachten.’Ga naar eind13 Dit geschrift, dat volgens P.J. Buijnsters als een ego-document kan worden gelezen, is een van de vroegste psychoanalyses van het eigen ik. Het leest als een moderne roman en uit niets blijkt dat de hoofdpersoon dan wel de schrijver een nieuw fenomeen aan het beschrijven is. Eerder gaat het hier om een welbekend type man, type ‘overgevoelige minnaar’, dat een aantal jaren later, in 1732, in De Hollandsche spectator opnieuw door Van Effen wordt opgevoerd. In nr. 33 introduceert hij een man die op zijn vijfendertigste nog altijd niet weet hoe hij zijn emoties in bedwang moet houden als het om de liefde gaat. ‘Van myn agtste jaar af heeft zig myn hart al gehegt aan 't een of 't ander voorwerp, dat my beminnelyk scheen, en in die kindsheid heb ik al bekwaam geweest tranen van tederheid te storten. Uit deze kleine greep aan zeventiende- en vroeg achttiende-eeuwse citaten, die met gemak kunnen worden aangevuld, mogen we concluderen dat mannen misschien altijd al gevoelig waren. En dat de laat achttiende-eeuwse sentimentele literator weliswaar een fenomeen was, maar waarschijnlijk vooral een literair fenomeen. Het ligt zeer voor de hand het sentimentalisme te beschouwen voor wat het is: een literair experiment met taal, vorm en typografie, waarbij menselijke emoties niet zozeer werden verhaald alswel gedemonstreerd in een proces dat wel als ‘writing to the moment’ is aangeduid. | |
[pagina 258]
| |
Slechte timingDat dergelijke literatuur zou bewijzen dat de wereld aan het feminiseren was en dat dus de verschillen tussen mannen en vrouwen kleiner zouden worden lijkt mij een fabeltje. Althans zelfs de maestro van het sentimentalisme, Feith, waarschuwt eind achttiende eeuw nog altijd voor ‘Eene al te groote gevoeligheid’, en dan met name het type gevoeligheid waar vrouwen aan lijden, namelijk ‘onbepaalde goedhartigheid, blind vertrouwen, zinnelijke wellust [...] Met alles medelijden te hebben, onder alles te lijden, elk voor Vriend te houden, zich zelven om anderen ongelukkig te maaken, zie daar wat haar gewoonlijk kenschetst.’Ga naar eind15 Als we Feith mogen geloven, dan was het onderscheid tussen een gevoelige man en een gevoelige vrouw nog altijd hemelsbreed. Maar hoe zit het dan met de kritiek op sentimentele literatuur? Bevestigt die niet dat we inderdaad te maken hebben met iets ongekends en met ongemeen veel emoties? Enerzijds lijkt de weerstand in het laatste kwart van de achttiende eeuw tegen het sentimentalisme te bevestigen dat er een hausse aan emoties was, hoewel de kritiek vooral ook het belabberde literaire niveau van sentimentele literatuur betrof. Zoals daar was de onhebbelijke gewoonte om een persoon slechts één hete traan te laten huilen. Anderzijds laat de kritiek slechts zien dat een verschijnsel als de gevoelige man verre van gewild was, waarmee natuurlijk niet gezegd is dat de gevoelige man voor die tijd niet bestaan zou hebben. Wat wel duidelijk is, is dat de critici zozeer hun best deden om het sentimentalisme in een kwaad daglicht te stellen, dat ze er graag een schepje bovenop gooiden. Iets waar Feith zich behoorlijk aan ergerde: ‘Maar waar zijn toch die sentimenteele schrijvers, die door al te veel gevoel zondigen? [...] Ik betuig ze ten minsten niet te kennen. Zo ver ik weet, is mijne Julia het eerste voortbrengsel in het zogenaamde sentimenteele onder ons geweest, en waarlijk sedert dien tijd is 'er niet zeer veel in dit vak uitgekomen.’Ga naar eind16 Daarin moeten we Feith gelijk geven. Post, De Witte, Tollens, hier en daar een enkele genootschapsdichter, veel meer beoefenaars van het genre waren er niet en de felheid waarmee ze werden bestreden is niet te begrijpen zonder rekening te houden met de politieke situatie waarin het land was beland. In feite hadden de sentimentalisten op geen slechter moment kunnen doorbreken. Het jaar waarin Julia verscheen, 1783, was tegelijkertijd het jaar waarin de patriottenbeweging door middel van gewapende genootschappen van zich deed horen. En hoewel Feith zelf een patriot was, bleek daarvan in Julia helemaal niets. Zijn patriottisme gaf Feith vorm in andere genres: genootschappelijke prijsvragen, naderhand een toneelstuk en een spectator. In Julia daarentegen concentreerde | |
[pagina 259]
| |
Feith zich op het schetsen van edele karakters, deugdzaamheid en een notie als ‘onsterfelijkheid’. Het toeval wilde dat een dichter als Bellamy, die zich in Gezangen mijner jeugd uit 1782 nog van zijn gevoelige kant had laten zien, in datzelfde jaar naar Utrecht verhuisde en daar ter plekke veranderde in een van de felste patriotse dichters van het land. Het gevolg daarvan was dat niet alleen zijn tweede bundel, Vaderlandsche gezangen van Zelandus (1783), van geheel andere aard was dan zijn debuut, maar ook dat hij van andere patriotse schrijvers min of meer eenzelfde omslag verwachtte. Hoe kon nu uitgerekend Feith in oorlogstijd een roman als Julia publiceren waarin propaganda werd gemaakt voor een type man dat alleen nog maar in staat was tot zuchten en huilen? Bellamy werd een van de felste bestrijders van het sentimentalisme. Zelf zette hij zijn literaire talent in voor waarachtige propaganda. In Vaderlandsche gezangen vindt men het gedicht ‘Aan de Nederlanders’ waarin Bellamy met afkeer dicht over het type verwijfde man dat tegelijkertijd door Feith in detail werd beschreven. ‘Natuur! is dit een jongeling?...
o Neen! een schepsel! dat den kring
Van zijn bestemming durft veragten!...
Weläan! Natuur! - hij zij een wijf!
Ontzenuw - roof hem al zijn kragten! -
Dat hij ten spot der waereld blijv'!’
Omdat dergelijke zwakkelingen worden voortgeplant ziet de robuuste Zeeuw voor de toekomst slechts uitkomst in een Spartaanse opvoeding, waarbij militaire vaardigheden eerste vereiste zijn. ‘Men leer den ted'ren jongeling
Het hand'len van geweer en kling!
Men doe hem vroeg aan 't vuur gewennen!
Hij lagche in 't grootste lijfsgevaar!
Hij leer 's Land's waare Vrijheid kennen,
En vloeke een' aartsgeweldenaar!
[...]
De knaap wenn' zich aan oefëningen,
Wier arbeid kragt verkrijgen doet:
Men doe hem worst'len, loopen, springen
En zwemmen in den killen vloed!’Ga naar eind17
| |
[pagina 260]
| |
Dit gedicht krijgt pas betekenis in het licht van de revolutie waarnaar Bellamy streefde. Wie zoals hij voorstander was van gewapende genootschappen en heilig geloofde in militair geweld om een doel te bereiken, kon anno 1783 natuurlijk niets beginnen met wat de dichter manwijven noemt. Daar kon je de oorlog niet mee winnen. Bellamy stelt in de plaats van een gevoelscultus daarom een lichaamscultus. Interessant aan dit soort retoriek is dat het laat zien dat er gedurende de hele achttiende eeuw kennelijk een diep gewortelde afkeer bestond tegen al te vrouwelijke mannen. Waarschuwde Van Effen, door middel van de saletjonker, vijftig jaar eerder tegen de verfransing, Bellamy zet de verwijfde man in tegen de verengelsing. Het mietje blijkt op die manier een van de symbolen om de teloorgang van de natie uit te beelden. En het is nog maar de vraag wie er eigenlijk overdreven. De sentimentele schrijvers of hun bestrijders, die er in het kader van hun politieke of maatschappelijke overtuiging belang bij hadden de zaken zwart-witter voor te stellen dan ze waren? Belangrijkste conclusie lijkt mij niettemin dat de afkeer van het sentimentalisme werd gevoed door een zeer sterk politiek element en door de deugd die als vaderlandsliefde de geschiedenis is ingegaan. Dat de latere huiselijke poëzie populairder was kan alleen al worden verklaard door het feit dat deze literatuur wel werd ingezet ter meerdere eer en glorie van het vaderland.Ga naar eind18 | |
Slot: ratio in vermommingEn dan nog een laatste bedenking. Het is heel goed mogelijk dat het sentimentalisme van Feith en zijn navolgers in wezen beschouwd moet worden als het tegenovergestelde van wat het lijkt te zijn. Dus als een stroming waarachter misschien meer rationaliteit schuil gaat dan men in eerste instantie vermoedt. Om terug te grijpen op een oude theorie: als we Norbert Elias mogen geloven, dan is de geschiedenis van de westerse beschaving er een van toenemende driftbeheersing. Volgens zijn beschavingstheorie evolueerde de oermens van een woest, ongeleid projectiel, zich overgevend aan zijn lusten, impulsen, zintuigen en emoties, tot de meer beheerste, gecontroleerde, rationele mens zoals we die vandaag de dag kennen.Ga naar eind19 Volgens deze theorie leidt toenemende lustbeheersing tot een maatschappij die op het eerste oog meer door lust wordt gedomineerd dan ooit. Het beroemde voorbeeld: topless zonnen in een stadspark of op het strand is mogelijk juist omdat de driften onder controle zijn, omdat niemand bang hoeft te zijn voor verkrachting of anderszins verstoring van de openbare orde. Als we deze theorie toepassen op de literatuur dan zou de output aan emotionele literatuur, eind achttiende, begin negentiende eeuw, dus eerder het gevolg zijn van toenemende rationaliteit dan emotionaliteit. Mogelijk gemaakt omdat de laat | |
[pagina 261]
| |
achttiende-eeuwse mens inmiddels zo'n getrainde ratio heeft dat daardoor de balans af en toe gerust mag doorschieten naar de andere kant. Een dergelijke gedachte wordt in de achttiende eeuw inderdaad verwoord door een van de weinige concurrenten van Rhijnvis Feith, kampioen op het gebied van sentimentele literatuur, maar relatief onbekend in de literatuurgeschiedenis, J.E. de Witte. In Hortense, een fragment beschrijft Karel een gedachte die we pas na mei 1968 weer vaker zullen tegenkomen, namelijk dat hij als man wel degelijk een vriendschap met een vrouw, Hortense, kan hebben, zonder dat daarbij meteen aan seks gedacht hoeft te worden: ‘gevoelige deugdzaame harten die hooger kunnen doordenken, zullen overtuigd zijn, dat bij weldenkende stervelingen, schoon onderscheiden in kunne, de vriendschap op de edelste gronden kan rusten, en zij, zonder den mensch onteerende uitzichten te bedoelen, over de tederste betrekkingen kunnen spreeken’. Niet iedereen zal het hiermee eens zijn geweest - bijvoorbeeld de schrijver die er lol in had de verheven liefde tussen Julia en Eduard uit Julia te bagatelliseren door middel van een parodie waarin de beide hoofdpersonen alleen nog maar aan seks kunnen denken - maar deze schrijver ‘dacht’ misschien wat minder ‘door’ en was wellicht minder ‘weldenkend’ dan De Witte. Sleutelwoorden in dit citaat zijn inderdaad ‘doordenken’ en ‘weldenkende’ die men in dit kader niet onmiddellijk verwacht. De Witte zelf was beslist niet op zijn achterhoofd gevallen en had het werkje volgens Kinker om louter commerciële redenen in elkaar geflanst. In een vernietigende recensie liet Kinker geen spaan heel van Hortense dat volgens hem de natie tot schande strekte vanwege het ‘verward melancolicq gevoel’ in het werk dat hem ‘doodelijk’ verveelde en vanwege de vele stoplappen en rare uitdrukkingen.Ga naar eind20 En wie inderdaad de door Kinker aangestreepte passages leest kan niet anders dan concluderen dat het sentimentalisme hier geheel en al zijn doel voorbij schiet en slechts leidt tot slechte literatuur. Wegens gebrek aan beoefenaars stierf het genre na 1795 een zachte dood. De gevoelige man bleef natuurlijk bestaan. Die hoort net zo bij de Nederlandse cultuur als de koeien op het land. |
|