Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 29
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Vorm of inhoud?
| |
[pagina 246]
| |
‘Wat toch is, meer dan zij [de “Poëzij”], bekwaam, om zelfs aan de afgetrokkenste bespiegelingen [inhoud], voor welker uitdrukking de rijkste talen nog te arm zijn, die ideale en geheel geestige omkleeding [vorm] te geven, welke zij noodig hebben, ten einde in hare eigenaardige gestalte aan de verbeelding voorgesteld te worden?’Ga naar eind3 Hier presenteert hij de wijsgerige inhoud als een lichaam dat een goede vorm kan krijgen door op passende wijze met poëzie te worden aangekleed. Even verder heeft Kinker het over de ‘symbolische gelijkvormigheid tussen het onstoffelijke denkbeeld [inhoud] en zijn zinnelijk bekleedsel [vorm]’ (iii): geest en materie. In de dichtkunst van zijn tijd geldt naar zijn mening ‘de stof altijd meer dan de vorm’ (vi): de boodschap is belangrijker dan de manier waarop deze wordt verwoord. Kinker bepleit grotere aandacht van dichters voor de vormgeving van hun teksten. Dichtkunst staat of valt met de wijze waarop de schrijver het ‘voorwerp zijner overdenking verzinnelijkt en omkleedt’ (ix). Deze uitspraak ligt in het verlengde van de eerste (i), maar geeft bovendien aan, dat in (goede) poëzie de vorm geen willekeurig gekozen omkleedsel is. Wanneer de ‘stof’ (het onderwerp, de inhoud) van het gedicht ‘hoog, ernstig, wijsgeerig’ is, is er maar één taal die geschikt is om daar uitdrukking (vorm) aan te geven, en dat is de ‘dichterlijke taal’ (xvii). Prosodische technieken zijn een goed middel om als ‘voertuig’ van de ‘gedachten’ te dienen (xviii): met maat en rijm geeft de dichter op een aangepaste manier vorm aan de inhoud van de mededeling. In de wijsgerige prozaverhandeling is het de ‘stof’ (inhoud) die de aandacht moet krijgen, en niet de ‘vorm’ die de ‘spelende verbeelding’ er aan geeft. In poëzie echter is het ‘zinnelijk bedrog’ ervan het adequate middel (‘betooverenden schijn’) om het ‘onstoffelijke’ (het ‘wezen’), ‘met een lichaam omkleed’, te presenteren (xix). Onze dichtkunst is, volgens Kinker, ‘zoo wel wat den vorm als wat den inhoud betreft, wijsgeeriger dan die der Ouden’ (xxi). Wat voor de lezer meteen de vraag oproept, wat dan precies het kenmerk is van een ‘wijsgerige vorm’. Jammer genoeg geeft hij geen overtuigende argumentatie voor deze stelling. Even verder gaat Kinker opnieuw naar de Oudheid. Hij werkt nu zijn opmerking over de prosodie (xviii) nader uit als hij het heeft over het lyrische genre. Hij citeert (xxiv) enkele regels uit de Ode aan Bacchus van Horatius: ‘Quo me, Bacche, rapis tui
Plenum? quae nemora, aut quos agor in specus,
Velox mente nova?’Ga naar eind4
‘Ontneem er, met behoud van den geheelen zin en duiding [inhoud] der woorden, den lyrischen vorm, en de rhythmische bekleeding aan [...] en, het geen er overblijft, zal [...] beneden alle waarde zijn’ (xxiv) | |
[pagina 247]
| |
Met andere woorden: de literaire vorm is onlosmakelijk verbonden met de inhoud. Kinker zegt hier in concreto wat Willem Kloos een halve eeuw later in abstracto formuleert: ‘Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt.’Ga naar eind5 Het valt mij op dat ook Kinker (xxiv) het, in verband met het Horatiuscitaat, al had over de ‘stemming’ en de ‘gemoedsgesteldheid’ die uitgedrukt kan worden in de specifieke vormgeving van gedichten. De visie dat in het genre van de lyriek de vorm een deel van de inhoud is, brengt deze tekstsoort in de buurt van wat tegenwoordig het theater heet.Ga naar eind6 Kinker is intussen nog niet uitgepraat over vorm en inhoud: ‘'t Is vooral de metrische kunst der Grieken en Romeinen, welke, terwijl ons de inhoud hunner verzen hunne denkbeelden in schoone en zinrijke gedaanten voorstelt, aan deze laatste de beweeglijke gelaatstrekken mededeelt, welke er het inwendige leven en karakter van uitspreeken.’ (xxv) Met andere woorden: prosodische vormgeving is niet alleen een passend kleed, maar kan bovendien iets meedelen over de aard van de inhoud van het gedicht. Oftewel: niet alleen functioneel maar ook expressief. Hierop voortbordurend denk ik onwillekeurig aan datgene wat mimiek en gebaren kunnen doen: de zo geheten ‘betekenisvolle oogopslag’, en het ‘veelzeggend gebaar’ als nonverbale uitingen van welsprekendheid. Ik constateer dat Kinker zijn tijd vooruit is als hij zegt: ‘hoe meer de stof [inhoud] van een Dichtstuk eene ongezochte, maar niet te min, gevoelige schildering der denkbeelden, door den klank - of het uiten van zweemende en vlugtige bijgedachten, door middel van de melodie der spraak, noodig heeft; hoe meer men ook eene vrijere en meer verscheidenheid toelatende versmaat in onzen gebonden stijl behoeven zal’ (xxvi). Hier propageert Kinker in feite wat pas enkele decennia later in Amerika en Frankrijk in praktijk zou worden gebracht in de vorm van het zogeheten vrije vers. Ik denk aan Walt Whitmans Leaves of grass (1855) en aan de Franse symbolisten uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Kinker keert weer terug naar de theorie als hij zegt dat de dichter weliswaar een denker is, maar anders dan de filosoof. De laatste ‘denkt, zelfs dat, wat slechts aan- | |
[pagina 248]
| |
schouwbaar is: hij bepaalt, ontleedt, en ontbindt het in begrippen’, terwijl de dichter ‘aanschouwt, zelfs dat, wat slechts denkbaar is; hij verbindt het tot een geheel, en omkleedt het met een ligchaam’ (xxxviii). Ik krijg even het gevoel dat Kinker zichzelf tegenspreekt, want in hetzelfde opstel beweert hij ook dat dichtkunst en wijsbegeerte ‘één’ zijn. Bedoelt hij dat ze beide de taal gebruiken? Hij voegt eraan toe: ‘wanneer men zich tot het innige wezen van beide bepaalt’ (x). Beider houding, streven, is hetzelfde: uitspraken doen over de twee werelden waarin wij leven, die van de geest en die van de materie. Ja, zo is er geen tegenspraak meer, want Kinker weet natuurlijk heel goed dat in de praktijk van het werk van de proza schrijvende filosoof en de verzen makende dichter techniek en methode verschillen. De dichter, bij voorbeeld, synthetiseert met gevoel en verbeelding, de denker echter analyseert met het verstand (passim). In de geschriften van Oudheid en Renaissance was Kinker goed thuis. Toch gaat hij in zijn theorie over de dichtkunst niet in op de traditionele retorica. Hij spreekt niet over de leer van de behandeling van de stof (inhoud) die vorm krijgt via een aantal bewerkingsfasen: inventio, dispositio, elocutio, memoria en actio.Ga naar eind7 Enkele elementen van de elocutio (taal en stijl) krijgen bij Kinker aandacht, waaronder vooral de klankfiguren. Maar voor de rest is het toch eigen denkwerk. ‘Zelfdenker’, dat wilde hij ook zijn, daarbij geïnspireerd door Immanuel Kant. Een en ander past in de karakteristiek die André Hanou van hem geeft: ‘de bereidheid elk probleem vanuit de eigen persoonlijkheidsstructuur geheel opnieuw te doordenken zonder zich aan opinies van anderen te storen’.Ga naar eind8 Dat blijkt uit zijn geschriften, maar ook uit zijn maatschappelijk gedrag en zijn functioneren als hoogleraar. Toen de voorredes bij zijn Gedichten verschenen, was hij goed en wel begonnen aan zijn professoraat in de neerlandistiek in Luik. Hij moest daar zijn studenten onder meer de klassieke retorica bijbrengen. Zijn collega's in het hoger onderwijs - van Groningen tot Brussel - waren daar intensief mee bezig, maar Kinker tilde er niet zo zwaar aan, en ging zijn eigen weg.Ga naar eind9 De hantering van de begrippen ‘vorm’ en ‘inhoud’ gaat, zoals uit de besproken gevallen blijkt, niet volgens de lijnen van exacte definities van begrippen. Men kan dat zien als men let op het verschil met meetbare zaken als die uit het gebied van de door Kinker besproken prosodie. Als hij het bijvoorbeeld heeft over de metriek in de Oudheid, is het duidelijk waar hij op doelt. Iedereen kan weten dat hij dan verwijst naar controleerbare zaken als versmaten (zoals jambe en dactylus), die slechts voor één uitleg vatbaar zijn. Dat ligt anders met de begrippen ‘vorm’ en ‘inhoud’. Zonder voorbeelden kan men er alle kanten mee uit. En mét voorbeelden vaak ook nog! Wellicht is dat ook mede de reden waarom Kinker zijn uitspraken graag formuleert in termen van beeldspraak. De ene keer is de vorm het ‘bekleedsel’ van het ‘lichaam’ (inhoud) van de gedachte, dan weer wordt (omgekeerde rolverdeling!) de metafoor van het lichaam niet gebruikt voor de inhoud maar juist voor de vorm. Of hij kiest het beeld van het ‘voertuig’ (vorm) van dat wat gezegd wordt (inhoud). | |
[pagina 249]
| |
En passant zij opgemerkt dat men het gebruik van beelden ook in de moderne literatuurwetenschap nog wel tegenkomt, en het is dan ook begrijpelijk dat beoefenaren van deze discipline soms subjectiviteit - en dus onwetenschappelijk gedrag! - wordt verweten.
Zoals ik boven aangaf, vond Kinker het gewenst om de mogelijkheden van de dichterlijke techniek uit te breiden. Experimenten juichte hij toe. Hij zou het hartgrondig eens zijn geweest met Ilja Leonard Pfeijffer die zegt: ‘De beste dichters nemen risico's. Goed schrijven is gevaarlijk [...] De klare taal die verstaanbare dichters bezigen is oninteressante taal, omdat het de taal is die we de hele dag al om ons heen horen leuteren.’ Maar ook Piet Gerbrandy zal Kinker - filosoof én vriend van Bacchus - hebben aangesproken: ‘ik voer constant een strijd tussen de monnik en de zuiplap in mij, tussen de denker en de man van de onderbuik. Als dat oplosbaar zou zijn, had ik een heel saai leven’.Ga naar eind10
Kinkeramus igitur. |
|