Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 29
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
D. Sluyter naar H. Langeveld, Portret van prins Frederik als Grootmeester-Nationaal, 1817. (Verzamelingen van de Orde van Vrijmetselaren. Cultureel Maçonniek Centrum ‘Prins Frederik’, Den Haag).
| |
[pagina 231]
| |
Telemachus en Nestor
| |
[pagina 232]
| |
gast is. Een avond lang wordt daar door Frederik en Kinker gebrainstormd over de perspectieven die zich voor de vrijmetselarij openen wanneer de samenvoeging der loges in Noord en Zuid - een proces dat toen redelijke kans van slagen leek te hebben - eenmaal een feit is. Over wat er toen zo al onder vier ogen besproken is, zo dadelijk meer. Zowel de prins als Kinker komen op dat gesprek terug in hun correspondentie met Anton Reinhard Falck, plaatsvervanger van de grootmeester in het hoofdbestuur. Voor biograaf Hanou is dat natuurlijk een geschenk uit de hemel. In zijn commentaar erop lezen we - onder heel veel meer - het volgende: ‘Vervolgens is de verhouding van Kinker tot de grootmeester van belang. Deze blijkt zelfs terzake van de meest essentiële voorstellen geheel met Kinker te kunnen meedenken; juist omdat hij begreep wat Kinker uiteindelijk voor ogen stond. “Daar voor heb ik hem hartelyk lief” [schrijft Kinker aan Falck]. Ik moet hier opmerken, dat niet aangenomen kan worden dat de prins een licht beïnvloedbaar persoon was. Gezien zijn gehele correspondentie, gezien zijn beleid in later jaren ook, was hij beslist iemand die eigenstandig zijn eigen “politiek” kon formuleren, verdedigen en doorzetten, en die wist hoe het best krachten en mensen in te schakelen ten gunste van wat hij dacht dat goed was. Deze grootmeester had allure en statuur. Het is echter duidelijk dat deze Telemachus het goed kon vinden met zijn Nestor.’Ga naar eind1 Ik kan die analyse ten volle onderschrijven. Nu ik zelf een ‘maçonnieke biografie’ van prins Frederik heb beproefd,Ga naar eind2 is me duidelijk geworden dat de grootmeester zich in de eerste jaren van zijn vrijmetselaarschap intensief met het wel en wee van de Orde heeft beziggehouden. Hij was een regelneef, net als zijn vader. Niet voor niets heeft Falck over beide Oranjes opgemerkt dat ze zich in details verstrikten en daarmee meer overhoop hebben gehaald dan recht gezet. Het ‘amalgaam’ tussen Noord en Zuid, Falcks geesteskind, bleef inderdaad in goede bedoelingen steken maar het valt niet te ontkennen dat Willem I en zijn jongste zoon er toch een duidelijke visie op nahielden. In de vrijmetselarij heeft Frederik daar ook in later jaren - hij is ruim vijfenzestig jaar grootmeester geweest - blijk van gegeven. Ik beperk me hier echter tot enkele kanttekeningen bij zijn optreden in de honeymoon-jaren van zijn grootmeesterschap. In de rijping van het maçonnieke gedachtegoed van de prins heeft Kinker geen onbelangrijke rol gespeeld. Maar behalve Nestor zijn zeker wel ook een Agamemnon en een Menelaos onder de raadgevers van de prins te onderscheiden en zelfs Trojanen hebben onze Telemachus niet koud gelaten. Wat ik wil laten zien, is dat de ideeën van Kinker en Frederik met betrekking tot de vrijmetselarij niet uitsluitend in een Nederlandse context moeten worden bekeken. Ook in de omringende landen was er van alles aan de hand. Langs verschillende | |
[pagina 233]
| |
wegen hebben de hoofdrolspelers in de Nederlandse maçonnerie daarvan invloed ondergaan. Het bevestigt mijns inziens wat André Hanou over de verhouding tussen Kinker en de grootmeester opmerkt. Nestor heeft deze Telemachus geen mening hoeven op te dringen. Hij vond vermoedelijk bij de ander terug wat ze onafhankelijk van elkaar al eerder of elders hadden gezien. | |
Kinkeriaanse plannen en dromenHet is natuurlijk onbegonnen werk om het genuanceerd relaas van Hanou over Kinkers bemoeienis met de vrijmetselarij en over de plannen die hij ontwikkelde hier kort samen te vatten zonder daarmee de Sluiers van Isis lelijk te verfomfaaien. Men leze de ruim tweehonderdvijftig bladzijden van het derde hoofdstuk nog eens zelf om de smaak weer te pakken te krijgen. Ik wijs in vogelvlucht op enkele aspecten die in de gedachtenwisseling tussen Kinker en prins Frederik naar voren zijn gekomen. Kinker was in 1805 in de Amsterdamse loge La Charité aangenomen. De vrijmetselarij stond toen bij de buitenwacht slecht aangeschreven. Er gingen boeken over de toonbank waarin de loges de schuld in de schoenen kregen geschoven van alles wat de revolutie aan kwaad had aangericht. In de Bataafse Republiek viel dat eigenlijk wel mee maar de grootloge, het ‘parlement’ van Nederlandse maçons, had het toch raadzaam gevonden een vlucht naar voren te maken. De vrijmetselarij moest zien af te komen van het karikaturale beeld dat in de loge adellijke nietsnutten zich op een ludieke manier in geheimzinnige poespas vermeiden of, veel kwalijker nog, een flirtage met staatsgevaarlijke complotteurs aangingen. De loges hadden juist een gidsfunctie te vervullen in de jonge democratie: bij de medeburgers moesten een hoog moreel besef en vrijheid, gelijkheid en broederschap in de ware kosmopolitische - lees: maçonnieke - geest worden aangekweekt. De vier toenmalige Amsterdamse loges liepen daarin voorop. De voorzittend meester van Kinkers loge, uitgever Willem Holtrop, had ervoor gezorgd dat de Amsterdammers in de grootloge gezamenlijk opereerden. Het klimaat leek nu gunstig om de loges een meer wijsgerige en maatschappelijke richting te laten inslaan. Kinker heeft na zijn initiatie - binnen een jaar werd hij in de zogeheten drie ‘symbolische’ graden van leerling, gezel en meester ingewijd - een Gideonsbende om zich heen verzameld om de broederschap in kantiaanse zin te gaan hervormen. In 1806 werd hij ook opgenomen in het kapittel van La Charité, een soort achterloge waarin de vier hoge graden van de Schotse ritus werden beoefend. Anders dan die naam doet vermoeden, betrof het feitelijk een Frans systeem waarvoor rond 1800 ook in onze contreien belangstelling was ontstaan. Om dreigende wildgroei van hoge graden in de diverse loges tegen te gaan, had de toenmalige grootmeester, | |
[pagina 234]
| |
de Rotterdamse diplomaat Isaac van Teylingen, in 1804 een grootkapittel in het leven geroepen. Tegen de zevende en hoogste graad, die van Souverein Prins van het Rozenkruis (SPRC), hield hij overigens wel bedenkingen. Ze leek hem afbreuk te kunnen doen aan het beginsel dat de vrijmetselarij niemand omwille van zijn godsdienstige overtuiging mag buitensluiten. In het rituaal van die graad verneemt de kandidaat dat Hiram, de bouwheer van Salomo's tempel, symbool staat voor Jezus Christus zelf. Bij La Charité zouden joodse kandidaten inderdaad om die reden uit de loge worden geweerd. Je moest immers voorkomen, zo luidde de redenering, dat ze straks met een rituaal in aanraking kwamen dat hen in hun diepste gevoelens kon kwetsen. Een dergelijke bevoogding stuitte Kinker zeer tegen de borst. Met moeite kreeg hij het voor elkaar dat joodse broeders alsnog in zijn loge werden toegelaten. Toen hij hogere bestuursfuncties te vervullen kreeg, in de gecombineerde vergadering van de Amsterdamse loges en vervolgens in de Orde zelf, werd geleidelijk aan duidelijk wat voor hervormingsplannen Kinker op het oog had. De loges zouden nauwer met elkaar moeten samenwerken en een strakkere leiding van bovenaf moeten verkiezen boven autonomie van elke werkplaats afzonderlijk, want alleen dan zou de Orde haar zedelijke en maatschappelijke idealen met vrucht kunnen uitdragen. Al in augustus 1816, dus twee maanden voordat prins Frederik als grootmeester werd geïnstalleerd, filosofeerde Kinker hardop over vereniging van alle loges en kapittels, om aldus duidelijker de boodschap te kunnen uitdragen dat in de vrijmetselarij de hoogste menselijke godsdienst, die van de rede, wordt gehuldigd. Daarbij benadrukte hij dat die boven alle kerkelijk en wereldlijk gezag verheven is: de wereld is ons vaderland. Zo'n cosmopolitische ‘esprit’ zou natuurlijk in de eerste plaats de samenvoeging van de loges in Noord en Zuid kunnen vergemakkelijken, maar in mei 1817 ging Kinker hardop dromend nog een stap verder: de op hun troon herstelde vorsten hadden zich nu in een Heilige Alliantie verenigd, een nieuwe wereldstaat lag in het verschiet, de negentiende eeuw zou wel eens de eeuw van de vrijmetselarij kunnen worden. Hij refereerde daarbij aan het Convent van Wilhelmsbad (1782), toen onder auspiciën van enkele Duitse vorsten grote schoonmaak was gehouden in de bizarre hoge gradencultuur. Wanneer Frederik binnenkort als grootmeester van de verenigde loges in Noord en Zuid met volmachten ‘ad vitam’ werd bekleed, kon de Nederlandse vrijmetselarij het voortouw nemen om als vervolg op het Convent van 1782 een internationale vereniging van grootoostens tot stand te brengen. In het gesprek onder vier ogen tussen Kinker en Frederik op die zomeravond van 9 augustus 1817 in Paviljoen Welgelegen moet de Amsterdamse visionair zijn plannen dienaangaande nader hebben toegelicht. De samenvoeging van de loges in Noord en Zuid onder één gemeenschappelijke grootmeester leek te kunnen stranden op het verzet van een aantal Belgische loges die in hun kapittels van hoge gra- | |
[pagina 235]
| |
den werkten in een systeem dat in het Noorden onbekend was en waar Frederik ook grote moeite mee had omdat hij er te veel Franse - dat wil zeggen: progressief liberale - invloeden in vermoedde. Deze zogeheten Aloude en Aangenomen Schotse Ritus werkte in 33 graden. Zoals we zagen, had Kinker ook al bedenkingen tegen het hoge gradensysteem in het Noorden, waar de zevende en hoogste graad (SPRC) volgens hem evenmin spoorde met de verlicht-rationele beginselen van de Orde. Het beste zou zijn om al die hoge graden met hun verscheidenheid aan ritualistiek op termijn te doen vervangen door één ‘verheven graad’ waarin zowel de 33e graad als die van Soeverein Prins van het Rozenkruis zouden opgaan. Een volgende stap zou dan kunnen zijn, die nieuwe hoogste graad ook bij de andere grootoostens in Europa ter overname aan te bevelen. Dat de prins zich zeer wel kon vinden in de door Kinker aangedragen suggesties, blijkt al uit hun brieven aan Falck over die avondbespreking maar nog veel duidelijker uit de gebeurtenissen die volgden in de twee jaren daarna. In februari 1818 belandde op mysterieuze wijze het zogenaamde Charter van Keulen op het bureau van de prins. Het was een oorkonde die uit 1535 heette te dateren, ondertekend door vertegenwoordigers van loges uit diverse landen in Europa. Pas omstreeks 1850 zou worden ontdekt dat het hier om een vervalsing moest gaan. In die oorkonde worden de drie ‘symbolische’ graden de enige zuivere vorm van vrijmetselarij genoemd, de hoge graden daarentegen als afkeurenswaardige dwaling verworpen. Het spreekt vanzelf dat Frederik dit geschrift goed uitkwam, juist op het moment dat hij campagne wilde gaan voeren tegen de bestaande hoge gradenstelsels in Noord en Zuid. In de uitvoering van die plannen is Kinker, die in 1817 tot hoogleraar in Luik werd benoemd, nauwelijks meer betrokken geweest. Vermoedelijk heeft hij zelf ook geen aandeel gehad in de ‘ontdekking’ van het Charter. De ‘liefhebber van oudheden’ Maximiliaan Louis d'Yvoy van Mijdrecht, lid van de Hoge Raad van Adel en logebroeder van prins Frederik, zal de hand hebben gehad in het te voorschijn toveren van die vergeelde documenten. Hij was elf jaar ouder dan Kinker, maar kon in intellectueel opzicht volstrekt niet in diens schaduw staan. Het denkwerk moet grotendeels zijn verricht door de Rijswijkse burgemeester en schoolopziener mr Johan Willem van Vredenburch, lid van de loge te Delft en als grootsecretaris een intimus van de prins. Hij was vijftien jaar ouder dan Frederik en stond in zijn omgeving bekend als een ijdele jonker. Van Vredenburch heeft in de winter van 1818 ook de ritualen geschreven van de twee nieuwe graden van Uitverkoren Meester en Opper Uitverkoren Meester. In feite werd daarmee Kinkers idee van een ‘verheven graad’ nader uitgewerkt. In 1819 zouden deze zogeheten ‘Afdelingen van de Meestergraad’ door de grootmeester aan de vrijmetselaren in Noord en Zuid worden voorgelegd als alternatief voor en ter vervanging van de bestaande oppergraden. | |
[pagina 236]
| |
De roeping van TelemachusIn tegenstelling tot Kinker en de zijnen was prins Frederik niet ‘uit innerlijke drang’ vrijmetselaar geworden. Het grootmeesterschap is hem min of meer door zijn vader gedicteerd die niet ten onrechte aannam dat deze benoeming van nut kon zijn voor zijn ‘amalgama’ politiek. Via de loge konden immers de banden worden verstevigd met de verlichte elite in de beide rijksdelen. Dat de prins zich met volle overgave in de vrijmetselarij zou storten en niet louter als ornament wilde dienen, heeft vermoedelijk niemand vooraf durven voorspellen. Kinker was in elk geval aangenaam verrast dat Frederik net zo bevlogen over de maçonnieke zaak bleek te zijn als hijzelf. Waar kwam die gedrevenheid vandaan? Volgens de maçons is het enige ‘geheim’ van de vrijmetselarij hierin gelegen dat de kandidaat bij zijn inwijding een existentiële ervaring beleeft die voor niemand dezelfde zal zijn maar die in elk geval ook niet aangevoeld of begrepen kan worden door wie dit niet zelf heeft meegemaakt. In de initiatieritualen, die omwille van het ‘schokeffect’ de niet-ingewijde vooraf onbekend horen te zijn, wordt gezinspeeld op een wedergeboorte: als vrijmetselaar leer je op een andere manier tegen je bestemming aan te kijken dan toen je nog niet in de broederkring van de loge op ‘het licht’ was gewezen. Hoewel het ‘Ken U zelve’ doorgaans pas in de loop der jaren, door telkens weer de symbolen en ritualen opnieuw te beleven, ten volle zal worden uitgediept, spreekt het vanzelf dat het moment van de eerste keer de meeste maçons als een unieke herinnering bijblijft. Daarom mag worden aangenomen dat de maçonnieke bevlogenheid bij prins Frederik reeds ontkiemd is toen hij in de zomer van 1816 in Berlijn in de drie symbolische graden werd ingewijd. De prins bevond zich aan het Pruisische hof, waar hij was geboren en getogen, toen zijn vaders ‘wenk’ hem bereikte. De Nederlandse gezant, zelf maçon, introduceerde hem in de ‘grosse Mutterloge’ Zu den drei Weltkugeln, waar hij op 20 juni de inwijding in de leerlingengraad onderging. Twee weken later, op 2 juli, volgde in diezelfde tempel de bevordering tot gezel en op 25 juli de meesterverheffing. Een maçonnieke bliksemcarrière die destijds overigens wel vaker voorkwam. In de loge bleek de grootredenaar, de man die Frederik na elke ceremonie mocht toespreken, een oude bekende van de prins te zijn. Ernst Gottfried Fischer (1754-1831), na zijn studie theologie en mathematica in Halle als wiskundedocent verbonden aan het gymnasium te Berlijn, was in 1810 privé leraar geworden van de Pruisische kroonprins en diens broer alsook van hun neef en speelkameraad, de toen dertienjarige Fritz.Ga naar eind3 Het terugzien van zijn grijze docent, nu in schootsvel, moet voor de initiant een even ontroerende ervaring zijn geweest als voor de redenaar zelf. Dat hij als pupil al van diens vrijmetselaarsactiviteiten weet heeft gehad, is niet waarschijnlijk. Aan het hof van de Hohenzollern was in de jaren dat de prins er zijn jeugd | |
[pagina 237]
| |
Bijou van prins Frederik, verguld zilver. Vermoedelijk geschonken ter gelegenheid van zijn installatie als Grootmeester van de Belgische loges te Brussel in 1818 (Verzamelingen van de Orde van Vrijmetselaren.
Cultureel Maçonniek Centrum ‘Prins Frederik’, Den Haag). | |
[pagina 238]
| |
doorbracht niemand van de familie maçon. Zijn boezemvriend prins Wilhelm, de latere keizer, zou pas in 1840 het voorbeeld van Fritz volgen. De toespraken van Fischer kreeg de prins vermoedelijk mee naar huis, ze zijn in elk geval in diens maçonnieke nalatenschap bewaard gebleven.Ga naar eind4 Ze geven ons een idee van de eerste indrukken die de prins als vrijmetselaar moet hebben opgedaan. De grootredenaar liet zich tegenover de leerling Frederik openlijker en directer over doel en wezen van de vrijmetselarij uit dan bij inwijdingen in de eerste graad gebruikelijk was. Maar, aldus Fischer, de omstandigheden dwongen hem daartoe: de prins moest nu eenmaal sneller dan anderen de route afleggen en zijn ouddocent kende hem goed genoeg om te weten dat Frederik het vertrouwen niet zou beschamen. Ook wist hij zeker dat de prins in zijn hoge functie straks niet alleen voor de Nederlandse broeders maar voor de hele Orde een begunstiger en beschermer zou zijn. In die eerste les kreeg de prins op het hart gedrukt dat broederschap niet uitgelegd moet worden als volstrekte gelijkheid van allen: een Onzichtbare Hand heeft in grote verscheidenheid zijn gaven onder de mensen verdeeld. Niet ‘zinloze gelijkheid’ maar de liefde is het grootste gebod. Een orkaan had onlangs geprobeerd de gehele tempelbouw van de Allerhoogste te vernietigen. Hier en daar was een bouwwerk dat niet op stevige grond was gebouwd bezweken. Maar, zo vervolgde Fischer, de Voorzienigheid heeft ons in de meest gedenkwaardige periode van de wereldgeschiedenis geplaatst: een nieuw tijdperk is aangebroken; het in verwarring gebrachte wordt nu dankzij ieders inzet opnieuw geordend. Politiek mocht in de loge dan wel taboe zijn, maar hier werd toch in niet mis te verstane taal aangegeven dat de grootredenaar bepaald geen bewonderaar was van de zegeningen die de revolutie had willen brengen. In het Pruisen van na 1814 werd wat ongemakkelijk teruggekeken naar de hervormingen van Napoleontische snit die Vom Stein en Hardenberg er hadden doorgevoerd.Ga naar eind5 Anders dan zijn neef Willem I heeft Friedrich Wilhelm III geweigerd om zijn macht ‘onder waarborg ener wijze constitutie’ met een parlement te delen. In zijn edict tegen de geheime genootschappen (1798) had de koning van Pruisen de vrijmetselarij de hand boven het hoofd gehouden, maar de loges waren daarmee van lieverlee contra-revolutionaire bolwerken geworden. Zodoende bestond er een hemelsbreed verschil tussen de vrijmetselarij waar Frederik als grootmeester in Holland mee te maken zou krijgen en die in Berlijn waar hij ‘het licht’ ontving. Kinker bijvoorbeeld verwelkomde in 1817 wel de nieuwe orde in het Europa van de Heilige Alliantie - zoals ook Fischer deed - maar had er nooit een geheim van gemaakt dat hij Napoleon en de revolutie een warm hart toedroeg. Waarom zou hij ook? Willem I bleek bereid te zijn om met oudpatriotten in zee te gaan en vlijde zich als het ware in het bed dat Napoleon voor hem had gespreid. Dat de grootofficieren van ‘Zu den drei Weltkugeln’ er een andere agenda op nahielden dan hun Nederlandse confraters blijkt vooral uit de raadgevingen die | |
[pagina 239]
| |
Fischer de prins meegaf bij diens bevordering tot gezel en zijn verheffing tot meester. Op 2 juli lichtte Frederiks ouddocent het religieuze karakter van de vrijmetselarij nader toe. Reeds in de oude mysteriën van de Egyptenaren en de Grieken was gezocht naar het wezen en de oorsprong van de religie zelf. Of de wortels van de vrijmetselarij zover teruggingen, liet de grootredenaar graag in het midden maar de prins-gezel moest wel beseffen dat ook de Orde veredeling van de mens en bevordering van de zedelijkheid nastreefde, namelijk in het volmaakte licht dat Christus over de wereld had doen schijnen. De vrijmetselarij was aan de schoot van het christendom ontsproten. Aanhangers van de mozaïsche wet of van de koran zijn onze vrienden en bondgenoten maar ze kunnen géén lid van onze Orde worden. Zeker, Fischer wist dat er ontelbare broeders waren die dit anders interpreteerden en het doel van de Orde helaas niet in het volle licht herkenden, maar diep in hun hart wisten ook die wat de Orde zijn moet; en wanneer zij door een zuivere hartelijkheid geleid worden, zullen wij hen niet van onze broederlijke liefde uitsluiten. Drie weken later, na Frederiks meesterverheffing, kwam Fischer op die verdeeldheid binnen de vrijmetselarij nog eens terug. Nu attendeerde hij de prins erop dat er loges waren die zich tot de arbeid in de drie symbolische graden beperkten terwijl andere er een of meer hoge graden aan toevoegden. Die verscheidenheid kon allerlei oorzaken hebben, elke natie had immers haar eigen geschiedenis en karakter, maar volgens Fischer waren die hoge graden toch vooral een vlucht voor de leegte: ze schiepen hoge verwachtingen die nooit bevredigd konden worden. Hij legde Frederik uit dat het oorspronkelijke doel van de Orde te vinden is door beschouwing van het gehele systeem van symbolen: samen vormen die de meest ondubbelzinnige zo niet enige oorkonde die de stichters ons hebben nagelaten. Ook moest de prins niet denken dat het oorspronkelijke doel te vinden zou zijn door de geschiedenis van de Orde te gaan bestuderen, en evenmin had het zin om er langs de weg van de wijsbegeerte naar te zoeken: dat waren slechts omwegen. De enige juiste weg was die van de praktijk: wanneer men zijn hart ervoor openstelt, heeft de vrijmetselarij geen geheimen; het verstand alleen is niet bij machte om die geheimen te doorgronden. De prins zou nog wel merken dat de ritualen overal weer anders konden zijn, maar in de kern hadden ze toch gemeenschappelijke trekken en daarop moest Frederik zich altijd blijven richten. Ten slotte wees Fischer er nog eens op dat ten gevolge van de revolutie dwalingen waren binnengeslopen: niet religie maar persoonlijk eergevoel en verfijnd egoïsme had men tot anker gekozen. Die ongodsdienstige gezindheid had onder de ontwikkelde, in het bijzonder de hogere standen in alle Europese landen verspreiding gevonden. O, mochten alle heersers op aarde, alle vorsten en hun zonen, ervan doordrongen zijn dat zonder religie geen heil mogelijk is. En: de ware religie is niet aan een bepaalde geloofsovertuiging of kerk gebonden. | |
[pagina 240]
| |
Het is verleidelijk om te veronderstellen dat de prins uit Fischers woorden opmaakte dat de stichters van de Orde een ‘oorkonde’ zouden hebben nagelaten waarin de ware doelstellingen van de vrijmetselarij staan beschreven. Het Charter van Keulen komt dan immers niet helemaal uit de lucht vallen. In elk geval heeft hij al in een vroeg stadium, van zijn oude leermeester zelf, meegekregen dat de hoge graden geen wezenlijk onderdeel van de vrijmetselarij vormden en veeleer oorzaak van verdeeldheid konden zijn. Ongetwijfeld is Frederik in Berlijn uitgelegd dat de Pruisische grootloges nauw aan de lutherse staatskerk waren gelieerd en daarom geen ongedoopten in de loge toelieten. Fischer van zijn kant zal echter op de hoogte zijn geweest van de meer tolerante traditie dienaangaande in de Nederlandse vrijmetselarij. Hij liet zich immers in tamelijk milde bewoordingen daarover uit, heel wat minder scherp althans dan over de ‘dwalingen’ die vanuit Frankrijk waren komen oprukken. Mocht Frederik nog sympathie hebben gevoeld voor de Fransen - van een Pruisische kadet die de volkerenslag bij Leipzig heeft meegemaakt hoeven we dat overigens niet te verwachten - dan moet Fischer hem toen toch tenminste op andere gedachten hebben gebracht: de ware maçon stelt zich teweer tegen de ‘goddeloze’ revolutie. | |
De internationale context. Hoge graden in diskredietTelemachus en Nestor hebben elkaar betrekkelijk snel gevonden in hun kritische kijk op de hoge graden. Kinker was al ruim tien jaar op zoek naar een betere formule om de vrijmetselarij als leerschool van deugd en goede zeden uit de verf te laten komen toen hij in de zomer van 1817 zijn idee van een ‘verheven graad’ aan de prins ontvouwde. Frederik had op dat moment nog nauwelijks ervaring in de hoge graden opgedaan. Vijf maanden voor het gesprek met Kinker in Paviljoen Welgelegen, op 14 maart 1817, was de prins in de Brusselse loge L'Espérance samen met zijn broer bij verrassing meegetroond naar een bijeenkomst van het kapittel waar beiden tot Soeverein Prins van het Rozenkruis werden gebombardeerd. Het daar gebezigde rituaal week af van dat welke in het Noorden werd beoefend; vermoedelijk was de oppergraad het prinselijk duo trouwens zonder al te veel tijdrovende ceremonie ‘meegedeeld’ om de avond met feestelijke toasts te kunnen besluiten. In oktober van dat jaar zou Frederik in een gezamenlijke bijeenkomst van de Amsterdamse kapittels door Kinker opnieuw in deze graad worden geïnitieerd. Amper een week later werd hij door prins Christiaan van Hessen-Darmstadt in zijn eigen ‘hofloge’ in Den Haag ook nog opgenomen in het zogeheten Gerectificeerde Systeem van de Strikte Observatie, een puur christelijke ridderorde die in Nederland overigens geen voet aan de grond heeft gekregen. De prins raakte zodoende in elk geval op de hoogte van wat er op dat gebied zoal te koop was | |
[pagina 241]
| |
voordat hij zich in december 1817 als grootmeester van de oppergraden liet installeren. Zoals we zagen, kwam nauwelijks drie maanden later het Charter van Keulen al in beeld en zette Frederik het hervormingsoffensief in. Alles wijst erop dat het plan daartoe toen allang was gerijpt. In augustus had Kinker in de prins al een medestander ontdekt, in de daaropvolgende winter gingen Van Vredenburch en Yvoy aan de slag om een ‘oude’ oorkonde te componeren. Het is duidelijk dat dit viertal op elkaar was ingespeeld, waarbij ieder van hen vermoedelijk zijn inspiratie op een andere manier had opgedaan. Wij kunnen achteraf constateren dat de tijd er inderdaad rijp voor was: in de omringende landen lagen de hoge graden al sinds de eeuwwende onder vuur, de ‘authentieke’ vrijmetselarij werd daar met zogenaamde ‘nieuwe’ documenten weer voor het voetlicht gehaald en met name in Duitsland gingen er bovendien stemmen op om de maçonnerie een meer ‘wijsgerige’ invulling te geven. Zowel prins Frederik als de andere drie leden van het kwartet waren sterk op Duitsland georiënteerd, de een was echter meer belezen dan de ander en het valt helaas niet precies na te gaan langs welke weg ze hun ideeën hebben opgedaan. Dat alle geschriften die er in dit geval toe doen in de verzamelingen van het Nederlandse Grootoosten zijn te vinden, zou op tastbare invloeden kunnen wijzen, ware het niet dat het merendeel van die boeken daar pas terecht is gekomen dankzij de aankoop van de wereldberoemde collectie-Kloss door prins Fredrik in 1855.Ga naar eind6 De hoge graden waren in diskrediet gekomen toen enkele jaren vóór 1800 Auguste Barruel en John Robison in hun bestsellers de complottheorie hadden gelanceerd waarin met name de subversieve Illuminatenorde van Adam Weishaupt op de korrel werd genomen.Ga naar eind7 In Rusland en de Habsburgse landen was de vrijmetselarij toen al verboden; in 1798 ontsnapte ze, zoals we zagen, ternauwernood aan opheffing in Pruisen en het jaar daarop ontsprong ze op het nippertje de dans toen de Britse regering de Unlawful Societies Act uitvaardigde. Ongetwijfeld heeft prins Frederik er nota van genomen dat hoge graden en staatsveiligheid op gespannen voet kunnen staan met elkaar toen hij in 1816 belast werd met de samenvoeging van de loges in Noord en Zuid. De complottheorie had echter ook binnen de vrijmetselarij een ‘zelfreinigend’ effect gesorteerd. In 1804 had Alexander Lawrie, grootsecretaris van de grootloge van Schotland, met ‘nieuwe’ documenten aangetoond dat de ‘corrupte’ hoge graden roomse insluipsels waren van het Europese vasteland.Ga naar eind8 Zijn boek werd in 1810 door de Dresdener filosoof K.C.F. Krause in het Duits vertaald en van uitvoerige aantekeningen voorzien. Zelf publiceerde Krause het jaar daarop zijn geruchtmakend werk Das Urbild der Menscheit, vorzüglich für Freimaurern, waarin de vrijmetselarij kritisch onder de loep werd genomen. Ze moest terug naar haar authentieke Engelse wortels - geen hoge graden derhalve - en zou uiteindelijk dienen op te gaan in een veel algemener opgezette ‘mensheidsbond’.Ga naar eind9 Dat Lawrie en Krause - net als de befaam- | |
[pagina 242]
| |
de Britse ‘expert’ William Preston overigens, in diens Illustrations of masonry (vanaf 1772 vele herdrukken) - er geen been in zagen om met vervalste oorkonden de ‘authentieke’ vrijmetselarij bloot te leggen, zou pas enkele decennia later door Georg Burkhard Kloss (1787-1854), zelf eveneens een verklaard tegenstander van hoge graden, definitief worden aangetoond. Maar in de jaren 1816-1818, dus in de tijd dat hier de Keulse oorkonde tevoorschijn werd getoverd, gold toch al de hoogleraar theologie en bisschop Friedrich Münter (1761-1830) te Kopenhagen als een gevreesd doorprikker van dergelijke maçonnieke vondsten. Münter was in de jaren tachtig van de voorbije eeuw in Göttingen lid geweest van de Illuminatenorde.Ga naar eind10 Als deskundige in Koptisch schrift had hij in 1816 in briefwisseling gestaan met Kinker en enkele jaren later zou hij ook - als een der velen - worden uitgenodigd om zijn licht over het Charter van Keulen te laten schijnen. Yvoy en Van Vredenburch konden opgelucht ademhalen: het oog van de Deense meester bleek niet onfeilbaar te zijn. De Afdelingen van de Meestergraad die Van Vredenburch in 1818 van ritualen heeft voorzien, kunnen een typisch Nederlandse vinding worden genoemd, maar in Duitsland was sinds de eeuwwende toch ook al in die richting geëxperimenteerd. Het betreft hervormingspogingen van twee hoogst schilderachtige figuren die, onafhankelijk van elkaar, hun stempel hebben gedrukt op de Duitse vrijmetselarij in de negentiende eeuw. Ignatius Aurelius Fessler (1756-1839), een gewezen capucijner monnik die na vele omzwervingen als lutherse bisschop van Saratow zijn leven zou eindigen, had kort na 1800 in Berlijn de loge Royal York met goedvinden van de koning tot een afzonderlijke grootloge omgevormd. De vrijmetselarij diende een opvoedingsinstituut in rede en moraal te zijn, reden waarom Fessler zijn grootloge van nieuwe ritualen ging voorzien. De hoge graden reduceerde hij tot één ‘onder-richtsgraad’ voor ‘de uitverkorenen van het nieuwe Jeruzalem’.Ga naar eind11 Wegens een hoog oplopend conflict met zijn logebroeder Fichte moest hij na enkele jaren al Berlijn vaarwel zeggen, zijn hervormingen hadden daarom op korte termijn weinig effect. Fessler heeft daarnaast ook enkele historische romans geschreven die wegens hun gnostisch karakter ten dele als autobiografisch kunnen worden aangemerkt. Kinker heeft langs die weg met de ideeën van Fessler kennisgemaakt. Het is niet bekend of hij ook de andere maçonnieke hervormer uit die dagen, Friedrich Ludwig Schröder (1744-1818), ooit in het vizier heeft gehad. Van Vredenburch echter heeft zich in zijn rituaalarbeid door deze theaterdirecteur uit Hamburg, tevens grootmeester van de grootloge aldaar, wel degelijk laten inspireren. Schröder had al vroeg als wonderkind furore gemaakt aan het keizerlijk hof te Wenen waar zijn moeder een theatergezelschap leidde. De acteurs ontmoetten na de voorstelling elkaar ook in de loge waar Schröder overigens pas op dertigjarige leeftijd zou worden ingewijd. Als toneelschrijver heeft hij grote naam gemaakt. De vrijmetselarij wilde hij zuiveren van buitenissige elementen. De ritualen dienden zo sober mogelijk te zijn, gebaseerd op historisch verantwoorde documenten die hij, na zijn aan- | |
[pagina 243]
| |
stelling in Hamburg, in een uitputtende bronnenverzameling bijeenbracht. De hoge graden konden hem niet bekoren, in zijn eigen grootloge werden ze daarom afgeschaft. De meesters moesten zich verdiepen in de grondbeginselen van de authentieke vrijmetselarij en tot dat doel organiseerde Schröder hen in zogeheten ‘Engbünde’ die in feite een loge binnen de loge vormden. Ook elders in Duitsland zou in de loop van de negentiende eeuw deze Schrödersche Lehrart - gekenmerkt door vereenvoudigde ritualen - ingang vinden.Ga naar eind12 We zagen dat Fischer in zijn toespraak tot de jonge meester Frederik weinig waardering kon opbrengen voor de ‘historische’ methode die hij immers een ‘omweg’ noemde. Maar in diezelfde rede legde hij uit dat het rituaal dat de prins zojuist had ondergaan ‘zeer eenvoudig’ was gehouden. Het kon zijn, zo voegde hij eraan toe, dat Frederik er desondanks iets in vindt dat ‘bij het fijnere, misschien verwende gevoel van onze tijd’ niet past. Mocht Fischer geen bewonderaar van Schröder zijn geweest dan was toch in elk geval de tijdgeest wel in de Berlijnse loge doorgedrongen. Wanneer straks Telemachus zijn Nestor ontmoet, kan hij constateren dat Ithaka zowel aan het IJ als aan de boorden van de Spree te vinden is. | |
[pagina 244]
| |
J.E. Marcus naar H.W. Caspari, Portret van Kinker. Uit: Studie-prentwerk, Amsterdam 1814 (UB Amsterdam)
|
|