Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 29
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
‘Alles kan gebeuren’
| |
[pagina 168]
| |
zal uiteindelijk toch ten dele autobiografisch blijken, een apologie van een auteur in wanhopige omstandigheden.Ga naar eind2 De lezer moet even doorbijten. De eerste 193 bladzijden van dit 367 bladzijden dikke boek hebben de gedaante van een gemankeerde briefroman met slechts één correspondent. Op enkele uitzonderingen na worden slechts de brieven van het centrale personage geciteerd, de ‘grijsaard’ - Eduard in zijn jonge jaren -, waardoor de afwisseling in karakters en schrijfstijlen ontbreekt, die de briefromans van bijvoorbeeld Betje Wolff en Aagje Deken of die van Samuel Richardson kenmerken. Goethe week hiervan af in Der Leiden des jungen Werthers, maar hij deed dat om de lezer zo direct mogelijk bij de tragische lotgevallen van zijn held te betrekken. De auteur van laatstgenoemde briefroman buitte de mogelijkheden ten volle uit die het genre bood tot fijne karaktertekening en een scherpe ontleding van het gevoelsleven van zijn hoofdpersoon.Ga naar eind3 Als de ‘grijsaard’ eenzelfde procédé voor ogen heeft gestaan, was zijn poging weinig succesvol. Uit de eerste acht brieven wordt duidelijk dat de hoofdpersoon in zijn jonge jaren een brave borst was met een grote toewijding aan zijn ouders, zeker wanneer we zijn brieven in context plaatsen, een jonge militair in opleiding in een garnizoenstad. Anders dan veel van zijn collega's mijdt hij feesten en partijen zoveel mogelijk, behalve wanneer hij hiertoe wordt verplicht door zijn chef. Eens per week bezoekt hij daarom een ‘assemblee’ van officieren waar om geld wordt gespeeld maar deelname hieraan gelukkig niet is verplicht ‘want ik moet met mijn traktement toe komen, wijl het zware huishouden mijner geliefde ouders, hen niet toelaat, mij veel bij te zetten (...). Ik houd mijn fatsoen, doe mijnen plicht en maak geene buitengewone verteering en - voilà tout’.Ga naar eind4 In zijn achtste brief zit Eduard weliswaar als ‘versteend’ bij een doodkist - zoals Rhijnvis Feiths Eduard bij het graf van Julia - maar die is van zijn moeder en het is zijn vader, niet zijn treurende zoon, wiens hart wordt gebroken.Ga naar eind5 Zelfs wanneer de liefhebbers van het epistolaire genre eindelijk worden bediend met een ongelukkige liefde van de hoofdpersoon, is het verloop tamelijk bloedeloos. Eduard verliest zijn hart aan Lotje, naamgenote onder anderen van de ongelukkige heldin uit Goethe's Der Leiden des jungen Werthers en uit de Willem Leevend van Betje Wolff en Aagje Deken. Een huwelijk wordt hen onmogelijk gemaakt door de weigerachtigheid van haar ouders vanwege zijn relatief lage inkomenspositie. Eduards grootvader wordt ertoe overgehaald de stadhouder te benaderen om zijn compagnie vervroegd aan zijn kleinzoon over te mogen dragen. Te laat! Voordat Eduard de kans heeft gekregen zijn beminde van deze gelukkige wending op de hoogte te stellen, sterft zij, echter niet voordat zij een afscheidsbriefje aan Eduard heeft geschreven waarin ze hem met bibberhand haar eeuwige liefde verklaart en hem op het hart drukt door te gaan met leven. Dat is maar goed ook want de grootste schok moet nog komen, de eigenlijke plot van deze roman. Daartoe neemt Eduard nog een aanloop van minstens hon- | |
[pagina 169]
| |
derd bladzijden. Hij doet verslag van zijn reis naar Parijs, zijn kennismaking en huwelijk met een lief meisje van iets eenvoudiger afkomst dan hijzelf en de geboorte van zijn eerste zoon. Hij is inmiddels overgeplaatst naar Brouwershaven van waaruit hij zijn echtgenote uitvoerig schrijft over het leven daar, vooral over de hem opgedrongen opdracht de militaire versterkingen van Schouwen-Duiveland in kaart te brengen, wat hem vanzelfsprekend geen tijd laat voor andere activiteiten.Ga naar eind6 Vanaf dit punt begint de ‘grijsaards’ eigenlijke plot van het verhaal, een ongebruikelijke plot voor een briefroman: jonggehuwde militair maakt uit plichtsbesef een militaire kaart die hem door een bedrieger wordt ontfutseld, waarna hij op verdenking van landverraad achter de tralies beland om na allerlei ingewikkelde juridische verwikkelingen - waarbij de auteur tamelijk gedetailleerd te werk gaat - ten onrechte te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een eeuwigdurende verbanning uit Holland. Eduard laat zich hierdoor niet uit het veld slaan. Hij besluit zich op een literaire carrière te gaan toeleggen om zijn tijd in de gevangenis ten nutte te maken. Hoewel hij eerder in het boek benadrukte een uitstekende opleiding te hebben genoten, gaat dat niet zonder doorzettingsvermogen en strijd. Maar hij wordt hierin gesteund door beroemde dichters als Willem Bilderdijk en Rhijnvis Feith met wie hij over zijn werk correspondeert.Ga naar eind7 Daarnaast heeft hij een preceptor aangesteld - D.W. - om hem de basisbeginselen van taal bij te brengen: ‘want ik begrijp, dat dit een eerste vereischte in de beoeffening der letteren is. Ik gevoel wel, mijn waarde vriend, dat ik veel moeite zal hebben, om mijn oogmerk te bereiken, doch, al doende krijgt men vuur uit den steen’.Ga naar eind8 Dankzij zijn doorzettingsvermogen en de steun van zijn literaire vrienden bouwt hij vanuit de gevangenis een aanzienlijk oeuvre op, waaronder: Cephalide, Dichtoffer aan Themire, Constantia de Saint Denis en Schetsen voor het menschelijk hart.Ga naar eind9 De ‘grijsaard’ rukt zich met andere woorden de pruik van het hoofd en toont hier zijn ware identiteit. Bovengenoemde titels kunnen immers worden toegeschreven aan een van de kleurrijkste figuren rond 1800: landverrader, bajesklant, oplichter en broodschrijver van goeden huize Jacob Eduard de Witte. Ook het verhaal begint nu bekende contouren te vertonen. Dat hebben we eerder gelezen, dezelfde plot althans, in het manuscript van De Witte's nooit uitgegeven autobiografie Fragmenten uit de roman van mijn leeven uit 1826. De Witte, alias de ‘grijsaard’, gewend als hij was aan de grillige spelingen van het lot, lijkt zelfs na zijn dood door het noodlot te zijn achtervolgd. Het komt immers zelden voor dat het manuscript van een autobiografie eerder wordt ontdekt dan de gedrukte versie. Hij zal er niet op hebben gerekend dat latere generaties historici zijn gedrukte Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard stelselmatig over het hoofd zouden zien, maar dat ze er kort na zijn overlijden wel in zouden slagen de | |
[pagina 170]
| |
hand te leggen op het manuscript van zijn minder gekuiste autobiografie: Fragmenten uit de roman van mijn leeven. Dit manuscript werd al in 1878 in de archieven ontdekt en door verschillende negentiende-eeuwse historici geraadpleegd, onder meer als bron voor een aan De Witte gewijd lemma in het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Een eeuw later, in 1993, werd het herontdekt en met inleiding integraal gepubliceerd in de serie Egodocumenten.Ga naar eind10 De auteur belooft in zijn Fragmenten uit de roman van mijn leeven een nieuw deel te zullen schrijven, als zijn werk de lezers behaagt. Dit werk is er nooit gekomen, vermoeden de editeuren van zijn handschrift. Misschien omdat hij voor zijn manuscript geen uitgever kon vinden. Wat ze betreurden omdat we hierdoor nooit zullen weten hoe het met hem is afgelopen. De auteur beschrijft in Roman van mijn leeven immers zijn leven slechts tot 1790. Terwijl de auteur pas stierf in 1853, op negentigjarige leeftijd. Hierdoor kunnen we hem horen vertellen over zijn landverraad in 1782 en daaropvolgende berechting - onschuldig veroordeeld volgens de auteur, schuldig volgens de rechters -, zijn leven in zijn cel, samen met zijn verloofde schrijvend aan een aanzienlijk oeuvre toneelstukken, gedichten en romans. Het boek wordt echter dichtgeklapt na zijn ontslag uit de gevangenis in 1790, voor eeuwig verbannen uit de provincies Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht. Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard loopt daarentegen door tot 1830. Als we dit werkje serieus mogen nemen, betekent het dat zijn biografie in één klap met veertig jaar kan worden verlengd met informatie uit de eerste hand.
Zo simpel ligt het niet. In De Witte's Fragmenten uit de roman van mijn leven refereert alleen de titel aan fictie. Reeds in het voorwoord wordt die indruk gelogenstraft door de opmerking: ‘Er zijn geene Romans, alles kan gebeuren.’ De Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard zijn daarentegen veel zorgvuldiger verpakt in de vorm van een briefroman. De Witte's neiging om in zijn Roman van mijn leven de waarheid naar zijn hand te zetten om zich van blaam te zuiveren wordt in de Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard nog eens versterkt. Niet alleen moet hij zich hierin houden aan de conventies van het epistolaire genre, het biedt hem nog meer ruimte voor een zorgvuldige enscenering van zijn memoires waarin de grens tussen fictie en werkelijkheid nauwelijks te trekken is. Het betreft hier twee versies, die op een aantal punten van elkaar verschillen. Zijn het details? In het voorwoord op de Roman van mijn leeven benadrukt de auteur zelfcensuur te hebben moeten toepassen om nog levende personen te ontzien. Die personen moeten binnen een zeer kort tijdsbestek na elkaar zijn overleden. In zijn tegelijkertijd geschreven Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard motiveert de auteur het abrupte einde met het argument vanaf dat moment vrijwel geen brieven meer te hebben geschreven. Hij heeft inmiddels al zijn ‘voormalige vrienden’ overleefd. | |
[pagina 171]
| |
Jacob Eduard de Witte's jonge jaren worden wel in de Roman van mijn leeven uitgewerkt maar niet in de Brieven. Dat scheelde heel wat ongemakkelijke passages. Bijvoorbeeld over de reden van het vertrek van zijn vader als stadsarchitect van Amsterdam. Hij werd vanwege allerlei oplichterspraktijken uit dit ambt ontslagen. In de Roman van mijn leeven nam zijn vader zelf ontslag ‘om reden die hier niets ter zaake afdoen’.Ga naar eind11 Verderop in het manuscript deed hij dat omdat de auteur de ware reden niet weet. Enkele zinnen verderop gaat hij er niet op in omdat hij zich er niet toe wil verlagen zijn vader te verdedigen door andere personen ‘te bezwalken’.Ga naar eind12 Over de latere carrière van zijn vader, in de Roman van mijn leeven als waterbouwkundig ingenieur te Riga, zwijgen de Brieven eveneens. Beide terugblikken stemmen in die zin overeen dat De Witte er in beide levens de nodige amoureuze verhoudingen op nahield. In de Brieven leed hij althans aan platonische liefdes, voor de echtgenote van een officier onder anderen. In zijn Roman was hij de man van de vluchtige verhoudingen, bijvoorbeeld met de dochter van een officier. Met haar had hij een verhouding van weliswaar ‘edele, onschuldige en tedere’ maar toch zeer lichame-lijke aard. In beide versies wordt het pas serieus wanneer Lotje in beeld komt. Op enkele details na lezen we hier hetzelfde verhaal. De Witte komt in zijn Roman echter sneller dan in zijn Brieven bij de essentie, de apologie. Hij blijft met gebroken hart in Zeeland achter om niet lang daarna van landverraad beschuldigd in de Gevangenpoort te belanden. In zijn Brieven ziet hij eerst nog wat meer van de wereld, onder andere van Parijs, als secretaris van een Zwitserse generaal. Na de reis belandt hij in dezelfde misère. De Witte werd in de Brieven met de beschuldiging van landverraad geconfronteerd als pril gehuwde jonge vader. In zijn Roman was hij op dat moment nog ongehuwd. Dat beide versies verschillen, kan niet worden geweten aan vertekeningen van zijn geheugen - beide levensverhalen zijn in dezelfde jaren geschreven. Ten dele zal het te maken hebben met het verschil in vermomming: in de Roman van mijn leeven hanteert De Witte de meer directe vorm van een levensverhaal achteraf. In de Brieven verschuilt hij zich achter een briefroman. Dat betekent echter niet dat de Roman van mijn leeven per definitie oprechter is en als ijkpunt kan fungeren om daartegen de Brieven af te zetten. Toen eerdere onderzoekers De Witte's Roman van mijn leeven vergeleken met de inhoud van de gerechtelijke dossiers rondom zijn landverraad kwamen ze erachter dat De Witte's versie van het gebeuren in zijn Roman sterk afweek van de werkelijkheid zoals die zijn neerslag heeft gevonden in de officiële stukken. De negentiende-eeuwse historicus Theodorus Jorissen betrapte De Witte zelfs op glasharde leugens.Ga naar eind13 Zo pleitte De Witte in zijn Roman uit 1826 nog steeds voor zijn onschuld aan het landverraad waarvan hij in 1782 was beschuldigd. Jorissen vond daarentegen in een van de strafdossiers een De Witte die al in 1783 een volledige schuldbe- | |
[pagina 172]
| |
kentenis aflegde van vrijwel alles wat hem ten laste was gelegd. De militaire geheimen waren hem niet door Pieter van Brakel ontstolen maar hij had ze aan hem verkocht. Van Brakel bleek naderhand weliswaar een oplichter, maar op dat moment wist De Witte niet beter dan dat zijn geheimen aan de Engelsen zouden worden doorgespeeld met het oog op een militaire interventie die een einde zou maken aan de onrust in de Republiek. Dat was niet de enige leugen. Met toenemende irritatie betrapt Jorissen De Witte in zijn artikel op zoveel verdraaiingen en leugens in zijn Roman dat hij zijn lopende verhaal onderbreekt voor intermezzo's met waarschuwingen aan de lezer: ‘Dat een jonge man van negentien jaar door zwakheid en verleiding zich laat bewegen tot handelingen, die hoogst berispelijk, ja strafbaar zijn, is diep te betreuren, maar er blijft plaats voor warm medelijden over, wanneer de schuld eerlijk wordt bekend. Maar het doet pijnlijk aan, een man van 73 jaar te zien, die onder aanroeping van een Alwetend God schaamteloos het bedreven kwaad ontveinsd, om anderen te bezwaren.’Ga naar eind14 Hij krijgt bijval uit onverwachtse hoek. In het voorwoord op de Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard excuseert De Witte zich immers als volgt voor zijn eventuele misdragingen tijdens zijn jeugd: ‘In de brieven mijner jeugd komen eenige zaken voor, die wel in den jongeling maar geenszins in den grijsaard verschoonlijk zijn.’ Hiermee doelde hij echter niet op zijn leugenachtigheid tijdens het proces of zijn onvermogen aan het eind van zijn leven schuld te bekennen maar op zijn, toch vooral platonische, amoureuze escapades als jongeling. Deze braafheid komt de spanning in het verhaal niet bepaald ten goede maar blijkbaar vond de auteur het nodig in zijn Brieven een aantal - al dan niet fictieve - pikante details uit zijn Roman te offeren op het altaar van de deugd. Misschien meende hij zelfs met een dergelijke voorgeschiedenis zijn naam van de blaam te kunnen zuiveren vanwege zijn speelschulden geheimen aan de Engelsen te hebben verkocht, zoals tijdens zijn strafproces werd aangevoerd. Wat gebeurde er werkelijk? Uit het spitwerk van Jorissen, de Alkmaarse stadsarchivaris C.W. Bruinvis en dat van de latere twintigste-eeuwse editeurs van Roman van mijn leeven, Grietje Drewes en Hans Groot, komt het volgende beeld naar voren. | |
[pagina 173]
| |
Het leven van De Witte tot 1807Jacob Eduard de Witte, geboren in 1763 en afkomstig uit een familie van hoge militairen, begon als militair en werd later veelschrijver, auteur van toneelstukken, gedichten en romans. Die schrijverscarrière nam een aanvang tijdens zijn gevangenschap in de Haagse Gevangenpoort in de periode 1782-1790, naar eigen zeggen uit verveling, maar in werkelijkheid om de kosten van zijn detentie te kunnen opbrengen. Hij zat gevangen vanwege zijn poging tot landverraad in 1782. Anders dan hij in zijn ‘autobiografieën’ beweert, had hij wel degelijk het misdrijf gepleegd waarvan hij was beschuldigd en dat was geen geringe overtreding. Als vaandrig in het leger ten tijde van de vierde Engelse oorlog had hij militaire geheimen verkocht aan de Bosboomse Pieter van Brakel die zich voordeed als een spion van de Engelsen maar die in werkelijkheid een premiejager was. Van Brakels aangifte leidde tot arrestatie van De Witte en een proces voor de Hoge Krijgsraad, uitlopend op het vonnis: doodstraf door ophanging. Na executie zou zijn lijk aan een buitengalg worden opgehangen. Nog voordat hij op deze wijze aan het publiek kon worden vrijgegeven, werd hij echter in levenden lijve opgeëist door de Staten van Holland. Zij betwistten in deze zaak de jurisdictie van de Hoge Krijgsraad, c.q. Stadhouder Willem V. Vervolgens eisten de Zeeuwse Staten hem op omdat het misdrijf in Zeeland was gepleegd. Na maandenlang getouwtrek tussen de betrokken partijen - terwijl De Witte tussen hoop en vrees op de voltrekking van het vonnis zat te wachten - werd de strijd beslist in het voordeel van Holland. En De Witte? Hij werd nog steeds schuldig bevonden maar het Hof van Holland pakte het onderzoek degelijker aan. De talloze verhoren van Van Brakel en in het bijzonder zijn bezoek aan de pijnkelder wierpen vruchten af. Van Brakel Bekende de ware toedracht, wat hem op een 25-jarig verblijf in het tuchthuis kwam te staan - op eigen kosten - openbare brandmerking en geseling en eeuwige verbanning uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht. Het vonnis van De Witte pakte milder uit: zes jaar tuchthuis - niet de vier jaar uit zijn Brieven -, door hemzelf te betalen, en dezelfde eeuwige verbanning uit de genoemde vier provincies die Van Brakel ten deel viel - dus niet alleen uit Holland zoals ‘de Grijsaard’ beweert. We weten ook dat De Witte in de gevangenis trouwde met de dichteres Maria van Zuylekom, aanvankelijk een van zijn bezoekers, later semi-permanent bij hem in de Gevangenpoort verblijvend. Waar ze samen schreven en twee kinderen verwekten. Na zijn vrijlating in 1790 werden ze in diverse plaatsen in de Republiek gesignaleerd. Meestal dankzij het feit dat De Witte hier de toegang werd geweigerd. Zo werd het hem in 1793 verboden in het Gelderse plaatsje Kesteren neer te strijken. Niet vanwege zijn verbanning, die gold hier niet, maar het ontbrak hem aan officiële papieren. In 1795 verbrak hij zijn verbanning en dook hij op in Amsterdam als | |
[pagina 174]
| |
redacteur van de stadscourant. Begin 1796 werd hij uit die functie ontslagen. Later dat jaar werd hij gesignaleerd in Den Haag, waar hij werd gearresteerd en wederom in de Gevangenpoort werd gehuisvest vanwege verbreking van zijn verbanning. Na een maand kwam hij met de schrik vrij. Misschien was het Hof van Holland gevoelig voor zijn verzoek hem vrij te laten om hem in staat te stellen naar West-Indië te vertrekken. Ze waren misschien wat minder onder de indruk van De Witte's excuus naar Den Haag te zijn gekomen om bij de Nationale Vergadering clementie te vragen voor zijn tweelingbroer Jan Gerrit. Die zat gevangen vanwege de verduistering van f 80.000,- aan obligaties en effecten van de Amsterdamse Weeskamer. Niet echt een broer om mee te koop te lopen. Ook het argument eerder dat jaar naar Amsterdam te zijn gegaan om mee te helpen de Fransen te bestrijden, zal eerder in zijn nadeel dan in zijn voordeel hebben gewerkt. Daar had hij vóór 1795 mee moeten aankomen, niet ná de Bataafse revolutie, toen Willem V met hulp van de Fransen was verjaagd naar Engeland. In 1797 lijkt het lot hem beter gezind. Hij krijgt een aanstelling in Groningen als magazijnmeester en opzichter bij het Franse militaire hospitaal. Inmiddels heeft hij zich ook voorzien van een tweede naam: Van Haemstede. Die naam blijft hij voeren maar zijn aanstelling was van korte duur. Het duurde welgeteld drie maanden voordat hij werd ingerekend, ditmaal wegens malversaties met ziekenhuisgelden. Het gebied waar hij zich kon bewegen werd allengs kleiner. Na een jaar gevangenis volgde ook een eeuwige verbanning uit Groningen. Hierop volgde een verblijf in Zwolle. Hij verdiende hier de kost met het geven van meetkundelessen aan militairen maar kreeg geen toestemming zich blijvend in deze plaats te vestigen. Vervolgens komt hij boven water in Amsterdam, van boord gehaald van een schip op weg naar Rusland, vanwege het verzuim havenbelasting en andere heffingen op deze reis te betalen. Uit Breda volgt een levensteken, een verzoek aan de Eerste Kamer om opheffing van zijn verbanning. Kort daarna werd hij gearresteerd in Den Haag, alweer vastgezet in de Gevangenpoort en na het vonnis verplaatst naar een particuliere gevangenis in Alkmaar om daar zijn vonnis van twee jaar tuchthuis uit te zitten. In Alkmaar pakte de negentiende-eeuwse archivaris C.W. Bruinvis het spoor op van De Witte. Hij struikelde over de schrijver toen hij tijdens zijn onderzoek naar de stadsgeschiedenis van Alkmaar werd geconfronteerd met een curieus protest tegen de sloop van een van de Alkmaarse stadspoorten. Dit anonieme gedicht werd in 1802 gepubliceerd in het Haagse tijdschrift Janus: ‘'t Gevoelloos Nageslacht verkoopt om geld te krygen,
My, oude Vriesche Poort, voor afbraak uit de hand My, die het spaansche Canon,
zoo dapper bragt tot zwygen:
My die een sieraad was in 't vrye Nederland!
| |
[pagina 175]
| |
Waar wil dat eindlyk heen, Balstuurige Bataven!’
Enkele dagen later verscheen een reactie hierop van de hand van Willem Hofdijk waarin de identiteit van de klagende poort wordt onthuld: ‘Door wie wordt deze Raad
Gehekeld en beleedigd?
Door hem, die Land en Staat
Verraadt, maar niet verdedigt.
Ja, zulk een man is hij,
Die achter 't slot moet zitten,
Die hekelt ieder vrij,
Maar wie kent geen de Witte?
Wees niet op hem verstoord,
Al schrijft hij soms wat grof;
Want pleit hij voor de poort,
't Ontbreekt hem dan aan stof.’Ga naar eind15
Compacter kon het leven van De Witte niet worden samengevat. Zelfs zijn eerdere mislukte pogingen stadsrecht te verwerven in steden waar hij nog wel mocht komen, worden op de korrel genomen in de zinsnede: ‘want pleit hij voor de poort’. Zijn broodschrijverschap en zijn weigerachtigheid ronduit schuld te bekennen, zijn vervolgens samengebald in de slotzin: ‘'t Ontbreekt hem dan aan stof.’ Blijkbaar zat hij, zo constateerde Bruinvis, in 1802 gevangen in Alkmaar, wat na onderzoek in het Alkmaarse gemeentearchief bevestigd werd. Het vergrijp waarvoor hij gevangen zat werd echter niet vermeld. Zat hij wel gevangen? Eigenlijk woonde hij op kamers bij een cipier die van het Alkmaarse stadsbestuur tamelijk soepele instructies had gekregen. De Witte mocht vrij corresponderen en bezoek ontvangen wanneer hij dat maar wilde, mits hij op zijn ‘woord van eer’ zou zweren hiervan geen misbruik te maken. Binnen de kortste keren werd hij op straat gesignaleerd. Althans, de redacteur van het Haagse tijdschrift Politieken blixem bericht dat De Witte: ‘vrank en vry binnen de stad wandelt en schoolmeester speelt - zeker in het geven of nemen van lessen in het opzetten en bedriegen van dezen of genen’.Ga naar eind16 Helemaal neutraal was deze redacteur niet maar ook daarvan lag de schuld bij De Witte die tijdens zijn gevangenschap in Den Haag een blauwe maandag redacteur was geweest bij de Politieken blixem. Na zijn overplaatsing naar Alkmaar richtte hij hier een eigen tijdschrift op onder dezelfde naam. Later voer hij onder een andere vlag: de Ouden echten politieken blixem.Ga naar eind17 | |
[pagina 176]
| |
Die naamsverandering voerde De Witte in nadat het echte originele tijdschrift de abonnees had bericht over het bestaan van een valse Politieken blixem onder redactie van De Witte: ‘een Bedrieger, Leugenaar, Eerroover, met één woord, als de grootste Deugnied (...) en wiens karakterschets eenen anderen Cartouche zoude vertoonen’.Ga naar eind18 Ook het weekblad Janus werd vanuit Alkmaar beconcurreerd door een naamgenoot, later eveneens omgedoopt tot Ouden echten Janus. Uiteindelijk vielen beide Janussen en Politieke blixems en nog een tweetal andere van hun naamgenoten in juni 1802 ten prooi aan de censuur. In diezelfde maand juni werd De Witte uit Alkmaar teruggeplaatst naar de Gevangenpoort in Den Haag waar hij meer dan voorheen aan banden werd gelegd. Bezoek mocht hij alleen ontvangen nadat de procureur-generaal hiervoor toestemming had gegeven en zijn eventuele manuscripten moesten, alvorens het pand te mogen verlaten, eerst worden geëxamineerd.Ga naar eind19 Het zal geen toeval zijn dat de eerste publicatie van De Witte's hand sindsdien, dateert uit het jaar waarin hij vrij kwam: 1804. Met een knipoog schreef De Witte Moreau, een lierzang op de vermaarde generaal Jean Victor Moreau, in 1804 door Napoleon uit Frankrijk verbannen vanwege zijn aandeel in een complot tegen de Franse keizer.Ga naar eind20 Na De Witte's ontslag uit de Gevangenpoort in 1803 verbleef hij korte tijd in Antwerpen, tot eind februari 1804. Met achterlating van onbetaalde rekeningen vertrok hij naar het Noorden. Onderweg passeerde hij Putte, waar hij de echtgenote van een van zijn voormalige medegevangenen in de gevangenpoort - Helena van Hienen - twee Zeeuwse rijksdaalders en wat goederen aftroggelde met de belofte dit aan haar echtgenoot te zullen afgeven in de Haagse gevangenpoort. Dat is nooit gebeurd, De Witte ging naar Alkmaar en werd hier vrijwel onmiddellijk weer opgepakt wegens de stommiteit die zijn held Moreau had weten te vermijden. Moreau week na zijn verbanning uit naar de Verenigde Staten maar had vermoedelijk ook meer financiële armslag. De Witte's bezoek aan Alkmaar was, zo verklaarde hij voor de rechtbank, onvermijdelijk. Om zijn echtgenote uit de financiële problemen te helpen, moest hij hier een notariële acte ondertekenen waarin hij zijn aandeel in een erfenis aan haar zou overdragen. Dat leverde hem drie jaar tuchthuis op, ditmaal te Gouda, waar de auteur de eerste twee jaren minder aan banden werd gelegd dan in Den Haag. Aan die soepelheid kwam een einde in 1805 vanwege zijn ‘zeer onbehoorlijke en aan een getrouwd manspersoon ongepermitteerde’ liaisons met de binnenmoeder van het tuchthuis. Om de condities te versoepelen en nota bene met medeweten van zijn echtgenote had hij zich erop toegelegd de binnenmoeder ‘op eene zeer schandelijke wijze te amuseeren en te bedriegen’.Ga naar eind21 De leiding van het tuchthuis verzocht van deze gevangene te worden verlost maar kreeg van de Haagse procureur slechts adviezen in de vorm van stringentere nieuwe richtlijnen. Op 15 juni 1807 kwam De Witte vrij. Om een herhaling van zetten te voorkomen kreeg De | |
[pagina 177]
| |
Witte zelfs toestemming een paar dagen naar Alkmaar te gaan om daar de zaken af te handelen waar hij in 1804 niet meer aan toe was gekomen.Ga naar eind22 Op 19 augustus van dat jaar werd hij weer opgepakt, ditmaal in Lage Zwaluwe, dankzij een leemte in zijn geografische kennis. De Witte verklaarde van de veronderstelling te zijn uitgegaan dat dit dorp bij de Baronie van Breda hoorde en niet bij Holland. Het Hof besloot hem het voordeel van de twijfel te gunnen, ‘en zo kwam De Witte met een waarschuwing vrij’.Ga naar eind23 Bruinvis heeft er inmiddels tabak van: ‘Later wordt in de resoluties van den hove geen melding meer van De Witte gemaakt, zoodat wij aannemen, dat de ongeveer 13 in den kerker doorgebrachte jaren meer dan genoeg waren en hij de laatste vermaning behoorlijk ter harte heeft genomen.’Ga naar eind24 De archivaris hangt vervolgens zijn lier aan de wilgen. Het lemma in het Biografisch woordenboek van Van der Aa kan nu worden verlengd: ‘Of zijn verdere lotgevallen de moeite van een onderzoek waardig zijn? Waar zijne persoonlijkheid mij op het veld mijner Alkmaarsche studiën tegentrad, heb ik voor mij er voldoende mede afgerekend.’Ga naar eind25 Drewes en Groot zetten het speurwerk van hun voorgangers voort. De Witte, zo constateren zij, is ‘spoorloos’ na 1807. De Witte stierf niets te vroeg, in Den Haag in 1853. Wel vonden ze nog enkele van zijn publicaties, sporen van zijn echtgenote - overleden in Den Haag in 1831 - en zijn dochters die in Alkmaar belijdenis deden, brieven van De Witte aan een Goudse weldoener uit 1828 en 1829 en een tweetal handschriften uit 1827 die het ergste doen vermoeden: Morgenzang in den kerker en Avondzang in den kerker.Ga naar eind26 Of De Witte's biografie over de periode na 1807 kan worden geschreven met behulp van zijn Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard thans nog verkeerende in den kerker, zonder ijkpunt in de vorm van ‘harde’ archiefgegevens, valt nog te bezien. Bovenstaande reconstructie van zijn leven tot 1807 stoelt op een combinatie van levensverhaal en archiefmateriaal. Maar nadat het dossier dankzij deze Brieven kon worden heropend, kan zijn bibliografie in ieder geval aanzienlijk worden uitgebreid. | |
Het verborgen oeuvre van De WitteMeer dan anderhalve eeuw nadat het geroep was verstomd - ‘wie niet weg is, wordt gezien, ik kom!’ - zat Eenen tachtigjarigen grijsaard nog steeds verstopt in zijn kerker. Misschien had hij in de titel zijn ware leeftijd moeten noemen, 67 jaar toen het boek uitkwam. Misschien ook had hij er beter aan gedaan geen tweehonderd bladzijden te wachten voordat hij ter zake kwam. Maar aan de andere kant, zo subtiel was hij toch ook weer niet geweest in die eerste tweehonderd bladzijden? Zijn uitstapje naar Parijs voordat de hele zaak rond zijn landverraad aan het rollen ging, bevatte | |
[pagina 178]
| |
voldoende clous voor de ‘denkende’ lezers, het leespubliek dat hij op het oog had, ‘Menschenvrienden’ zoals hij ze nog liever betitelde? Men hoefde alleen maar één en één bij elkaar op te tellen om een vermoeden te krijgen over wat komen ging. Had hij dan voor niets zo nadrukkelijk stilgestaan bij zijn confrontatie met een hoogstaande dame, geheel onschuldig in de Bastille opgesloten met een ‘lettre de cachet’ van de koning?Ga naar eind27 Was de ‘tongue in cheek’ in Eduards zucht van verlichting te subtiel geweest zelf naar een land te mogen terugkeren waar dit soort wantoestanden van vorstelijke willekeur ondenkbaar was? Was bezoek aan een in Parijs opgevoerd theaterstuk over de moord op Caesar tijdverspilling geweest?Ga naar eind28 Onvoorstelbaar! Kenden zijn trouwe lezers de wachtwoorden niet: Brutus, Eduard, ‘kerker’, ‘lettre de cachet’? De gruwelijke onrechtvaardigheden in Frankrijk waar onschuldige mensen zomaar met ‘by duizende afgegeevene zoogenaamde Lettres de cachet’ achter de tralies konden belanden, behoorden immers ook in zijn andere werken tot zijn veelbereden stokpaardjes?Ga naar eind29 Brutus!, waren er eigenlijk wel werkjes van zijn hand waarin deze moordenaar niet opdook? Zelfs in zijn in 1819 anoniem verschenen Gezangen in den kerker speelt Brutus een rol.Ga naar eind30 Het werkje is ‘ten voordeele van den dichter uitgegeven’ en gefinancierd door een van de latere oprichters van de Rotterdamse tak van het Genootschap ter zedelijke verbetering van gevangenen: de predikant Willem Goede. De opbrengst van het werk zal ten goede komen aan de dichter om hem na zijn vrijlating uit de gevangenis een nieuwe start te geven. Goede zei het nog in zijn voorwoord, de auteur was van goede huize en nog maar achttien jaar toen hij zijn misdaad beging. Inmiddels was hij na een lange gevangenisstraf geheel gelouterd, doordrongen van zijn schuld, bekeerd tot God en vastbesloten zijn leven te beteren. Akkoord, Eduard werd hier ridder Edwin en in deze dichtbundel wordt Brutus opgeroepen om Napoleon te vermoorden, niet Lodewijk XVI.Ga naar eind31 Men moet met zijn tijd meegaan dus ‘Oranje blijve staag de leus’.Ga naar eind32 Bovendien, als de dichter vrij was geweest had hij niets liever gedaan dan tegen Napoleon ten strijde te trekken: ‘De wapens in de hand. En zwoer mijn trouw met hart en mond. Aan vorst en vaderland!’ Alleen zijn ziel was vrij: ‘Want sinds het godlijk redelicht mijn vrije ziel bestraalt. Sinds is 't gevoel voor deugd en pligt diep in mijn hart gedaald.’Ga naar eind33 Zijn pen maakte daarentegen overuren en dat ging niet zonder Oranje boven. Een noodzakelijk kwaad als je in de kerker zit waar het regime er dankzij Napoleon bepaald niet op is vooruitgegaan.Ga naar eind34 Misschien hadden zijn trouwe lezers evenmin begrepen dat hij de man achter de schermen was van de in 1832 verschenen Belangrijke lotgevallen en reizen van Eduard en Constantia. Een tafereel, geschreven in den kerker te Rotterdam.Ga naar eind35 Blijkbaar kan je als auteur niet duidelijk genoeg zijn. Hoofdpersoon Eduard, in opleiding als cadet in het leger, was met zijn dertien jaar gewoon nog wat te jong om onverwachts in het cachot te worden gegooid. Dat overkwam Eduards vader en ook hij was onschuldig. Moet je | |
[pagina 179]
| |
dan elke variatie offeren op het altaar van de helderheid? Uitspellen misschien: Jacob-us Ha-gen is Jacob (Eduard de Witte van) Ha(emstede). Dachten ze nu werkelijk dat hij in de positie was wie dan ook aan te bevelen, laat staan een jonge, veelbelovende debutant, namelijk J. Hagen en zijn briefroman c.q. autobiografie Nagelaten gedenkschriften eener kloosterlinge, na haar dood gevonden in hare bid-cel?Ga naar eind36 Het zal ook niemand zijn opgevallen dat hij dapper genoeg was om nog ruim voor de Bataafse revolutie een radicaal patriots werk te publiceren en dat hij dus diep in zijn hart eerder patriotse dan orangistische sympathieën koesterde. In dit anoniem verschenen Hulde van mijnen geest aan Nederland uit 1792 wordt de Franse revolutie toegejuicht.Ga naar eind37 Daaraan kon Nederland een voorbeeld nemen. Het citaat in het voorwoord uit een gedicht van zijn echtgenote, Maria van Zuylekom, was parelen voor de zwijnen geweest: ‘En - aan den rand des grafs... kent gij u zelven niet!’? De Witte kende zichzelf als geen ander, maar kenden ze hem eigenlijk wel? Blijkbaar kenden ze hem onvoldoende om bovengenoemde anoniem gepubliceerde titels aan hem toe te schrijven. Misschien vormen ze nog maar het topje van een ijsberg. Zijn niet eerder ontdekte correspondentie met enkele uitgevers in de periode 1825-1832 getuigen van zijn onvermoeibare pogingen een diversiteit aan manuscripten aan uitgevers te slijten, onder meer een tweedelig Leesboek, ook voor gevangenen. | |
Contacten met uitgeversVoor dit boek benaderde hij niet toevallig G.T.N. Suringar, een grote uitgever te Leeuwarden, maar ook huisuitgever van zijn broer W.H. Suringar, voorman van het in 1823 opgerichte Nederlandsch Genootschap ter zedelijke verbetering van gevangenen.Ga naar eind38 In navolging van Engelse en Duitse hervormingsbewegingen op het terrein van het gevangeniswezen beoogde dit filantropische genootschap misdaad terug te dringen door het zedelijk peil van gevangenen te verhogen, hen ‘door den invloed van godsdienst en door andere gepaste middelen tot betere menschen te vormen en als zoodanig aan de maatschappij terug te geven’.Ga naar eind39 Hiertoe organiseerden ze gevangenisbezoek door vrijwilligers, onderwijs en werkverschaffing binnen gevangenissen en financierden ze speciaal voor gevangenen geschreven drukwerkjes, onder meer van de hand van W.H. Suringar. In zijn brief aan G.T.N. Suringar beweert De Witte die werken met ‘veel genoegen en bijval’ te hebben gelezen.Ga naar eind40 Dat zal zeker hebben gegolden voor het werk van J.L. Nierstrasz, vriend van W.H. Suringar, medeoprichter van het Genootschap en bovendien regent van de Rotterdamse gevangenis van waaruit in 1819 de Gezangen uit de kerker opklonken.Ga naar eind41 In het voorwoord op zijn boek over de beroemde Engelse gevangenishervormer John Howard, deed Nierstrasz de oproep ‘geschikte leesboeken te vervaardigen voor de | |
[pagina 180]
| |
gevangenen en om die gratis aan hen uit te reiken’.Ga naar eind42 Hij verwijst hiervoor naar het Franse voorbeeld Antoine et Maurice van L.P. de Jussieu. Het is mogelijk deze oproep die bij De Witte een lichtje heeft doen opgaan. In zijn brief aan Suringar van 4 oktober 1825 beweert De Witte op het idee te zijn gekomen Suringar voor de uitgave van zijn Leesboek, ook voor gevangenen te benaderen nadat hij ‘onderscheidene werken’ heeft gelezen, ‘zoo het schoolwezen als de zedelijke verbetering der gevangenen betreffende, die of door UEd. zelve geschreven of door UEd. zijn uitgegeeven’. Suringars expertise zou in combinatie met die van hemzelf garant staan voor succes: ‘Mijnen veeljarigen letterarbeid, gevoegd bij de gelegenheid waarin ik geweest ben en nog ben, om het karakter, de neigingen zelf den geheelen levensloop van zodanige ongelukkigen te bestudeeren hebben mij misschien, het recht gegeeven, om daarover met waarheid en rustende op gronden te kunnen schrijven.’ De Witte was, zoals we zagen, inderdaad ervaringsdeskundige op het terrein van het gevangeniswezen, van 1782 tot 1807. De brief dateert echter van 1825. Wil hij met zijn ‘de gelegenheid waarin ik geweest ben en nog ben’ suggereren nog steeds gevangen te zitten? En duidt zijn opmerking zelfs in de gelegenheid te zijn geweest ‘den geheelen levensloop’ van gevangenen te hebben kunnen bestuderen op een wel zeer langdurig verblijf in de kerkers, levenslang? In zijn brief gooit hij het over een andere boeg. Hij was ‘zedert geruim een tijd’ werkzaam binnen het onderwijs aan gevangenen. Recent publiceerde hij nog, zo schrijft hij aan Suringar, een boek dat speciaal geschikt was voor vrouwelijke gevangenen in de sfeer van ‘den Anton en Maurits van den heer Jussieu’. Hij doelt hiermee op de Nederlandse vertaling Anthon en Maurits, de geschiedenis van twee misdadigers van de Franse auteur Laurent Pierre de Jussieu. Dit werk was in 1821 voor het eerst in een Nederlandse vertaling uitgegeven door Visser & Comp. Vermoedelijk was De Witte de anonieme vertaler van Anthon en Maurits. Het werd in 1823 door Suringar en Beijerinck herdrukt. Een boek in de sfeer van Jussieu voor vrouwelijke gevangenen, in een latere brief aan Suringar nader aangeduid als Julia en Serafine, is echter niet terug te vinden. Toch beweert De Witte dat dit boek bijval heeft gekregen van de ‘Commissie ter zedelijke verbetering’ en dat hij door de uitgevers ervan, de heren Visser & Comp. te Amsterdam, ‘edelmoedig’ is ‘behandeld’ en, nog belangrijker, ‘voor dat werk betaald’. Visser is overigens ook de uitgever die De Witte's manuscript Fragmenten uit de roman van mijn leven zou hebben geaccepteerd, dat al evenmin in boekvorm te traceren was.Ga naar eind43 De Witte benadrukt in zijn brief aan Suringar graag bij deze uitgever te zijn gebleven ‘waare het niet dat ik myne grootste verdiensten in myne schriften moetende vinden, niet van hen konde | |
[pagina 181]
| |
vergen, om zich ook nog eens met de druk van zijn Leesboek, ook voor gevangenen ‘te belasten’. Voor dit en ‘eenig ander werk’ zoekt hij een nieuwe uitgever, bij voorkeur Suringar. Een week later, op 10 oktober, schrijft hij wederom aan Suringar. Hij heeft hem de manuscripten toegestuurd van het eerste deel van zijn Leesboek en een toneelstuk met de titel De staatsmankluizenaar. Het tweede deel van het Leesboek is vrijwel voltooid. Het werk zal in omvang niet groter zijn dan het werk van Jussieu en De Witte's eigen Julia en Serafine. Het is bewust in twee delen opgesplitst. In het eerste deel gaat De Witte nader in op de karakters van de hoofdpersonages. Inzicht in de ontwikkeling van deze karakters is in een dergelijk werk immers een eerste vereiste: ‘dat men aantoond, hoe van liverlede, zelf met de hoogste behoedzaamheid en de beste aanlage ter deugd, den mensch, hij zij man of vrouw, door de slingeringen zijner driften, en het niet behoorlijk betrachten en eerbiedigen van den Godsdienst, ongelukkig worden en van de eerste afdwaling in de andere kan vervallen’. In het tweede deel schetst hij de veranderingen in positieve zin: ‘hun gedrag, hunne trapsgewijze verbetering en hunnen, daardoor, eindelijk ontstaanen gelukstaat’. Mocht de uitgever echter anders besluiten dan zal hij zich hierbij neer leggen: ‘Wil UEd nu die verdeeling tot één deel brengen is het mij wel.’ De Witte schat dat het werk, indien het in dezelfde letter zal worden gedrukt als de Anthon van Jussieu, een omvang zal hebben van achttien tot negentien vellen. ‘Men betaald mij niet meer dan 5 guldens per blad druks en bij de uitgave eenige exemplaaren, dat ik aan uwe genereusheit overlaat.’ Dit alles te betalen na inlevering van alle kopij. Het toneelstuk mag Suringar houden voor dertig gulden. Hierop volgt de medeling dat hij de rest van de kopij zo spoedig mogelijk via de Amsterdamse boekhandelaar de heer Brave aan Suringar zal verzenden en wordt Suringar nog even herinnerd aan De Witte's goede contacten met een van Suringars andere auteurs: mevrouw Van Meerten-Schilperoort. ‘HaarEd is het, die mij aan UEd. heeft gerecommandeert.’ Mogelijk kende De Witte de bekende Goudse domineesvrouw, schrijfster en kostschoolhoudster Barbara van Meerten-Schilperoort vanuit zijn woonplaats, immers Gouda volgens de dagtekening van zijn brieven in deze jaren. Schilperoort was, evenals W.H. Suringar, betrokken bij het Genootschap ter zedelijke verbetering van gevangenen. Over haar is onder meer bekend dat zij vanaf 1832 het Goudse tuchthuis frequenteerde, als bezoekster van vrouwelijke gevangenen.Ga naar eind44 Mogelijk kwam ze hier al eerder over de vloer, nog voordat het Goudse tuchthuis een vrouwengevangenis werd, als bezoekster bijvoorbeeld van De Witte. De brief wordt besloten met het dringende verzoek zo spoedig mogelijk tot een besluit te komen over het al dan niet uitgeven van zijn manuscripten omdat zijn pennen- | |
[pagina 182]
| |
vruchten de enige vorm van inkomsten zijn die hem op zijn ‘hooge jaeren is overgebleven’. Suringar kan hem zowel betalen per postwissel, via de heer Brave of via de beurtschipper. Tien dagen later, op 20 oktober 1825, bericht De Witte Suringar dat hij ‘door eene onpaslijkheid, waarvan ik nog niet hersteld ben’ niet eerder in staat is geweest zijn manuscripten te verzenden. Deze brief dient als begeleidend schrijven bij zijn kopij die inmiddels is uitgegroeid tot een drietal titels. Niet alleen zendt hij Suringar het Leesboek en De staatsmankluizenaar maar ook het eerste katern van zijn Uitspanningen en taferelen voor den denkenden mensch. Ditmaal stuurt hij zijn kopij met de volgende waarschuwing: ‘Ik zend UEd. de manuscripten zoo als zij mij uit de pen zijn gerold; vertrouwende dat UEd. van een taalkundig corector [sic!] zult zijn voorzien; want om alles te laaten overschrijven heb ik geene gelegenheid toe en zoude ook te veel tijd wegneemen.’ Graag zou De Witte ook een aantal boekjes bij Suringar willen bestellen die hij nodig heeft voor zijn onderwijs aan gevangenen: ‘Alhier namens de Commissie ter Zedelijke Verbetering, belast zijnde met het onderwijs van eenige lieden, zoude het mij aangenaam zijn, indien UEd. mij eenige, weinig kostbaare leesboekjes, ter hunner gebruiken, konde toezenden.’ De selectie hiervan laat hij over aan Suringar die hierbij voor ogen moet houden dat De Witte's leerlingen ‘reeds eenige vorderingen hebben gemaakt’. De boekjes hoeven niet nieuw te zijn ‘dat komt 'er niet op aan’. De betaling kan worden verrekend met het geld dat hij tegoed heeft van Suringar voor zijn manuscripten ‘en voeg 'er dan wat kaspapier bij, dat nog bruikbaar is’. Evenals in de vorige brief wordt aangedrongen op een spoedige beslissing over de uitgave: ‘Het gaat tegen de winter en ik ben om geld verlegen, aangezien ik mij, een en ander, behoor aanteschaffen, als UEd. mij, het zij door de heer Brave, of met de hierboven gemelde boekjes, een vijftig gulden kont zenden, zoude UEd. mij zeker plaizier doen; want mijne omstandigheden, zijn, immers voor het ogenblik, niet zeer aangenaam; en men kan dit altijd verrekenen, zooals UEd. goedvinde.’ | |
[pagina 183]
| |
Op 13 november schrijft hij Suringar wederom. Hij wacht nog steeds op antwoord. Inmiddels heeft hij ook het tweede deel van zijn Leesboek afgerond, dat hij pas zal verzenden nadat hij van Suringar bericht heeft gekregen. Toch loopt De Witte alvast op deze zending vooruit met een lange lezersinstructie ten behoeve van de uitgever. In het kort komt zijn boodschap erop neer dat Suringar zich tijdens het lezen ervan moet realiseren dat een leesboek voor de zedelijke verbetering van gevangenen alleen effect kan sorteren als de auteur goed van hun situatie op de hoogte is: ‘Het is niet voldoende dat de Menschenvrienden den wil hebben om zodanig eene [zedelijke] verbetering te willen invoeren; 'er behoord een groote voorraad menschenkennis toe om dit, met vrucht, in werking te brengen; en gewis zal dit altijd ondoenlik blijven, zoo lang die uitvoering wordt toevertrouwd en overgelaaten, aan lieden die nimmer in de gelegenheid zijn geweest, om het leven, de neigingen en gewaarwordingen van eenen mensch die zijne vrijheid mist, te hebben kunnen waarnemen; want niets verandert of liever veraart meer den menschelijken geest en geeft eenen ongewoonen plooij aan zijn karakter dan de lange opsluiting in eenen kerker.’ Om te tonen hoezeer hijzelf als geen ander gevangenen aanvoelt, om Suringar ertoe te brengen het voorschot te betalen of misschien wel gewoon om zijn hart eens te luchten, vervolgt De Witte zijn betoog met de volgende uithaal: ‘Het is, om mij dus uit te drukken, een eentonig plantenleven, dat zomts, maar dan ook op eene vreeselijke wijze, door den storm der hartstochten wordt beroerd en aangedaan. - Koud, gelijk een doode, glimlaght den gevangen zijn noodlot tegen: een verwilderd oog rondom zich werpende, ziet hij niets dan voorwerpen die hem het volle gewicht zijner rampzaligheid doen gevoelen, en wanhoop en zedenverbetering in zijn vermorselt hart jagen.’ Het is ‘eene niet zeer gemakkelijke taak’ om een boek te schrijven waarin deze ongelukkigen ervan overtuigd worden dat verbetering ook voor hen tot de mogelijkheden behoort: ‘om hen met God, de maatschappij en hun geweeten te bevredigen, en hen die redmiddelen, op eene duidelijke en voor hun begrip berekende, doeltreffende wijze voortedragen’. De Witte meent hierin echter in zijn tweede deel te zijn geslaagd. Hij besluit zijn brief met het vriendelijke verzoek om spoedig antwoord ‘en mij de verzogte vijftig gulden te zenden’. Uit De Witte's brief van 29 november datzelfde jaar blijkt dat hij dan taal noch | |
[pagina 184]
| |
teken van Suringar heeft ontvangen. Hij maakt zich ongerust. Misschien is de zending zoekgeraakt? Kan Suringar zo spoedig mogelijk iets van zich laten horen? Hun brieven hebben elkaar blijkbaar gekruist want de collectie Suringar bevat een kladbrief van de uitgever, met veel doorhalingen en bijstellingen, gedateerd op 28 november. Suringar heeft de manuscripten op tijd ontvangen en met veel genoegen gelezen. Over de waarde van het toneelstuk kan hij niet oordelen: ‘het zal, vertrouw ik, door Uwe hand bewerkt, zijne verdiensten hebben; echter is het mijne gading als uitgever niet’. Voor het Leesboek ook voor gevangenen ligt dat anders - een zeer onderhoudend boek, met belangrijke zedenlessen en dat met ‘graagte ook door gevangenen’ gelezen zal worden - maar Suringar heeft er wel de nodige kanttekeningen bij. Hij heeft er ‘te weinig in gevonden, dat regtstreeks gevangenen betreft’. De Witte beperkt zich in dit eerste deel teveel tot ‘de aanleidingen tot het kwade’. Aangezien het boek is bedoeld voor mensen die vanwege hun vergrijpen al in de gevangenis zijn beland, is dat mosterd na de maaltijd. Deze aanpak wordt, vindt Suringar, begrijpelijker nu hij uit De Witte's laatste brief heeft moeten ‘opmaken’ dat het tweede deel zal ingaan op hardnekkige recidivisten - ‘den dieper gevallenen en in het misdrijf volhardende’- maar dan nog is het eerste deel te uitvoerig. De auteur zou ook kunnen volstaan met ‘eenige wenken, in veel beknopter omvang’. Het eerste deel is een prachtig lopend verhaal, zeker, en zelfs in deze trend geschreven vervolgdelen zouden ‘zeer aangenaam en ook nuttig aan gevangenen zijn’. Deze lezersgroep kan zich echter dergelijke omvangrijke boekwerken niet permitteren: ‘deze uitvoerigheid belet mij om het tot eenen zeer lagen prijs te verkoopen, hetwelk volstrekt noodzakelijk is om het algemeen ingevoerd te krijgen. En wanneer ik geenen genoegzamen grond had om te verwachten dat het zoodanige werkje werd ingevoerd, zoude ik met de uitgave mijn financieel belang te kort doen; want de gevangenen zelf zullen het niet kopen, veel minder het gewone lezerspubliek’. Suringars filantropie loopt hier stuk op zijn ‘welbegrepen eigenbelang’. Voor de uitgave van De Witte's derde manuscript, Uitspanningen en taferelen voor den denkenden mensch, verwijst Suringar de auteur naar de redactie van de Vaderlandsche letteroefeningen. Zij zullen het graag in het Mengelwerk willen opnemen: ‘dan wordt het stellig gelezen en verder en meer bekend dan de boekhandel het brengen zou’. Voor bemiddeling zou hij kunnen aankloppen bij de heer W.H. Warnsinck, een goede bekende van de uitgever van dit tijdschrift, en overigens ook prominent lid van het Genootschap ter zedelijke verbetering van gevangenen, maar dat vermeldt Suringar er niet bij. ‘Wellicht stelde men UE in de gelegenheid zulks maandelijks te vervolgen.’ De Witte was des duivels. In zijn antwoord van 6 december dat jaar wordt de uitgever gewezen op de schandelijkheid van zijn manier van zaken doen. Eerst heeft hij de auteur - ‘eens mans in mijn bijzondere geval’ - twee maanden op ant- | |
[pagina 185]
| |
woord laten wachten om hem vervolgens met kritiek te overladen die ‘ook op de voortbrengzelen van den besten schrijvers, kunnen gemaakt worden’: ‘Neen, Mijnheer! zoo toch handelt den regtschapen man niet; hoe kunt gij over eenig werk oordeelen, waarvan UEd. het einde niet hebt geleezen, en dat juist moet dienen om hetzelve belangrijk niet alleen voor gevangenen maar tevens voor allen menschen en Menschenvrienden te maaken.’ De Witte's goede reputatie als schrijver zou garant staan voor een goede verkoop. Bovendien zou de uitgever kunnen overwegen het werk goedkoper te maken door het op ‘ordinair’ papier te drukken. De Witte vertrouwt erop dat Suringar na rijp beraad tot de conclusie zal komen oneigenlijk te hebben gehandeld en zal besluiten het werk alsnog te accepteren. Hij mag het gehele manuscript hebben voor honderd gulden, te betalen binnen drie maanden, waarna De Witte hem de gehele tekst met correcties en kopijklaar zal toesturen. De auteur moet wanhopig zijn geweest, want hij vraagt nu opeens de helft van wat hij eerder probeerde te bedingen - omgerekend f 2,50 per vel, elf cent per bladzijde. Ook zijn bravoure geen tijd te hebben voor het maken van een nette versie is verdwenen. Het tweede deel zal Suringar ervan overtuigen dat het niet is geschreven ‘voor in de misdaad verharde maar wel voor betering hunner zeden vatbare misdadigers’. Voorts bedankt hij Suringar hartelijk voor zijn suggestie zijn andere manuscript, Uitspanningen, bij een tijdschrift in te dienen. Hij peinst er niet over: ‘Ik zou mij liever besparen om dezelve als kleine spectatoriale vertogen uittegeven; ik ben zeer ongaarne afhankelijk van eenigen redacteur van tijdschriften, en met het salariëeren daarvan ben ik reeds over vijftig jaaren bekend geweest.’ Deze briefwisseling werpt weer eens een ander licht op het negentiende-eeuwse boekbedrijf: een uitgever die schermt met het veel hogere bereik van tijdschriften dan van boeken, een auteur die klaagt over onderbetaling bij tijdschriften en bovenal informatie over de honoraria van broodschrijvers van het tweede garnituur - waarover weinig bekend is.Ga naar eind45 Het tweede garnituur is voor De Witte misschien nog een wat te hoge schaal. Een vergelijking van De Witte's tarieven met die van zijn stadsgenote Van Meerten-Schilperoort wijst erop dat De Witte bodemtarieven hanteerde.Ga naar eind46 De Goudse kostschoolhoudster vroeg in haar brieven aan Suringar uit dezelfde periode bijvoorbeeld negen gulden per vel voor haar Raadgevingen aan jonge lieden uit 1823, het dubbele van wat De Witte in eerste instantie probeerde te bedingen, maar nog altijd vijftien gulden onder het gemiddelde tarief dat de negentiende-eeuwse uitgever Kruseman zijn auteurs betaalde.Ga naar eind47 Voor het manuscript van haar Natuurkunde voor meisjes vroeg Van Meerten-Schilperoort veertien gulden per vel. Deze brieven zijn eveneens afkomstig van een auteur om den brode maar ademen een heel wat gemoedelijker sfeer dan die van De Witte: ‘en nu bragt een blik op | |
[pagina 186]
| |
mijne ledige beurs die zoo plat en geheel ontleedigd voor mij lag, op deze vraag: “Zou een klein blaauw boekje van dat kleine reisje die uitgeputte beurs ook weer met eenige tientjes kunnen stijven.”’ Hoe laag de De Witte's prijzen ook waren, het Leesboek voor gevangenen zoals hem dat voor ogen stond, is nooit verschenen. Zoals het vermoedelijk tweede deel van zijn Gezangen uit de kerker al evenmin is terug te vinden. In juni 1826, een half jaar na zijn laatste boze brief aan Suringar, probeerde De Witte ook deze bundel aan Suringar te slijten, wederom voor vijf gulden per vel.Ga naar eind48 Hij belooft hem het manuscript geheel kopijklaar toe te zullen zenden. Dat scheelt de uitgever de kosten en moeite van het ‘heen en weder zenden van het manuscript’. De enige Gezangen uit de kerker die in de bibliotheken wordt bewaard, is die we al eerder signaleerden uit 1819 met het voorwoord van Willem Goede. De inhoudsopgave van de Gezangen uit de kerker die De Witte in 1826 bij wijze van voorproefje aan Suringar stuurde, komt niet overeen met die uit 1819, het werkje is wel van hetzelfde laken een pak. Het lijkt erop dat Suringar geen enkel manuscript van De Witte heeft uitgegeven. Toch probeert de auteur, ondanks alle afwijzingen, een jaar nadien nogmaals met Suringar in zee te gaan met als argument hiertoe te zijn gekomen vanwege de vriendelijkheid die Suringar eerder aan de dag heeft gelegd.Ga naar eind49 Ditmaal offreert hij een werk met de volgende strekking. Het is ‘op zedekundige, godvereering en menschenkennis bepaald; en dat ik hoewel romantisch behandelt heb gepoogt voor het Algemeen nuttig te doen zijn’. Doelt hij hiermee op de Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard, thans nog verblijvend in den kerker? Deze titel kwam, zoals we zagen, niet in Leeuwarden uit maar in Zaltbommel. Transformeerde De Witte's Leesboek, ook voor gevangenen uiteindelijk in Overdenkingen voor gevangenen, door een gevangene? Dit boek werd in 1828 uitgegeven bij de Haagse boekverkoper A. Kloots. Als De Witte hiervan de schrijver is, heeft hij zich toch een aantal van Suringars adviezen aangetrokken. De opzet is heel wat soberder dan De Witte in 1825 voor ogen had gestaan. Hierin vinden we geen lange uiteenzetting over hoe een mens van het goede tot het kwade kan vervallen - die heeft hij misschien wel overgeheveld naar zijn Brieven van eenen tachtigjarige grijsaard. Het boek Overdenkingen voor gevangenen, als het van De Witte is, bevat alleen nog het beoogde tweede deel, zonder de recidivisten en met de hulpmiddelen waarmee gevangenen zich uit de poel van hun verderf kunnen verheffen: ‘Weet u wel wat bidden is?’ Het is geschreven door een gevangene, ‘een lotgenoot’, maar geen ‘gewone’ gevangene, zo blijkt uit het voorwoord. Om te voorkomen dat de ‘vertogen hier en daar, boven de bevatting der gewone gevangenen gaan’ heeft de auteur het boek bladzij voor bladzij ‘aan gevangenen uit de geringe klasse voorgelezen’ en was pas tevreden als ze ‘eenparig betuigden “mij volkomen te hebben begrepen”’. Het gedicht ‘Nachtgedachten van een' gevangenen’ lijkt erg op ‘Nachtbespiegeling in den kerker’ waarmee ook het anonieme Gezangen in den kerker uit 1819 opent. | |
[pagina 187]
| |
Suringar zette in 1828 in op een ander werk voor gevangenen: een Godsdienstig en zedekundig handboek voor gevangenen geschikt voor zon- en feestdagen, van de hand van zijn eigen broer en het werd een ongekend succes. Dit boek werd door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen bekroond met een gouden medaille en verscheen in het Duits, Frans en zelfs in het Grieks.Ga naar eind50 Uit bovenstaande brieven rijst het beeld op van een broodschrijver die wanhopige pogingen doet zijn manuscripten tegen spotprijzen, linksom dan wel rechtsom, bij uitgevers onder te brengen. Vermoedelijk deed hij ook het nodige vertaalwerk en mogelijk ook redactiewerk voor uitgevers. De reconstructie van zijn oeuvre zal tijdrovend zijn maar vermoedelijk nog heel wat meer aan het licht brengen.Ga naar eind51 De Witte's correspondentie geeft veel informatie, maar roept nog meer vragen op: een wanhopige broodschrijver maar waarom? Wat bedoelde hij eigenlijk met zijn ‘eens mans in mijn bijzondere geval’ waarmee hij in 1825 probeerde op Suringars gemoed in te werken? Werd hij inderdaad door het Genootschap ter zedelijke verbetering van gevangenen ingeschakeld bij het onderwijs aan gevangenen? Of was hij lotgenoot en onderwijzer, zoals hij zichzelf presenteert - als hij dat is - in zijn Overdenkingen voor gevangenen? Het plaatje wordt er niet helderder op met de vondst van een officieel ogend document uit 1826, een ‘Kompagniesorder’.Ga naar eind52 Hierin kondigt de ‘kapitein commanderende de 2e Compagnie en Bat[carillon]’ van de ‘Bataviasche Schutterij’ de benoeming aan van een aantal militairen binnen zijn corps en geeft hen de order ‘bij de aanstaande exercitie met hunne distinctie tekenen te verschijnen’. Deze order is verzonden aan een van de genoemde officieren: ‘J. Cornets de Groot. Koningsplein’, vermoedelijk in Batavia. Het geheel is gedagtekend ‘Batavia 8 july 1826’ en ondertekend door de kapitein commandant: ‘J.E. de Witte van Haemstede’. De handtekening is identiek aan die waarmee De Witte's brieven aan uitgevers uit de periode 1825-1841 zijn ondertekend, eerst geschreven in Gouda, daarna in Den Haag. Wat is het nu: wanhopige broodschrijver te Gouda of kapitein commandant te Batavia? Iemand met een Januskop is tot veel in staat maar niet om op twee plaatsen tegelijk te zijn. Nu de authentieke brieven en archiefstukken het laten afweten, wordt het tijd terug te keren naar de fictieve brieven: De Witte's Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard, thans nog verkerende in den kerker, ze vertellen zijn leven tot 1830, voor wat het waard is althans. | |
[pagina 188]
| |
Brieven van een grijsaard tot 1830Zijn korte carrière bij het militaire hospitaal in Groningen in 1797, waar hij al na enkele maanden wegens fraude werd ontslagen, wordt in de Brieven met vele jaren verlengd. Het loopt door tot ‘18..’, de brieven ‘dagtekenen’ alleen de eeuw, maar het duurde in ieder geval tot de inlijving van de Republiek bij Frankrijk op 9 juli 1809. Eduard heeft zich dan zelfs opgewerkt tot directeur van het ziekenhuis. Hij schrijft nu aan zijn vader de angst te hebben zijn baan te zullen verliezen aan een Franse officier. In dat geval wil een van zijn goede relaties, de heer V.F., hem wel een baan bezorgen op zijn kantoor in Amsterdam, wat problematisch is vanwege zijn verbanning. Aan de andere kant beweren al zijn vrienden dat die verbanning nu, na de inlijving, toch echt wel zal zijn verjaard. Hoe dan ook, Nederland is veranderd ‘en gij zelf, mijn waarde vader! zoudt uw vaderland niet meer erkennen (...) de eeuw van het despotismus is allerwege teruggekeerd’.Ga naar eind53 Schrijft Eduard aan een dode? In de Roman van mijn leven sterft zijn vader in 1809.Ga naar eind54 In de Brieven overlijdt De Witte sr. gemakshalve in 1815, maar als correspondent komen we hem - veiligheidshalve? - na 1809 niet meer tegen.Ga naar eind55 De daaropvolgende brief is gericht aan een vriend: L.M.Ga naar eind56 Zoals wel vaker zijn Eduards angstige voorgevoelens bewaardheid geworden. Hij is als directeur van het hospitaal vervangen door een Franse officier. Ambt- en brodeloos is hij geworden maar hij is vast besloten zich er niet toe te verlagen - zoals zoveel anderen - geld te slaan uit de inlijving door het schrijven van lofzangen op ‘de onderdrukkers van mijn ongelukkig vaderland’. Dat verhaal lijkt in ieder geval met de werkelijkheid overeen te komen. De inlijving van de Republiek bij Frankrijk is de enige machtswisseling die De Witte niet tot een lofdicht op de nieuwe machthebbers heeft kunnen inspireren, althans niet onder zijn eigen naam. In de daaropvolgende brieven zijn alle highlights uit de Nederlandse geschiedenis uit de eerste decennia van de negentiende eeuw braaf verwerkt: de militaire conscriptie, de economische problemen en de censuur onder Napoleon, waarvan de auteur vanzelfsprekend te lijden heeft. Tot dusverre is hij echter nog door niemand lastig gevallen over zijn verbanning: ‘men heeft mij altijd ongehinderd laten wonen waar ik goedvond’. Hoewel het redelijk zou zijn te veronderstellen dat hij in de huidige omstandigheden helemaal niets meer te vrezen zou hebben, zijn er ook andere signalen. De uitnodiging van zijn vriend die in Holland woont, moet hij daarom afslaan. Enige maanden nadien heeft hij zich teruggetrokken in de grensgebieden van waaruit hij zijn vriend in Holland op de hoogte houdt van het reilen en zeilen van het Napoleontische leger. Met een klein sprongetje in de tijd belanden we vervolgens in 18[13].Ga naar eind57 Het vaderland is bevrijd en Napoleon naar Elba verbannen. Eduard besluit naar Holland terug te keren ‘om in de algemeene vreugde mijner | |
[pagina 189]
| |
bijzondere vrienden en landgenooten te deelen; doch, een onbekend voorgevoel schijnt mij enig onheil te voorspellen’. Hij vraagt zijn vriend voor hem na te gaan of hij dat met een gerust hart kan doen ‘ten opzichte van mijn bannissement’. Blijkbaar heeft hij groen licht gekregen. In de daaropvolgende brief woont Eduard in H. (Den Haag) en is hij schrijver, want vanwege zijn letterkundige werk moet hij soms naar A. (Amsterdam).Ga naar eind58 Dat moet rond 1815 zijn geweest want er is sprake van een mislukte coup van Napoleon, die wederom is verbannen. Eduard zit financieel aan de grond, onder andere als gevolg van de tiërcering en omdat hij niet langer alleen de zorg heeft over zijn eigen gezin maar ook nog voor dat van zijn dochter en schoonzoon. Deze schoonzoon kan zijn eigen gezin niet meer onderhouden sinds hij, opgeroepen als Garde d'honneur in het leger van Napoleon, het fenomenale bedrag van f 3.000,- heeft betaald voor een plaatsvervanger. Hier begaat De Witte in zijn ijdelheid een historische onnauwkeurigheid. Hij had zijn schoonzoon beter voor de gewone dienstplicht kunnen laten oproepen, die was afkoopbaar. Een oproep tot Garde d'honneur was daarentegen een eer die men niet kon weigeren.Ga naar eind59 Vermoedelijk was de situatie omgekeerd en werd hijzelf met zijn gezin gesteund door zijn oudste dochter Johanna de Witte en schoonzoon Jan Herman ten Kate, in 1819 hoofdcommies bij het ministerie van Marine. Het zijn echter kleine details vergeleken met de andere onnauwkeurigheden in zijn levensverhaal. De open vraag van Drewes en Groot aan het eind van hun voorwoord op De Witte's Roman van mijn leven kan in ieder geval worden beantwoord: ‘Hoe hij de verbanningsverbrekingen, de oplichting van het ziekenhuis in Groningen en nog andere zaken in een tweede deel (...) had moeten schoonpraten, moet onbesproken blijven. Een dergelijk tweede deel werd nooit geschreven.’Ga naar eind60 De Witte probeert niets van dit alles te verontschuldigen. Hij verkiest het over al deze affaires te zwijgen en hoopt op het slechte geheugen van zijn lezers. We weten dat De Witte in de jaren 1790-1807 heel wat tijd achter de tralies heeft doorgebracht maar in de Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard blijft hij tot 1815 vrij rondlopen, mede dankzij zijn voorzichtigheid de adviezen van al zijn vrienden te negeren en zich niet over de grens van Holland te wagen. Zijn verbanning uit een aantal andere provincies is hij klaarblijkelijk vergeten. Dat zou het verhaal ook nodeloos hebben gecompliceerd. Zonderling? Het wordt nog vreemder! Terwijl de auteur naar óns idee juist vóór 1807 een carrière had als draaideurcrimineel, begon naar zijn eigen idee de ellende pas nà 1815: ‘Het lot is geworpen, mijn vriend! hetgeen mij zoo lang ontrustte, en waaromtrent men mij zoo gerust had gesteld, is gebeurd; ik schrijf u | |
[pagina 190]
| |
dezen weder uit de eigene gevangenis en uit dezelfde kamer, waaruit ik u, meer dan dertig jaar geleden, voor de eerste maal schreef!’Ga naar eind61 De Witte refereert hiermee aan zijn eerste brieven vanuit de Gevangenpoort uit 1782. Na meer dan dertig jaar is hij weer terug bij het begin. Niet omdat hij iets heeft misdaan maar vanwege de onvoorzichtigheid zich binnen de grenzen van Holland te bewegen. Hij moest dat risico wel nemen om eindelijk van zijn banvloek te worden verlost. Zijn bezoek aan Den Haag diende immers om bij de koning een verzoekschrift in te dienen hem zijn verbanning kwijt te schelden. Nog voordat hij hiervoor de kans had gekregen werd hij opgepakt. Een maand later schrijft hij door de rechtbank van eerste aanleg ‘alhier’ te zijn veroordeeld ‘tot eene correctioneele gevangenzetting van vijf jaren en eenen importante hoge geldboeten’.Ga naar eind62 Die straf mag hij niet zoals eerder uitzitten in de Gevangenpoort, waar hij dicht bij zijn vrienden en familie zou kunnen blijven, maar in de Rijksgevangenis te ‘D.’. Eduard vreest het ergste: ‘ik zie weenende uit, naar de laatste toevlugt der ongelukkigen; naar den nacht des grafs, die alle leed doet ophouden’.Ga naar eind63 Hierop volgen gedeprimeerde brieven met lange uiteenzettingen over het leven in de gevangenis, in dezelfde trend als de hartenkreet die hij Suringar stuurde in 1825. Er volgt ook wat meer praktische informatie. Het schrijverschap is voor hem onmogelijk geworden nu hij, anders dan in de Gevangenpoort indertijd, zijn cel moet delen met ‘zestien tot achttien personen, waarvan de eene dit en de andere dat werk moet verrigten’.Ga naar eind64 Hier overdrijft De Witte niet. Het Genootschap ter zedelijke verbetering van gevangenen pleitte niet zonder reden voor eenzame opsluiting. De situatie in gevangenissen waar men met grote groepen in kleine ruimtes werd opgesloten was erbarmelijk.Ga naar eind65 Dat werd er overigens dankzij de inspanningen van het Genootschap niet beter op. Zij pleitten immers eveneens voor het verschaffen van zinvolle arbeid aan gevangenen dat door de overheid later - na 1821 - werd opgepikt als interessante bezuinigingsmaatregel. De gevangenen mochten maar een fractie houden van hun verdiensten en omdat de hiervoor benodigde ruimte ten koste ging van de bestaande ruimte werd het leven in de cellen nog benauwder dan voordien.Ga naar eind66 Nadat Eduard zijn straf heeft uitgezeten - ongeveer in 1820 - maakt hij zich op voor een hernieuwde poging een gratieverzoek in te dienen bij de koning, hierin geholpen door een vriend uit Den Haag waar hij zolang in alle anonimiteit mag logeren.Ga naar eind67 Hij wordt alweer ontdekt, vlucht richting Breda, maar wordt net buiten Den Haag ingerekend. Het verhaal begint weer van voor af aan. Hij belandt wederom in afwachting van de rechtzaak in de Gevangenpoort. En na het vonnis van de rechtbank ‘van eerste aanleg’ keert hij terug naar D. om hier de straf van tien jaar uit te zitten. Vermoedelijk was dat in de Delftse gevangenis, waar de gevangenen, zo benadrukt de ‘grijsaard’, met nuttig werk worden bezig gehouden. De Witte | |
[pagina 191]
| |
werd tot zijn genoegen ingezet voor teken- en schrijfwerk ten behoeve van de te D. gevestigde ‘artillerie en de kadettenschool’: ‘Doch, ook dit geluk scheen te groot, te weldadig voor mij; want door eene order van het gouvernement werden alle gevangenen daar weggenomen; de cremineelen werden naar 's Bosch en de correctioneelen naar Gouda overgebragt; en ik, als behoorende tot de laatstgenoemden, werd dus, met hen naar de correctioneele gevangenis naar Gouda vervoerd, alwaar ik mij nog ben bevindende.’ Het is inmiddels circa 1828, want hij noemt een aantal werkjes die uit deze periode dateren. Er staan ook nog werken te verschijnen, zo beweert hij met tongue in cheek, bij Joh. Noman en zoon te Zalt-Bommel. Hij zal hebben gedoeld op Levensbijzonderheden van Julia van Hemert, of Godsvereering, deugd, huwelijksliefde, menschlievendheid en vriendschap door den schryver van den tachtigjarigen grijsaard dat tegelijk met de Brieven verscheen bij Johannes Noman en zoon, in 1830. Wat moeten we van De Witte's consequent volgehouden ‘kerkeract’ denken? Voldoende in ieder geval, om naar Gouda af te reizen en daar de lijst met gevangenen in het tuchthuis te Gouda te raadplegen: geen De Witte te bekennen.Ga naar eind68 Toch bleef de twijfel knagen. Waarom bijvoorbeeld die beminnelijke toon tegenover de regenten van de Goudse gevangenis?: ‘Reeds bijkans vijf jaren bevind ik mij alhier, en ik heb alle reden tevreden te zijn, over de wijze waarop ik hier ben behandeld, zoowel van de heeren regenten, als van de overige superieuren.’Ga naar eind69 Dat was niets voor De Witte, behalve wanneer hij hiervoor een goede reden had. Het archief van het Hof van Holland was al door Drewes, Groot en Bruinvis nageplozen. Zij hadden De Witte na 1807 niet meer op onregelmatigheden kunnen betrappen. Het archief van het Hof van Holland houdt dan ook op in 1811. In het archief van de rechtbank van eerste aanleg in 's Gravenhage duikt De Witte weer op. Zoals De Witte al suggereerde, wordt hij rond 1815 gearresteerd. De rechter veroordeelt hem op 2 juli 1816 tot een gevangenisstraf van vijf jaar.Ga naar eind70 De verbreking van zijn bannissement wordt hem inderdaad ten laste gelegd. De ‘grijsaard’ vertelt er in zijn Brieven echter niet bij dat hij tevens wegens oplichting werd veroordeeld. In 1820 heeft De Witte zijn straf uitgezeten maar hij heeft niet lang van zijn vrijheid kunnen genieten. De Witte had nog juist voldoende tijd en passant de Haagse schoenmaker Hendrik Laurens Vervloet een bedrag van vier gulden en zestig cent lichter te maken, toen hij alweer werd opgepakt. In 1821 wordt hij wederom berecht voor dezelfde rechtbank vanwege deze oplichtingszaak, de overtreding van zijn ‘bannissement’ en wegens zijn recidive op beider terrein. Anders dan in de Brieven, waar Eduard naar Den Haag trok om een gratieverzoek bij de koning in te dienen, verklaart De Witte tegenover de rechtbank naar Den Haag te zijn gegaan ‘om zijn ongelukkige vrouw, welke door een beroerte is aangetast, gelijk mede zijne kinderen een bezoek te kunnen geven’. Die beroerte kreeg ze overigens ook in de Brieven, in dezelfde tijd. Maar hij geeft nog een excuus: omdat hij ‘van geen papieren voorzien is’ weigert men hem ook elders toe te laten. Hij heeft inderdaad het genoemde | |
[pagina 192]
| |
bedrag ontvangen van Vervloet, maar dat was een lening die hij nodig had om ‘eene dagvaarding te laten doen’. Misschien ten behoeve van het gratieverzoek aan de koning? Door ziekte was hij nog niet in staat geweest het bedrag terug te betalen. De historicus Bruinvis hield het in 1807 voor gezien. De rechtbank was pas in 1821 uitgekeken op deze ‘bladschryver 't laatst woonachtig in 's Hage’. Vanwege zijn recidivisme kreeg hij ditmaal voor beide vergrijpen de maximale straf: vijf jaar voor het verbreken van zijn bannissement, daarbovenop nog eens vijf jaar vanwege ‘escroquerie’ en een geldboete van 3000 ‘franken’. De Witte overdreef niet met zijn ‘kerkeract’. Een eenvoudig rekensommetje brengt het aantal jaren waarin hij gevangen zat op 39 jaar. Van de halve eeuw die volgde op zijn arrestatie in 1782 wegens landverraad is hij slechts elf jaar op vrije voeten geweest. Gezien zijn carrière als oplichter gedurende deze korte periode was dat voldoende tijd om op basis van dit leven een autobiografische schelmenroman te schrijven, zoals de beruchte advocaat-auteur-zwendelaar Franciscus Lievens Kersteman dat deed nadat hij tot levenslang was veroordeeld. In Het leven van F.L. Kersteman (...) door hemzelven beschreven doet de schrijver geen enkele moeite zijn wandaden te verhullen.Ga naar eind71 Hij lijkt er eerder nog een schepje te willen opdoen. Ook Kersteman speelt een spel met waarheid en fictie maar dat resulteerde niet in de noodlottige levensgevallen van een brave pechvogel, zoals bij De Witte. Kerstemans Leven werd een boek vol sex, spanning, sensatie, list en bedrog - om met rode oortjes te lezen. Kersteman schreef het vanuit de gevangenis op 64-jarige leeftijd, vlak voor zijn overlijden in 1792. De Witte was iets ouder, 67 jaar toen zijn Brieven in 1830 verschenen maar beschikte over een sterkere lichamelijke constitutie. Hij moest nog langer mee, tot ver in de zo van braafheid en zedelijkheid doordesemde negentiende eeuw. De tijden waren veranderd. Dat bood ook nieuwe mogelijkheden, bijvoorbeeld om als schrijvende gevangene je heil te zoeken bij het Genootschap ter zedelijke verbetering van gevangenen waarin allerlei notabelen - rechters, regenten van tuchthuizen en andere bezorgde burgers - zich hadden verenigd om misdadigers te beschaven, ze tot inkeer te brengen en ze voorzien van geldelijke en morele steun weer in de samenleving te doen integreren. In een aantal van hun publicaties betitelen ze zichzelf daarom als ‘Menschenvrienden’ en het is geen toeval dat De Witte in zijn Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard zijn lezersgroep van deze eretitel voorziet. Tegelijkertijd moet het verhaal commercieel interessant zijn voor de uitgever hiervan, voldoende althans om het te willen uitgeven. De Witte's eigen escapades hadden zich hiervoor waarschijnlijk uitstekend geleend maar zouden bij de ‘Menschenvrienden’ in minder goede aarde zijn gevallen. De Witte laste daarom een reis naar Parijs in voor de nodige couleur locale op veilige afstand, huwelijksperikelen van een zuster - Therèse - die later in het verhaal opeens met de noor- | |
[pagina 193]
| |
derzon is verdwenen en die overigens ook nergens anders is terug te vinden, en zijn eigen bloedeloze amoureuze escapades, vage aftreksels uit de literatuur van die dagen. Een vader, die ook al oplichter was, kan men beter naar Rusland laten vertrekken, naar Riga desnoods. Het verklaart ook waarom de braafheid van Eduard keer op keer wordt benadrukt - niet gokken, wel wandelen, een kluizenaarsbestaan in een regimentsplaatsje met veel boeken en weinig bezoeken - wat de swing in dit boek bepaald niet ten goede komt. Eduards studieuze inslag tijdens zijn jonge jaren is in tegenspraak met zijn vermeende autodidactie verderop in het verhaal wanneer hij in de Gevangenpoort wordt opgesloten. Toch was ook dit ingrediënt onvermijdelijk met het oog op ‘de Menschenvrienden’ die sterk hechtten aan het idee dat alfabetisering tot beschaving zou leiden. Eduard moet daarom zelfs de basisbeginselen van de taal worden bijgebracht ‘doch, al doende krijgt men vuur uit den steen’. Dat hij hierbij zijn eigen leermeester was - preceptor D[e]. W[itte] - is alleen een boodschap voor de goede verstaander. Ook zijn met zoveel vreugde volvoerde bezigheden in de Delftse gevangenis ten behoeve van het Cadetteninstituut zullen de ‘Menschenvrienden’ welgevallig zijn geweest. Zo zagen ze het graag. Zo'n geletterde modelgevangene was welkom, bijvoorbeeld wanneer zij de wereld wilden tonen hoe goed hun alfabetiseringscampagne was aangeslagen. Tijdens een jaarvergadering van het Genootschap in 1824 werd trots een vijftal geschriften getoond dat door Delftse gevangenen was vervaardigd. Deze proeve van bekwaamheid zal De Witte, in dat jaar opgesloten in Delft, weinig moeite hebben gekost.Ga naar eind72 Hij zal als kopiist voor de Delftse Cadettenschool zijn hand ook niet hebben omgedraaid voor het vervalsen van een ‘Kompagniesorder’ gedateerd in 1826. Nee, in Batavia zat hij zeer zeker niet. Wat hij hiermee voor heeft gehad, is onduidelijk, een grapje wellicht, vanwege de handtekening zorgvuldig bewaard door de jonge cadet Cornets de Groot. Goed voorbeeld doet goed volgen. Alleen al daarom zou het een tactische miskleun zijn geweest in de Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard het achterste van zijn tong te laten zien en beide kanten van het verhaal te vertellen: daarom geen aandacht voor zijn carrière als zwendelaar, wel voor de verbreking van zijn ballingschap. Maar ook een zodanige overtreding moest niet te vaak worden herhaald - hoe onmogelijk zijn situatie ook was, zonder papieren om zich elders te vestigen, ver van uitgevers en dus als broodschrijver zonder middelen van bestaan, zoals de schrijver niet nalaat er bij zijn lezers in te hameren. Zijn correspondentie met Suringar wees er al op, met recidivisten hadden de ‘Menschenvrienden’ weinig geduld. In de Brieven wordt daarom niet gezinspeeld op zijn gevangenisstraffen voor 1807, met uitzondering natuurlijk van zijn scheve schaats in 1782 - zijn landverraad - waar het allemaal mee is begonnen. Dat was onvermijdelijk omdat deze gebeurtenis breed wordt uitgemeten in Wagenaars Vaderlandsche historieën. Het was | |
[pagina 194]
| |
ook pedagogisch verantwoord: ‘Een moment van onbedachtzaamheid, kan maken dat men jaren schreit.’ Dat is een boodschap die De Witte geschikt achtte voor de oren van de ‘Menschenvrienden’. Maar het is ook in zijn eigen ogen de naargeestige plot van zijn leven. Die vindt men als een repeterende plaat in vrijwel zijn gehele oeuvre terug. Zelfs het Leesboek voor gevangenen dat hij Suringar aanbood, dreigde hieraan mank te gaan, war misschien ook wel de belangrijkste reden was waarom het manuscript werd afgewezen. De Roman van mijn leeven concentreert zich volledig op dit scharnierpunt in zijn leven, 1782 en de aanloop daartoe. De schrijver is zijn hele leven lang onschuldig blijven pleiten, behalve die ene keer voor de rechtbank in 1782 en pas nadat zijn eigen visie door de rechters met harde bewijsstukken van tafel was geveegd. Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard bood hem meer nog dan zijn Roman van mijn leeven de mogelijkheid zijn verklaring te herroepen en deze boodschap te blijven herhalen. Eduard had in 1782 meerdere correspondenten en die moesten persoonlijk op de hoogte worden gesteld van de ware versie. Het genre van de briefroman bood de auteur bovendien meer ruimte voor een zorgvuldige enscenering van zijn memoires waarin de grens tussen fictie en werkelijkheid nauwelijks te trekken is. Peter Altena opperde in een recent artikel over de publieke commotie rond De Witte in 1782 dat de auteur voor zijn Roman van mijn leeven geen uitgever kon vinden vanwege de vele leugens in deze apologie. Hij kende Brieven van eenen tachtigjarigen grijsaard nog niet. Misschien was de Roman van mijn leeven te eerlijk en heeft de auteur na rijp beraad besloten geen slapende honden wakker te maken - de ‘Menschenvrienden’ bijvoorbeeld - en daarom het manuscript onder zich te houden? Ook dat is moeilijk voorstelbaar van een auteur die, zoals we zagen, probeerde elke door hem geproduceerde snipper papier in klinkende munt om te zetten. Het is veel waarschijnlijker dat de centrale kwestie in de Roman in de ogen van negentiende-eeuwse uitgevers gedateerd was. Men had rond 1830 wel anders aan zijn hoofd dan een machtsstrijd tussen stadhouder en staten van een halve eeuw geleden - vóór het koninkrijk onder Willem I, vóór Napoleon, vóór Lodewijk Napoleon, vóór de Bataafse revolutie, zelfs nog vóór de restauratie, aan de vooravond van de patriottenrevolte. Roman van mijn leeven was inhoudelijk gedateerd maar qua stijl zijn tijd vooruit. Vrijwel alle Nederlandse autobiografieën die we kennen uit de periode voor 1840 zijn in manuscript bewaard gebleven en nooit gedrukt of pas later als bronnenpublicatie bekend geworden.Ga naar eind73 Hiervoor was klaarblijkelijk pas een markt in de tweede helft van de negentiende eeuw. Voor romans lag dat anders maar die vermomming was te doorzichtig. Al in het voorwoord wordt de eerste helft van de titel gelogenstraft door de opmerking: ‘Er zijn geene Romans, alles kan gebeuren.’ Voor het lezerspubliek was de affaire De Witte rond 1782 allang achterhaald maar De Witte stond het gebeuren een halve eeuw nadien nog glashelder voor ogen. | |
[pagina 195]
| |
Dat is niet zo verwonderlijk, gezien de consequenties van deze gebeurtenis voor het verdere verloop van zijn leven. Wanneer mensen op latere leeftijd op hun leven terugblikken gaan ze op zoek naar een rode draad om daarmee de chaos van gebeurtenissen tijdens hun leven te kunnen verbinden. Om een brug te slaan tussen De Witte's huidige identiteit - grijs geworden achter de tralies - en zijn vroegere ik - veelbelovende jongeman - construeerde hij de plot van zijn leven: veelbelovend jongeling begaat een noodlottige misstap en raakt aan lager wal. Bovendien heeft De Witte ruim de tijd gekregen de gebeurtenissen in 1782 te herkauwen in zijn cel, zwevend tussen hoop op vrijspraak en vrees voor de doodstraf. Ook in de jaren na zijn vrijlating kreeg hij niet de kans de affaire in het vergeetboek te stoppen. Binnen zijn beleving werd hij door zijn bannissement min of meer in de illegaliteit gedwongen en bij elke veroordeling werd die banvloek uit 1782 bovendien opnieuw uitgesproken, zelfs nog in 1820. De Witte's gevangenschap van 1815 tot circa 1830 werpt ook een ander licht op zijn hierboven besproken echte correspondentie, die met zijn uitgevers. De Witte had reden verontwaardigd te zijn over de laksheid van G.T.N. Suringar. Deze uitgever moet op de hoogte zijn geweest van De Witte's benarde omstandigheden, toen hij de schrijver - ‘eens mans in mijne bijzonder omstandigheden’ - twee maanden op antwoord liet wachten om daarna zijn manuscripten af te wijzen. Die afwijzing kwam nota bene van de broer van W.H. Suringar, een van de propagandisten voor betaalde werkverschaffing aan gevangenen. Het moet helemaal onuitstaanbaar zijn geweest toen W.H. Suringars leesboek voor gevangenen wel werd uitgegeven door G.T.N. Suringar en vervolgens ook nog insloeg als een bom. Met zulke ‘Menschenvrienden’ heb je geen vijanden meer nodig! Toch was het beter deze ‘Menschenvrienden’ te vriend te houden en hen op zijn bestaan - ‘thans nog verkeerende in den kerker’ - te blijven attenderen. In hoeverre en op welke wijze ze hem hebben geholpen na zijn vrijlating rond 1830-1831 een nieuw bestaan op te bouwen, of misschien zelfs wel hebben gepleit voor een vervroegde vrijlating van deze recidivist, zal nader onderzoek moeten uitwijzen. Zijn carrière als schrijver zet hij nadien in ieder geval door maar de wanhopige toon in zijn brieven is verdwenen. | |
De Witte na 1830In 1832 benadert De Witte de Amsterdamse uitgever Diederichs. Deze brief is gedagtekend ‘'s Gravenhage, 1 mei 1832’.Ga naar eind74 Er is al heel wat tijd overheen gegaan sinds hij hem zijn Graaf Adolph van Thuringen heeft verzonden. De uitgever mag het houden voor vijfentwintig gulden, inclusief kopijrecht. Van dit bedrag bestelt hij alvast een half riem schrijfpapier en twee bossen pennen. Blijkbaar zijn De Witte's Taferelen van menschelijke lotgevallen wel geaccepteerd want hij vraagt of het al gedrukt | |
[pagina 196]
| |
is.Ga naar eind75 Hij ziet uit naar de presentexemplaren. De bestelling van pennen en papier duiden er al op, De Witte maakt zijn voornemen ook nog eens kenbaar door te benadrukken dat de uitgever nog meer manuscripten van hem tegemoet kan zien. ‘De gunstiger wending van mijn lot, zedert ik u laatst schreef, brengt mij in het vermogen om met meer nadruk en bedaardheid mijnen letterkundigen arbeid te kunnen voortzetten.’ Diederichs zal deze werken ontvangen nadat de betaling voor De Witte's eerdere manuscripten is binnengekomen. De toon van De Witte's brief uit 1841 aan Suringar is vrolijker zoals ook zijn titels joliger ogen. Hij heeft besloten zijn vijftigjarige carrière als schrijver te besluiten met een humoristisch werk waarin hij ‘den luimigen boven den al te ernstigen stijl den voorrang gegeven’ heeft: Optika voor Heraklieten en Demokrieten.Ga naar eind76 Voor de uitgave hiervan heeft hij Suringar gekozen omdat hij bij hem tenminste ‘van een zindelijke uitgave verzekert’ is. Zelfs De Witte's opmerkingen over zijn honorarium komen luchtiger over: ‘De betaling van het honorarium zal ik UE. zoo gemakkelijk maken als mogelijk is.’ Voor het eerst ondertekent hij zijn brief niet alleen met plaatsnaam maar ook met een adres: ‘'s Gravenhage den 9 mei 1841 wonende in de Boekhorststraat No 254’. Vermoedelijk betreft het hier hetzelfde adres waar hij in 1853 overleed. Hij woonde toen in bij zijn oudste dochter en haar echtgenoot, Jan Herman ten Kate.Ga naar eind77 Misschien bestelde De Witte de bossen pennen en stapels papier bij Diederichs niet voor zichzelf maar voor zijn kleinzoon: de negentiende-eeuwse veelschrijver en predikant Jan Jacob Lodewijk ten Kate, vermaard onder andere vanwege zijn gigantische productiviteit. Dichter onder meer van: ‘Dat is van het verzenmaken
Zulk een prettig conveniënt,
Datje, roef! in eens aan 't blaken,
Zonder 't pijpjen te verzaken,
Maar geduldig neder pent.’
Maar ook van: ‘Als de Bijbel wordt gelezen
In het Christlijk huisgezin
Poost de zorge van haar vreezen
Houdt de scherts haar lachjens in.’Ga naar eind78
Misschien kwam het allemaal toch nog goed. |
|