Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 29
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De min onder de kerkelingen
| |
[pagina 32]
| |
A. van Zijlveldt naar A. Houbraken, Portret van Salomon van Til als predikant in Dordrecht, z.j
(Gemeentearchief Dordrecht). | |
[pagina 33]
| |
zowel van Dordtse als Goudse (maar ook van andere) ins en outs blijkt hij opmerkelijk goed op de hoogte. Kennelijk is hem er veel aan gelegen Van Hoogstraten, van wie hij weinig gecharmeerd blijkt, als auteur van de bundel aan te wijzen. Niet alleen verklaart hij dat meermalen expliciet,Ga naar eind12 maar zelfs heeft hij de moeite genomen Jans portret voorin zijn boek te (laten) plakken.Ga naar eind13 Vanzelfsprekend werd dat niet voor deze bundel gemaakt; daarvoor is het dan ook veel te groot van formaat, zodat het gevouwen en bijgeknipt moest worden om het passend te maken. Bovendien moet het van veel later datum zijn, omdat in het gegraveerde onderschrift van Gerardus Kempher wordt gezinspeeld op een drietal werken van Van Hoogstraten waarvan het laatste pas in 1712 verscheen.Ga naar eind14 Het spotvers dat Weyerman met name noemt, De Coccejaanse Venus, of De min onder de kerkelingen, staat in het eerste deel van de Schimp- en hekeldigten en verscheen dus voor het eerst in 1698, bij het fictieve drukkersadres Tyme van Nes te Hoorn.Ga naar eind15 Nog datzelfde jaar volgde een tweede druk, bij hetzelfde adres,Ga naar eind16 waar het nog tweemaal, in 1718 en 1726,Ga naar eind17 steeds in de Schimp- en hekeldigten, zou worden herdrukt. In 1699 dook het, mogelijk als roofdruk, als los pamflet op bij Adriaan Cornelisz. van Oldenhoven te Rotterdam. Bij mijn weten zijn er dus vijf edities van geweest.Ga naar eind18 Met zijn 556 verzen behoort het tot de langere gedichten. In de bundel en in de pamfletten wordt het direct gevolgd door het half zo lange De bruiloft in Salomons tempel, ofte vervullinge der profetie van de Coccejaanse Venus, dat er inhoudelijk bij aansluit. Omdat dit laatste gedicht in kwaliteit (zij het niet in venijn) ver achter blijft bij het eerste, én omdat Weyerman er geen melding van maakt, laat ik het hier buiten beschouwing. De initialen ‘S.v.T.’ tenslotte verwijzen, ook volgens de genoemde commentator van de bundel,Ga naar eind19 naar het mikpunt van de Coccejaanse Venus, de coccejaanse predikanttheoloog Salomon van Til. Zoals hieronder zal blijken kwam deze in 1683 naar het Dordtse, hetzelfde jaar als waarin Jan van Hoogstraten zich er vestigde als boekverkoper ‘in de Voorstraat bij de Beurs’. Pas bij zijn benoeming in 1702 tot hoogleraar te LeidenGa naar eind20 zou Van Til de stad verlaten, enkele jaren na Van Hoogstraten die, al of niet toevallig, nog vóór het uitkomen van de Schimp- en hekeldigten naar Gouda vertrok.Ga naar eind21 Of de twee veel contact met elkaar hadden en zo ja, van welke aard dat was, is mij onbekend, maar volgens Schotel zou er een tijd geweest zijn waarin Van Hoogstraten Salomon van Til tot de ‘kunstvrienden’ mocht rekenen, ‘met wie hij gedachten en gezangen wisselde’.Ga naar eind22 Van welke aard die ‘gedachten’ waren, blijft helaas onvermeld. Maar als Schotels bewering al juist is,Ga naar eind23 moet er ergens vóór 1698 een conflict zijn ontstaan, dat de vriendschap bekoelde en Jan de pen in gal en alsem deed dopen. Dit vormt echter niet de voornaamste reden waarom ik in deze bijdrage een inkijkje wil geven in de Coccejaanse Venus: Van Til was de eerste noch de laatste met wie hij het aan de stok had. Belangrijker is, dat het gedicht in de cultuurgeschiedenis een schakel vormt die onderbelicht is gebleven, al verscheen in 1991 wel een heruitgave van Duijkerius' Philopater-romans uit respectievelijk 1691 en 1697.Ga naar eind24 Behalve | |
[pagina 34]
| |
een persoonlijke aanval op Salomon van Til is de tekst, zoals hieronder zal blijken, een satire op de twisten en haarkloverijen binnen de Gereformeerde Kerk aan het einde van de zeventiende eeuw, en in ruimere zin zelfs op de orthodoxie als geheel, waarmee de Coccejaanse Venus geplaatst kan worden in de ontwikkelingsgang naar de nieuwe tijd. Eerst nu echter iets over Salomon Van Til, zijn tegenstrever Jan van Hoogstraten en de mogelijke oorzaak van hun animositeit. | |
Salomon van Til (1643 of 1644Ga naar eind25-1713) in DordrechtHoewel door een licht spraakgebrek geplaagdGa naar eind26, aanvaardt de piepjonge Salomon van Til op 25 mei 1666 het ambt van Nederduits gereformeerd predikant in de kleine gemeente van Den Helder en Huisduinen.Ga naar eind27 Zijn theologische studies in Utrecht bij onder anderen Voetius en Burmannus, en vervolgens in Leiden bij Coccejus (met wie hij veel affiniteit had) en Heidanus, zijn succesvol afgerond en een mooie carrière ligt in het verschiet. In 1676 vertrekt hij naar De Rijp, dat hij in 1682 verruilt voor Medemblik. Al binnen een jaar, begin juli 1683, meldt zich daar een delegatie die Van Til een beroep in Dordrecht aanbiedt.Ga naar eind28 Het aanbod is even eervol als opmerkelijk. Dordrecht is een aanzienlijke stadsgemeente die hecht aan goede en ervaren predikanten, en is dus voor velen een begeerlijke post.Ga naar eind29 Het is ook een gemeente waar tot dan toe alleen voetianen hebben gepreekt en waar dus Van Til de eerste coccejaan zou zijn, een complicatie waarvan hij zich sterk bewust moet zijn geweest. Hij laat de heren niettemin weten zich ‘ten Hoochste verplicht voor de Eere ende de gonst’Ga naar eind30 te voelen en stemt toe. De Dordtse afvaardiging bestaat uit enerzijds burgemeester Willem Brantwijck van Blocklandt; Meijndert van Segwaert, lid van de Oudraad en president van de Schepenbank; Harmen van der Honert, eveneens lid van de Oudraad en tevens stadssecretaris, en anderzijds de predikant Johannes Canzius, (die in de Coccejaanse Venus ook nog een rol zou gaan spelen)Ga naar eind31 en de ouderling Gysbert van Asperen als vertegenwoordiger van de kerkenraad. Zoals ook deze lijst toont, geschiedde beroeping in Dordrecht altijd door een gemengd college uit kerkenraad en overheid, iets wat, behalve in Zeeland, nergens gebeurde.Ga naar eind32 De stem van het stadsbestuur woog daarin zwaar. Dat bewijst ook het feit dat het beroep van Van Til, met steun van de nog altijd invloedrijke De Witten-partij, maar tegen de wens van sommige kerkenraadsleden en vooral van de overige predikanten, die liever een voetiaan hadden gezien, werd doorgezet door burgemeester Arend Muys van Holy. Heel verrassend was die voorkeur trouwens niet, omdat regenten in het algemeen door hun meer erasmiaanse gezindheid en vrijere levensstijl meer affiniteit hadden met de coccejanen dan met de voetianen.Ga naar eind33 Zelf was Van Til een verklaard tegenstander van deze benamingen, omdat ze de | |
[pagina 35]
| |
tweedeling binnen de gereformeerde kerk markeerden, waar hij juist streefde naar eenheid, vrede en verdraagzaamheid. Hoe lastig die harmonie te bereiken was, verwoordde zijn (voetiaanse) collega Andreas Hollebeek in zijn afscheidsgedicht bij Van Tils vertrek naar Leiden,Ga naar eind34 waarin hij hem typeert als iemand die ‘Lievde uyt[drukten] en Vreed’ op al sijn paden’ en zich daarbij niet door laster van de wijs liet brengen. ‘Hoe Edel-moedig stapt Hy hoon en smaet voorby, Op dat de Lastertong geen wapen kreeg op zy’, dicht Hollebeek, woorden die mogelijk ook betrekking hadden op Van Hoogstratens bijdrage aan die smaad. Ondanks de weerstand tegen zijn benoeming werd Van Tils Intreê-rede van 1 augustus 1683 met groot enthousiasme ontvangen. Hij werd bedolven onder de poëtische heilwensen, onder meer van Jan van Hoogstratens oudere broer David, die zich in hetzelfde jaar 1683 als geneesheer in Dordrecht had gevestigd. Opgetogen riep deze uit dat Van Til de kerk weer vrijer zou doen ademhalen en het ongeloof zou bestrijden,Ga naar eind35 iets wat ook David kennelijk hoog nodig achtte. Daarnaast deelden Van Til en hij een grote filologische en literaire belangstelling, die uitmondde in een warme vriendschap.Ga naar eind36 Van Til ontpopte zich als een toegewijd en invloedrijk predikant, met een dominante positie in kerkenraad en classis. Ook zijn overige talenten en brede ontwikkeling waren de Dordtse magistraat echter niet ontgaan, zodat men hem al in 1684, een jaar na zijn aantreden, benoemde tot professor historiarum et philologiae aan de Illustre School.Ga naar eind37 In 1685 volgde bovendien een aanstelling als hoogleraar in de theologie.Ga naar eind38 Daarnaast gaf hij bijzondere lessen over verschillende wetenschappelijke onderwerpenGa naar eind39 en richtte hij een geleerdengezelschap op, dat geregeld voor discussie samenkwam. Zelf besprak hij, evenals in zijn colleges, in die kring de mozaïsche geschriften, waarvan de weerslag in 1694 zou uitkomen onder de titel Het voor-hofder heydenen.Ga naar eind40 Het was één van de vele publicaties die van zijn hand zouden verschijnen; ik noem het hier, omdat er ook in de Coccejaanse Venus op wordt gezinspeeld.Ga naar eind41 Op Van Tils preken en wekelijkse colleges kwamen veel toehoorders af, ook van buiten Dordrecht; zijn roem steeg, en daarmee die van de stad. Hij stelde zijn aanhang dus niet teleur. In regentenkringen onderhield hij goede contacten, onder meer met burgemeester Muys van Holy en de erudiete stadssecretaris Jan de Witt, een zoon van de door Van Til bewonderde raadpensionaris. Het stadsbestuur had grote waardering voor zijn oordeel en inzicht, en raadpleegde hem ook geregeld over penibele kwesties van niet-kerkelijke aard. Gaandeweg verwierf Salomon van Til zich dus veel aanzien in Dordrecht, iets wat (later) mogelijk Van Hoogstratens afgunst heeft gewekt.Ga naar eind42 Maar ook Salomon had zijn achilleshiel. In 1666, al ver dus voor zijn komst naar Dordrecht, was hij getrouwd met de tien jaar oudere Maria van Tethrode.Ga naar eind43 In maart 1697 overleed zij.Ga naar eind44 Intussen lijkt haar man echter een relatie begonnen te zijn met de circa vijftien jaar jongere Agatha Catharina van Molenschot, dochter | |
[pagina 36]
| |
van de Dordtse pensionaris mr. Rochus van Molenschot.Ga naar eind45 Met haar althans gaat hij al half juni 1697, zo'n drie maanden na het overlijden van Maria, een tweede huwelijk aan.Ga naar eind46 Menigeen zal dat het voorhoofd hebben doen fronsen, omdat men in het algemeen uit piëteit niet binnen een jaar hertrouwde. Het kan dus haast niet anders, of dat moet gebotst hebben met zijn voorbeeldfunctie als predikant binnen de Dordtse gemeente. Van Hoogstraten zal het in elk geval een deugdelijk handvat hebben geboden Van Til eens flink te grazen te nemen, temeer daar uit de kersverse verbintenis al binnen negen maanden een zoon voortkwam, wiens vlotte verschijning de gehaaste huwelijksvoltrekking wellicht verklaarde.Ga naar eind47 | |
Jan van Hoogstraten (1662-1736)Zelf kon Jan van Hoogstraten intussen allerminst bogen op een voorbeeldig huwelijksleven; zijn mislukte verbintenis met Geertruy van der Hagen en zijn buitenechtelijke relatie met Ida van Koeverde(n) heb ik elders uitvoerig beschreven.Ga naar eind48 Zo ook het feit dat onze minnaar van wijntje en trijntje, hoewel formeel lid van de Nederduits Gereformeerde Kerk, geen toonbeeld van vroomheid was.Ga naar eind49 Niet voor niets stelde hij, dat niet de kérk de zetel is van het ware geloof, maar het ‘opregt geloovig hart’,Ga naar eind50 een uitspraak waar hij natuurlijk alle kanten mee uit kon. In de Coccejaanse Venus gaat hij evenwel een stap verder en neemt hij duidelijk afstand van de orthodoxie: direct al aan het begin stelt hij de hypocrisie van voetianen én coccejanen (dus van de orthodoxie) in schril contrast met de oprechtheid van de scepticus, de ‘vrye geest’,Ga naar eind51 die hij zelf is.Ga naar eind52 In Van Hoogstratens ogen moeten zijn eigen huwelijkssituatie en die van Salomon van Til min of meer vergelijkbaar zijn geweest. Het grote verschil was echter, dat de dood van diens eerste echtgenote Van Til in staat stelde officieel, zij het zeer vroegtijdig, de relatie met zijn minnares te legaliseren, terwijl voor Van Hoogstraten die weg met Ida van Koeverde(n) nooit open lag. Met Geertruy kwam het immers nimmer tot een officiële echtscheidingGa naar eind53 en ongelukkigerwijs stierf Ida al enkele maanden na haar dood, wat een inmiddels voorgenomen huwelijk verhinderde.Ga naar eind54 Een lastig punt was intussen wel, dat Geertruy zich al spoedig als een sloerie ontpopte. Veelzeggend is, dat op 25 april 1698 de Dordtse schepenen haar man (Jan) en haar moeder (Barendina van der Hagen-van Trigt), die daartoe een gezamenlijk (!) verzoek hadden ingediend, toestemming verlenen, Geertruy ‘op een verseeckerde plaatse te confineren’ tot ze haar leven gebeterd zal hebben.Ga naar eind55 Welke reputatie Agatha van Molenschot bezat, weet ik niet, maar voor alle zekerheid - om het evenwicht te bewaren - schildert Jan haar in de Coccejaanse Venus af als een overjarige del, die, afgedankt door de adel, er op de valreep nog een oude dominee heeft weten uit te slepen.Ga naar eind56 | |
[pagina 37]
| |
In de jaren 1697-1698 bevond Van Til zich in een positie die hem het recht ontnam over een ander (lees: hém) te oordelen - zo ongeveer moet Van Hoogstratens redenering hebben geluid. Het lijkt er nu op, dat hij desondanks op enig moment in het openbaar kritiek heeft uitgeoefend op Jans levenswijze: in de eerste plaats op zijn losse levensstijl, maar vermoedelijk ook op zijn gebrek aan (uiterlijke) vroomheid of de bedenkelijke aard van zijn dichterschap. Tegen het eind van het gedicht suggereert Van Hoogstraten in elk geval dat Van Til hem en zijn collega-dichters heeft uitgemaakt voor bandeloze ‘atheïsten’.Ga naar eind57 Vandaar dat Jan hem in de Coccejaanse Venus herhaaldelijk met het verwijt om de oren slaat, dat hij wel de splinter in andermans, maar niet de balk in eigen oog ziet. Weyerman zal het dus wel bij het rechte eind hebben gehad toen hij beweerde dat het gedicht als wraakoefening diende. | |
Voetianen versus coccejanenPersoonlijke wraak moge dan Van Hoogstratens voornaamste drijfveer geweest zijn, hij plaatst die in het ruimere kader van een venijnige aanval op de hypocrisie van de Nederlandse orthodoxie als geheel. Dat die in de Coccejaanse Venus wordt toegespitst op de coccejanen en hun conflict met de voetianen - iets waar hij handig gebruik van maakt - heeft stellig te maken met Van Tils (omstreden) beroeping als Dordrechts eerste coccejaanse predikant. Vanzelfsprekend voert het te ver de onenigheid tussen beide groeperingen in extenso te behandelen, maar de aanleiding ertoe, hun voornaamste geschilpunten, zeker voor zover daarop in de Coccejaanse Venus wordt gezinspeeld, en de positie die Salomon van Til daarin innam, stip ik hier kort aan. Ook al was halverwege de zeventiende eeuw, na de schermutselingen tussen remonstranten en contra-remonstranten, de gereformeerde religie als godsdienst van de staat vastgesteld, intern bleven spanningen bestaan, onder meer tussen de volgelingen van Gisbertus Voetius (1589-1676) en die van Johannes Coccejus (1603-1669). Zeer in het algemeen kan men stellen dat Voetius behoudend was en streng vasthield aan de Dordtse leer als uitgangspunt voor de geloofspraktijk, terwijl Coccejus, zij het ook binnen de grenzen van de orthodoxie, met de bijbel als uitgangspunt veel meer openstond voor vernieuwing.Ga naar eind58 Tussen hen bestonden ernstige meningsverschillen over de verhouding tussen het Oude en Nieuwe Testament en met name over de uitleg van de profetische delen daarvan. Daardoor was onder meer het verschil in visie op de zondagsviering (sabbat) ontstaan, dat als startsein geldt voor een langdurige theologische strijd tussen voetianen en coccejanen,Ga naar eind59 een strijd, waarin het accent mettertijd evenwel steeds werd verlegd. Het meest opvallend voor de tijdgenoot waren de zogenoemde profetische the- | |
[pagina 38]
| |
ologieGa naar eind60 van de coccejanenGa naar eind61 en hun ver doorgevoerde allegorische en typologische prediking. Gebeurtenissen, personen en zaken uit het Oude Testament werden daarin voorgesteld als een voorafspiegeling van het leven en de leer van Christus, en van het Nieuwe Testament werd de lijn weer doorgetrokken naar de geschiedenis van kerk en wereld. Daarbij baseerde men zich vooral op de profetische en apocalyptische gedeelten van de bijbel waarin het getal zeven een voorname rol speelt (b.v. de vele zeventallen in het boek Openbaring). De betrokken passages werden emblematisch geïnterpreteerd en vervolgens gebruikt om de geschiedenis, ook die van de eigen tijd, te duiden als de vervulling van bijbelse profetieën, en dus als een getuigenis van Gods voorzienigheid. Deze uitwerking ging hun opponenten veel te ver.Ga naar eind62 Wat echter voor de - merendeels aristotelisch-scholastiek georiënteerde - voetianen de deur dichtdeed, was het gelonk van steeds meer coccejaanse theologen (én predikanten) naar de leer van Descartes.Ga naar eind63 Met name waren dat de zogenaamde ‘groene’Ga naar eind64 of ‘Leidse’Ga naar eind65 of ook wel ‘cordate’ coccejanen, die relatief modern waren en op de Verlichting georiënteerd.Ga naar eind66 Zij hadden een grote voorliefde voor de filologie, hielden zich intensief bezig met de typologische bijbelexegese en gingen zich op de kansel nogal eens te buiten aan hoogdravende taal. Velen van hen, onder wie Salomon van Til, begrepen dat het cartesianisme een belangrijk instrument kon zijn voor onder meer een vrijere bijbelverklaring, en stonden er allerminst afwijzend tegenover.Ga naar eind67 De voetianen constateerden met zorg dat daarmee de in de bijbel geopenbaarde theologie bij de coccejanen steeds meer verdrongen werd door een ‘natuurlijke theologie’, gebaseerd op zuiver-redelijke beginselen,Ga naar eind68 en dat dit tot schade zou leiden van het geloof, vooral dat in de letterlijke betekenis van de bijbel. Heftig verzetten zij zich tegen wat ze noemden de ‘aanstotelijke nieuwigheden’ of ‘heterodoxieën’ van de coccejanen, die ze in felle polemieken uitmaakten voor ‘novateurs’ of ‘rationalisten’, mannen van de ‘nieuwe studie’ en van ‘het nieuwe licht’,Ga naar eind69 kwalificaties die werden afgewisseld met scheldwoorden als ‘nieuwe socinianen’Ga naar eind70 en ‘bemaskerde arminianen’.Ga naar eind71 Van voetiaanse kansels werd opgeroepen tot hun kruisiging en zelfs zou er een lijst van predikanten (onder wie Salomon van Til) hebben bestaan, van wie men de afzetting eiste. Intussen openbaarden hun meningsverschillen zich ook op ethisch, cultureel, maatschappelijk en politiek terrein. Voetianen waren puriteins precies en eisten matigheid en soberheid in het dagelijks leven. Leven boven zijn stand achtte men uit den boze; evenals weelderigheid, ongepaste opsmuk en lichtzinnig vermaak, zoals dansen (op bruiloften), roken (omwille van genot), (overmatig) drinken en kaartspelen, zaken, waarmee de coccejanen het wat minder nauw namen. Zeer in het algemeen gezegd waren de voetianen vooral leden van de kleine burgerij en voor het merendeel orangisten, dus (voor regenten lastige) aanhangers van de stadhouder, terwijl coccejanen veelal tot de hogere standen behoorden, zich door de | |
[pagina 39]
| |
A. Rademaker, De Kloveniersdoelen te Dordrecht. Uit: Alle de voornaamste gesigten van de wydberoemde steden Alkmaar, Delft en Dordrecht. Amsterdam, L. Schenk, 1736 (Gemeentearchief Dordrecht).
| |
[pagina 40]
| |
vrijere levensstijl voelden aangetrokken en doorgaans staatsgezind waren. Veel voetianen waren bovendien streng theocratisch en duldden geen enkele inmenging in kerkelijke zaken; de coccejanen daarentegen waren geneigd de wereldlijke overheid daarin enig gezag toe te kennen, bijvoorbeeld, zoals we al zagen, bij de beroeping van predikanten. | |
Van Tils positie in de strijdReeds in zijn studietijd, in de vroege jaren zestig, had Salomon van Til via zijn leermeesters Burmannus en Heidanus sympathie opgevat voor het door de voetianen zo verfoeide cartesianisme. Maar ook al was die affiniteit gebleven, dat plaatste hem nog allerminst in de verlichte hoek. ‘Of 'er oyt een eeuw van Ongeloovigheyd en Ongodistery vrugtbaarder was als dese? Twijffelt men met regt’,Ga naar eind72 luidt zijn veelzeggende verzuchting tegen het einde der eeuw. Die te bestrijden ziet hij als zijn eerste taak, en in dat licht moet zijn gebruik van de rationeel-cartesiaanse redeneertrant worden gezien. Voor Van Til is het cartesianisme dus een hulpmiddel voor het bereiken van zijn apologetisch doel: de verdediging van de goddelijkheid van de Schrift (en daarmee het bestaan van God) tegenover sceptici en ‘atheïsten’, wier aanvallen hij met hun eigen wapens, heldere, redelijke argumenten, pareert. Hetzelfde doel diende zijn profetische theologie. Dat ook hierin cartesiaanse opvattingen doorwerkten, blijkt uit zijn stelling dat elke uitlegging die in strijd was met de gezonde rede, moest worden verworpen. Vandaar dat sommigen hem beschuldigden van te verlichte principes, temeer daar Van Til de christelijke godsdienst beschouwde als de religie die het meest met het natuurlijk licht der rede in overeenstemming was. Aldus geraakte Van Til in een positie, waarin hij van twee kanten werd belaagd, door de sceptici zowel als door de voetiaanse ‘broeders’, zoals hij hen hardnekkig bleef noemen. Van die spagaat was hij zich terdege bewust. In zijn ‘Opdragt’ bij Het Voor-hof (1694) verklaart hij expliciet dat hij zich met dit werk zal blootstellen ‘aan de raserny van de gesinte der ongeloovige’, maar tevens aan die van het ‘nijdig geslagte’ (voetianen), dat zijn ‘reyn oogwit’ zal ‘misduyden’, en hemzelf van ‘atheïsme’ zal beschuldigen. In hun visie immers zijn ‘sy ongodist [...], die de ongodistery bestrijden’, aldus Van Til. In een poging zich tegen de voetiaanse criticasters teweer te stellen deed hij de voorspelling dat een puur ‘redelijke’ benadering van de godsdienst uiteindelijk zo weinig resultaat zou hebben, dat het geloof in de christelijke openbaring er juist door zou groeien, maar veel heeft hem dat niet geholpen.Ga naar eind73 | |
[pagina 41]
| |
De Coccejaanse Venus, of de min onder de kerkelingenNaar klassiek model opent Van Hoogstraten de Coccejaanse Venus, of de min onder de kerkelingen met het aanroepen van zijn muze (‘Op! Op mijn zangheldin’).Ga naar eind74 Dan schetst hij de situatie: het is herfst, de avonden lengen en vragen om aangenaam tijdverdrijf; de predikanten wacht een warm onthaal in de salons. De dichter vraagt permissie hun ‘salet vermaak’ eens bij te wonen; als ‘vrye geest’Ga naar eind75 zal hij zich erin verheugen en voor hen pleiten, belooft hij gluiperig. De lezer zal zien dat Venus ‘cordaat, en zuiver Coccejaans’Ga naar eind76 wordt: liefde en erotiek zullen de cordate coccejanen (en, meer speciaal, Salomon van Til!) volledig in de greep krijgen. Titel en ondertitel kondigen dat trouwens ook al aan. Maar zover is het nu nog niet. Met de introductie van de godin van de liefde begint de dichter een ‘mythe’, waarbinnen hij op diverse niveaus naar de contemporaine realiteit verwijst. Binnen dit mythische kader vervullen Venus en Bacchus de rol van antagonisten; Minerva, de godin van de wijsheid en Momus, de god van spot en kritiek, die van Venus' adviseurs. ‘Vertaald’ naar de werkelijkheid staan Venus en Bacchus voor (inderdaad reële) problemen uit die tijd: seksuele losbandigheid en drankmisbruik. Ze zijn verwikkeld in een felle strijd om de macht. Aanvankelijk heeft Venus het rijk alleen, want Bacchus verkeert tijdelijk elders. Ook hier wordt de mythe geactualiseerd: de dichter zinspeelt op het verbod dat op 18 oktober 1688 in de Republiek werd uitgevaardigd op de invoer van Franse wijnen, een actuele kwestie, omdat de bepaling pas bij de Vrede van Rijswijk in 1697, dus kort voor de publicatie van de Coccejaanse Venus, werd beëindigd. In die periode gehoorzamen alle lagen van de bevolking aan Venus' wetten en laten ze hun lustgevoelens de vrije loop. Alleen de predikanten blijven (dan nog) buiten schot. Maar Bacchus keert terug en eist zijn vroegere heerschappij weer op. Spoedig boekt hij succes: nu de wijn weer rijkelijk vloeit, is het met de seks gauw gedaan. Venus is wanhopig en wendt zich tot Minerva. Die adviseert haar het tegenoffensief in te zetten bij de Utrechtse en Rotterdamse voetianen, een geschikte doelgroep, daar zij ‘Bagchus noit, of selden binnen halen’;Ga naar eind77 onmatig drankgebruik is hun immers streng verboden.Ga naar eind78 Zíj zijn nog niet vergiftigd door ‘'t schadelijk fenijn [...] uyt den Dortsen Doelewijn, Waar van Coccejus rot te dronken nog de kruinen, Om hoog steekt’.Ga naar eind79 Daardoor zullen ze, meent Minerva, meer vatbaar zijn voor erotiek dan hun coccejaanse broeders, die voortdurend laveloos voor het wijnvat liggen. Bijkomend voordeel is, dat ze de katjes in het donker zullen knijpen en dus geen aanstoot zullen geven. Dit lijkt Venus zo'n goed advies dat ze meteen haar zoon Cupido eropaf stuurt. Zijn pijlen treffen doel: weldra staan de voetianen in vuur en vlam en zijn ze hun stichtelijke lectuur vergeten. | |
[pagina 42]
| |
In deze fase verlaat Van Hoogstraten tijdelijk het mythische kaderGa naar eind80 om (op het niveau van de realiteit) te melden hoe ‘'t Coccejaans gespuis’Ga naar eind81 er nu als de kippen bij is de voetianen - hun predikanten incluis - door het slijk te halen. In feite zijn het allemaal hypocrieten, zo luidt hun vernietigend oordeel, die zich in schijn aan de godsdienst, maar in werkelijkheid uitsluitend aan hun wellust wijden. Ter illustratie volgen verhalen over voetiaanse schandalen, zoals die door de coccejanen zijn rondgestrooid.Ga naar eind82 Maar wie ‘zelf een balk droeg, zag den splinter in haar oog’, concludeert de dichter;Ga naar eind83 de coccejanen weten er zelf ook wel weg mee. De voetianen verweren zich dan ook door hun dat voor de voeten te werpen, maar benadrukken, opmerkelijk genoeg, vooral het verraad van de coccejanen, die nestbevuilers met hun lastertongen, die hen uitleverden aan de hoon der goddelozen, nota bene de gemeenschappelijke vijand! Van Hoogstraten slaat in deze passage twee orthodoxe vliegen in één klap: de voetianen worden neergezet als schijnheilige proevers van verboden vruchten; de coccejanen als al even hypocriete verraders. Met het aanhalen van de coccejaanse lastercampagne zinspeelt hij op de strijd tussen coccejanen en voetianen, die tijdens de laatste decennia van de zeventiende eeuw inderdaad in een stroom van pamfletten zou worden uitgevochten. Maar omwille van zijn doel verdraait hij op dit punt de realiteit. Omdat hij het vooral heeft gemunt op de coccejanen - hij moet immers uitkomen bij de coccejaanse predikant Salomon van Til - stelt hij het voor alsof bij uitstek de coccejanen geneigd waren tot polemische confrontatie. In werkelijkheid overheerste die echter vooral bij de voetianen, die daarom wel als ‘oorlogvoerig’ bestempeld werden,Ga naar eind84 en waren de coccejanen meer tot tolerantie en verzoening geneigd.Ga naar eind85 In dit verband breng ik ook Van Tils irenische aard in herinnering, alsmede zijn streven naar eenheid en harmonie.
Na dit intermezzo keert de dichter terug tot de mythe:Ga naar eind86 Venus heeft intussen genoeg van het leven bij de voetianen, die haar uiteindelijk toch te stiekem en te preuts zijn. Een nieuwe raadsman dient zich aan, Momus, die haar adviseert haar geluk eens te beproeven bij de Dordtse coccejanen, die volgens hem als een blok voor haar zullen vallen. ‘En dit gezelschap zultge ontrent de vogte doelen, Der Sinodale StadGa naar eind87 zien yveren en woelen’,Ga naar eind88 verzekert hij haar. Anders dan Minerva ziet hij hun drankzucht blijkbaar niet als belemmering. Op dit punt, halverwege het gedicht, schakelt Van Hoogstraten definitief over op de coccejanen en gaandeweg worden zijn schimpscheuten aan het adres van Salomon van Til en Agatha van Molenschot steeds minder verhuld. Om Venus te overreden prijst Momus haar meer dan honderd versregels lang de losse leefstijl van de coccejanen aan, vooral die van hun predikanten.Ga naar eind89 Anders dan de voetianen schrikken zij niet terug voor een erotisch avontuur; ze omringen zich met luxe en comfort; houden van een goed glas wijn; roken rustig een pijpje en leggen geregeld | |
[pagina 43]
| |
een kaartje, doen kortom alles wat de voetianen verboden achten. ‘Mejuffer’ (Agatha) en ‘haar geleerden dominé’ (Salomon)Ga naar eind90 schuwen die geneuchten evenmin. Om haar laatste twijfel weg te nemen speelt Momus zijn sterkste troef uit: de coccejaanse flirt met Descartes. Behendig verwoordt hij hier de voetiaanse kritiek: ‘'T is al by rede, en by bewys wat dat zy zweeren’;Ga naar eind91 alles (de exegese incluis) baseren zij op de rede, waar ‘de openbaring zelfs by haar voor wyken moet’.Ga naar eind92 In één adem neemt hij de profetische bijbelexegese op de hak. Venus zal daar wel bij varen, sniert hij; coccejaanse predikanten rechtvaardigen hun ‘Veelwyvery’ immers door die met kunst en vliegwerk terug te voeren op de bijbel!Ga naar eind93 Zo verruilen zij met hun ‘Niewigheen’Ga naar eind94 de ware godsdienst voor schijnvroomheid. Venus houdt bedenkingen: het kan toch niet waar zijn dat deftige professoren in de theologie zich door liefde en seks laten verleiden? Maar Momus stelt haar gerust: ‘Men kan een voorhof ligt der Heidenen beschryven’Ga naar eind95 - een ondubbelzinnige toespeling op Salomon van Til!Ga naar eind96 - maar ook het predikantenvlees is zwak. De heren leraren misbruiken hun status om vrouwen te pressen hen bij nacht en ontij te ontvangen. Zo krijgt een dominee, zeker als hij veel invloed heeft (Van Til!), nog eens ‘een jong Aagje (Agatha van Molenschot) tot zijn geryf’.Ga naar eind97 Venus laat zich tenslotte overtuigen en trekt naar Dordrecht, waar ze de coccejaanse predikanten, lallend en wel, inderdaad aantreft in de wijnkelders van de schuttersdoelen. Momus' voorspelling komt uit: ze zien haar nog niet, of ook de geleerdsten onder hen zijn volledig in haar ban en permitteren zich een gedrag dat ‘andren tot schandaal, en hun verstrekt tot lof’,Ga naar eind98 zoals Van Hoogstraten zuinig constateert. Venus blijft nog even bij hen, en keert dan terug naar het hemelrijk - haar taak is volbracht. Op Momus' verzoek brengt ze verslag uit van haar ervaringen.Ga naar eind99 Ze beaamt dat ze bij de coccejanen de onbetwiste winnares is; gehuwden hebben nu vrij (over)spel, en de al wat oudere vrouwen, die van de adel niets meer te verwachten hebben, kunnen dankzij haar nog bij de predikanten terecht. Hier zwijgt Venus en eindigt de mythe. De conclusie van de lezer moet zijn, dat de orthodoxie als geheel schijnheilig is, maar dat de coccejanen (en met name Van Til) de kroon spannen.
In de rest van het gedichtGa naar eind100 spreekt Van Hoogstraten, teruggrijpend op de beginverzen, als dichter; eerst als vertegenwoordiger van de beroepsgroep, tot slot namens zichzelf. De coccejaanse predikanten moeten niet zo stiekem en verkrampt doen, en de dichters niet van laaghartigheid betichten als die de waarheid onthullen, vermaant hij, en hij herhaalt zijn verzekering uit het begin: de dichtkunst ‘zelf is van haar zugt [= de lust tot liefde] ook zoo verbastert niet, Dat ze uw zaletvermaak niet met goede oogen ziet’.Ga naar eind101 De liefde is nu eenmaal sterker dan wat ook en dus mag niemand het de predikanten aanrekenen als ook zij ervoor vallen. Om deze bewering kracht bij te zetten, geeft hij drie goedgekozen voorbeelden van - hoe kan het anders | |
[pagina 44]
| |
- oudtestamentische figuren (koning Salomo, koning David en Simson de Nazireeër)Ga naar eind102 die eveneens ten prooi vielen aan lust en liefde. Maar hier toont Van Hoogstraten zijn raffinement: schijnbaar neemt hij de predikanten in bescherming, maar intussen pepert hij ze hun (ongeoorloofde) zwakheden nog eens goed in. Op deze eerste vermaning volgt nog een tweede: de poëten gunnen de predikanten van harte hun heimelijke romances, herhaalt hij, maar laten die dan eens ophouden de dichters te censureren en uit te schelden voor ‘verleyende Atheïsten’ die zich niet wensen te binden ‘aan de wetten van de kerk’.Ga naar eind103 Veel vertrouwen heeft hij daar niet in. Op persoonlijke titel (voor het eerst in de ik-vorm) eindigt Van Hoogstraten dan ook met een sombere voorspelling. Alles zal bij het oude blijven; de coccejaanse predikanten zullen gewoon doorgaan met hun hetze tegen de dichters; de ‘doelewyn’ zal hun weer naar het hoofd stijgen; ze zullen trachten de poëzie ‘op zijn Coccejaans’ te ‘reformeeren’Ga naar eind104 en de dichters monddood te maken, zoals ze dat eerder al deden bij de ‘vrygeest [Balthasar] Bekker’.Ga naar eind105 Van Hoogstraten eindigt met zich opnieuw tot zijn muze te richten, maar ditmaal om haar het zwijgen op te leggen: ‘Zwyg, zangheldinne, zwyg, of 't leger raakt te been.’Ga naar eind106 Zo'n vaart zou het echter niet lopen: Jan liet zich de lastermond niet snoeren en bleef zich, waar nodig, ‘van zyne gal’Ga naar eind107 ontlasten. | |
BesluitGeraffineerd speelt Van Hoogstraten in de Coccejaanse Venus voetianen en coccejanen tegen elkaar uit. Zijn enige oogmerk daarbij is beide partijen in een kwaad daglicht te stellen: het is de schijnheilige orthodoxie als geheel die in zijn ogen niet deugt. Daartegenover stelt hij zichzelf als een scepticus, een ‘vrye geest’, die weliswaar ook zijn zwakheden kent, maar ze openlijk belijdt. Juist uit Van Tils mond wil hij kritiek daarop niet horen. De pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet: Van Til bezondigt zich - en dat onder de schijn van vroomheid! - aan alles wat hij een ander verwijt; kan zelf zijn vleselijke lusten niet de baas en zondigt tegen God en gebod, terwijl hij als vooraanstaand predikant een voorbeeldfunctie heeft. Door nu Van Til te betichten van loszinnigheid, én door de cartesiaanse inslag van zijn profetische theologie te benadrukken manipuleert Van Hoogstraten hem in de vrijzinnige hoek - Van Til zal zich er niet thuis gevoeld hebben. |
|