Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 29
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Brief van Jan van Hoogstraten aan Pieter van der Veer met Van Hoogstratens handtekening op fol. 2r. (UB Leiden, Ltk 993).
| |
[pagina 13]
| |
Roddel en achterklap in de letteren
| |
[pagina 14]
| |
Sommige gedichten die in de brief worden genoemd, blijken spoedig daarna ook te zijn opgenomen in andere verzamelbundels zoals de Nederduitsche keurdigten (1707) en De herstelde uitgelezene gedichten (1708?), zodat de vraag rijst hoe de uitgevers aan hun materiaal zijn gekomen. De uitgevers van de drie hier genoemde bundels zijn: Tyme van Nes te Hoorn van de Schimp- en hekeldigten, en Johannes de Raat te Schiedam van de Nederduitsche keurdigten en De herstelde uitgelezene gedichten. | |
InhoudOm te beginnen, de brief in kwestie is niet van een onbekende B. Hoogstraten, maar van inderdaad de bekende dichter Jan van Hoogstraten. Vermoedelijk zijn de beginletters ‘J v’ van 's mans handtekening op fol. 2r ten onrechte als een hoofdletter B geïnterpreteerd (zie afb. op p. 12). Jan van Hoogstraten reageert op 14 januari 1707 vanuit Gouda, waar hij als ‘commies van de admodiatie’ werkzaam is,Ga naar eind3 op een brief die hij van Van der Veer heeft gekregen. De Rotterdamse uitgever heeft hem kennelijk als nieuwtje meegedeeld dat de toneelauteur Cornelis van der Gon bereid was om negentig gulden op te hoesten voor de uitgave van een treurspel. Tevens heeft Van der Veer aan Van Hoogstraten gevraagd om hem een aantal gedichten ter publicatie af te staan. Het antwoord van Van Hoogstraten is zeer expliciet. Het is weliswaar van een hoog roddelgehalte, maar er is een en ander uit af te leiden dat consequenties heeft voor sommige beschrijvingen in onze elektronische catalogi, zoals Picarta en STCN. Allereerst maakt hij zich vrolijk over collega-literator Van der Gon die bereid was negentig gulden te betalen voor de uitgave van een niet nader gespecificeerd treurspel van zijn hand. In de jaren 1700-1702 verschenen van Van der Gon drie treurspelen, namelijk: Faramont uit 1700 (herdruk 1701), Gustavus de Eerste uit 1701 (tweede druk in 1727) en Agelmont uit 1702. Bij geen van die uitgaven was Pieter van der Veer betrokken, voor zover we weten. Tussen 1702 en 1727 is geen uitgave van een treurspel van Van der Gon bekend. Had deze toneelauteur in 1707 soms een nieuw treurspel op stapel staan? In dat geval lijkt het wel alsof hij de uitgave daarvan niet voor elkaar heeft gekregen. Zou hij het bedrag van negentig gulden bij nader inzien toch bezwaarlijk hebben gevonden? Toch lijkt het contact dat Van der Gon in 1706 of begin 1707 met Pieter van der Veer heeft gezocht, niet helemaal zonder gevolgen te zijn geweest. Het heeft waarschijnlijk zes à zeven jaar na de brief geresulteerd in de uitgave van een nieuw stuk van zijn hand: een blijspel (nota bene geen tragedie), getiteld Het scheeps leven, dat in 1714 te Rotterdam door Pieter Brakman is uitgegeven.Ga naar eind4 Sinds het typografische onderzoek van Unger betwist niemand dat Brakman een alias van Van der Veer is, en het contact tussen Van der Veer en Van der Gon zoals dit uit de brief blijkt, is | |
[pagina 15]
| |
daar bepaald niet in tegenspraak mee. In hetzelfde jaar volgde een herdruk van Het scheeps leven bij dezelfde uitgever, maar nu in samenwerking met de Schiedamse uitgever Johannes de Raat. Ton Jongenelen heeft geprobeerd een boekhandelaar Johannes de Raat in het Schiedamse archief op te sporen, maar trof niemand van die naam aan die bij dit beroep paste. Hij kwam tot de vaststelling dat ook Johannes de Raat één van Van der Veers aliassen moet zijn geweest.Ga naar eind5 De naam De Raat lijkt Van der Veer overigens te hebben ontleend aan de meisjesnaam van zijn moeder: Trijntge Henrix van Raedt.Ga naar eind6 Van der Veer had dus minstens twee aliassen: Brakman en De Raat. Waarom hij ze naast elkaar gebruikte bij de heruitgave van Het scheeps leven is een raadsel. Men is geneigd aan de man een zekere mystificatiezucht toe te schrijven. Kan het nog gekker worden? Jazeker, Van der Gons Het scheeps leven is herdrukt zonder jaar van uitgave bij de Rotterdamse uitgever Bartholomeus van der Spek, van wie weinig anders bekend is dan dat hij - eveneens zonder jaar van uitgave - Jan van Hovens blijspel Don Quichots verlossinge uit Sierra Morena heeft uitgegeven. Wellicht is Van der Spek als boekhandelaar even onvindbaar in de Rotterdamse archieven als Johannes de Raat in de Schiedamse en hebben we opnieuw te maken met een alias van Van der Veer?Ga naar eind7 Van Hoogstraten heeft zich tranen gelachen, laat hij weten, over het verschil in behandeling die auteurs van uitgevers krijgen. Zo moet Van der Gon flink betalen, terwijl Van Hoogstraten weet te melden dat zojuist een stuk van hem is uitgegeven zonder dat de uitgever hem gevraagd heeft om toestemming, laat staan om geld. Dit stuk moet De geleerde advokaat, of de bespotte druivendief geweest zijn, een blijspel waarvan de handeling gesitueerd wordt te Brussel en dat is uitgegeven door de Erven Jacob Lescailje te Amsterdam in 1707. Uit de brief van Van Hoogstraten blijkt dat hij hierover bericht heeft gekregen van Katharina Lescailje, in de brief aangeduid als ‘Kaatje’. Zij is kennelijk zijn contactpersoon binnen deze uitgeverij en ze heeft hem een proefdruk van zijn blijspel toegestuurd.Ga naar eind8 Eventuele foutjes zullen er bij de tweede druk uit worden gehaald, heeft ze hem schriftelijk beloofd. Van Hoogstraten is tevreden met het resultaat (dat hij dus al vóór 14 januari 1707 in huis moet hebben gehad),Ga naar eind9 maar hij had graag een titelprentje toegevoegd gezien. Daarvoor wendt hij zich tot Van der Veer, wiens tekentalent tot nu toe onbekend was of althans nergens wordt gememoreerd. Hij blijkt namelijk de ontwerper te zijn geweest van de kopergravures in de uitgave uit 1701 van de beroemde filosofische roman Het leven van Hai ebn Jokdan.Ga naar eind10 Vandaar dat we, gewapend met deze kennis, voortaan ook de prenten in uitgaven bij Van der Veer en diens aliassen met andere ogen zullen moeten bekijken. Door te lijmen en veel stroop te smeren heeft Van Hoogstraten Van der Veer zo ver gekregen dat deze aan de hand van Lescailjes proefdruk die Van Hoogstraten hem kennelijk samen met zijn gedichten heeft toegestuurd,Ga naar eind11 een schets heeft gemaakt voor zijn blijspel. De stofkeuze komt dus helemaal voor rekening van de | |
[pagina 16]
| |
tekenaar die de - naar zijn smaak - aantrekkelijkste scène heeft uitgekozen. Van de door Van der Veer gemaakte schets is vervolgens een gravure gemaakt. Wie nu het resultaat bekijkt, ziet dat het geen titelgravure is geworden, zoals Van Hoogstraten vroeg, maar een illustratie.Ga naar eind12 In het Leidse exemplaar bijvoorbeeld is ze op een onlogische plaats bijgebonden, helemaal voorin, terwijl de illustratie in feite op het ‘negende toneel’ slaat en bij de tekst op pagina 49 hoort. Van Hoogstraten schrijft zijn brief op vrijdag en laat Van der Veer weten dat hij maandag aanstaande (= 17 januari) naar Amsterdam gaat op dringend verzoek van Katharina Lescailje, maar de precieze reden verneemt Van der Veer niet (en zodoende wij evenmin). Kennelijk had Van der Veer aan Van Hoogstraten gevraagd om juist op die dag naar Rotterdam te komen en een aantal gedichten ter publicatie mee te brengen. In plaats daarvan zal Van Hoogstraten ze dus opsturen en hij sluit ze in bij zijn brief. Deze kopij is evenwel niet bij de brief uit 1707 bewaard gebleven. Toch weten we wat die kopij inhield, want Van Hoogstraten geeft een gedetailleerd overzicht, alsmede de volgende instructies: Van der Veer wordt verzocht de gedichten te plaatsen in dezelfde volgorde als ze liggen, en indien er een paar bij zijn die hem niet aanstaan, dan moet hij die terugsturen aan de auteur. Deze laatste vertrouwt er voorts op dat een en ander gewild zal zijn bij ‘de Vrinden te Dordt die de H. Vloek hebben’.Ga naar eind13 Eén gedicht hoeft hij alvast niet op te sturen, want dat bezit Van der Veer al. Het is ‘De Geest van D.v.T.’. Van Hoogstraten wil dat het achter het gedicht ‘J.S. Borgemeester van Fortuijn’ wordt geplaatst. Van Hoogstraten signaleert vervolgens twee gedichten waarin de Amsterdamse ‘dolle Frans’ wordt aangepakt als: ‘de Waarschouwing aan Sultan’ en ‘Benyde Lauwer’. Maar, voegt hij eraan toe, deze twee gedichten - die in Amsterdam zeer in trek zijn geweest - bezit Van der Veer al en hij twijfelt eraan of deze ze wel wil uitgeven. Het blijkt nu ook uit deze brief dat Van Hoogstraten zijn Rotterdamse uitgever eerder heeft bezocht en dat bij die gelegenheid de eventuele uitgave van de gedichten in kwestie ter sprake is gekomen. Toen Van Hoogstraten in Rotterdam was, heeft hij namelijk vergeten Van der Veer te spreken over het ‘versje op Romeyn’ (een gedichtje op Romeyn de Hooghe), maar uit de brief wordt niet duidelijk of het nog in de maak is of dat hij het hem nu opstuurt. Hij verzoekt Van der Veer ten slotte om de eerste drukproeven zelf na te kijken en hem slechts de verbeterde tweede proef toe te sturen, want dan zullen zijn correcties de zetter minder hoofdbreken kosten. Wat daarna komt, is een roddelverhaal over de Goudse drukker Lucas Kloppenburg. Nadat Van Hoogstraten op donderdag 13 januari zaken had gedaan met deze uitgever en drukker, moest daar in de kroeg kennelijk op gedronken worden. Lucas wenste daarbij door Jan van Hoogstraten te worden getrakteerd op een kan wijn (= 2 pinten). Dat is meer geworden, namelijk praktisch het dubbele (‘een stoopje’), zodat Lucas geweldig in de wind was. Van Hoogstraten verwijst bij dit laatste naar pagina 21 van de ‘Huw: vl:’, een tekst waarmee Van der Veer zeer goed | |
[pagina 17]
| |
bekend moet zijn geweest, zoals nog zal blijken. Tijdens het drinkgelag is Kloppenburg wat loslippig geworden en Van Hoogstraten heeft van hem begrepen dat hij Haec libertatis ergo heeft gedrukt en dat hij dit onder de toonbank heeft verkocht. Op Van Hoogstratens vraag waarom hij zich eerder zo raar en angstig had aangesteld bij de verkoop van de door Van der Veer uitgegeven Palamedes, aangezien satires op hedendaagse aangelegenheden gevaarlijker zijn dan satires van lang geleden, zei Kloppenburg, omdat primo in de Palamedes een sleutel is bijgevoegd met de namen van de betrokken heren van wie mogelijk nog familieleden in leven zijn, en omdat secundo Van der Veer die dat boek distribueert, zijn brieven eigenhandig schrijft en met zijn eigen naam ondertekent. Een kwaadwillige baljuw, opgehitst door een paar voetiaanse predikanten, kan zo simpelweg vaststellen wie de drukker van het boek is geweest, ‘Het welk hem Lucas seer leet zou wesen.’ Einde brief. | |
CommentaarIn eerste instantie zal ik ingaan op de gedichten die Van Hoogstraten in zijn brief noemt en meedelen waar en wanneer die zijn verschenen, om mij vervolgens te buigen over de relatie met Kloppenburg en diens uitspraken over Haec libertatis ergo en de uitgave van Vondels Palamedes. De gedichten die Van Hoogstraten aan Pieter van der Veer stuurt, zijn gepubliceerd in het tweede en derde deel van de Schimp- en hekeldigten. Het eerste deel en tevens de eerste druk van deze verzameling verscheen anoniem in 1698 te Hoorn bij uitgever Tyme van Nes. Het tweede en derde deel verschenen zonder plaats, drukker, jaar en zonder naam van de auteur op de titelpagina. Deze bundel in drie delen bevat gedichten, gebaseerd op werk van verschillende dichters, zoals vermeld in de titel. De meeste bijdragen (zo niet alle) zijn van de hand van Jan van Hoogstraten. Ook bepaalde tijdgenoten hebben nooit moeite gehad om hem als auteur thuis te brengen, zoals hier nog zal blijken. Bij mijn weten is de universiteitsbibliotheek te Leiden de gelukkige bezitter van het enige doorschoten exemplaar van de drie delen in één band,Ga naar eind14 waarin een tijdgenoot en vijand van Van Hoogstraten aantekeningen in handschrift bij de gedrukte tekst heeft gemaakt. Deze commentator laat er uitdrukkelijk en herhaaldelijk geen misverstand over bestaan wie het brein achter deze verzameling is geweest en wie de uitgever, zoals we zullen zien. Dat Pieter van der Veer Van Hoogstratens instructies trouw heeft gevolgd, blijkt uit het feit dat hij ‘DE GEEST VAN DEN PROCUREUR D:V:T: voor het Bed van de Weduw Van den Heer J:S:’, ondertekend met de initialen ‘J D B G.’ (dl 2, 46-48), keurig achter het gedicht ‘SCHIMP Op J.S. Borgemeester van FORTUIN. Fortuna non mutat genus’ (dl 2, 44-45) heeft geplaatst. De onbekende commentator die kennelijk | |
[pagina 18]
| |
goed is ingevoerd in Goudse affaires, weet precies op wie deze satires slaan, namelijk op respectievelijk Dirk van der Togt en Johan Santvoort. De overleden Dirk van der Togt was notaris en procureur te Gouda, tevens schout van Moordrecht, maar volgens het gedicht ‘De geest van den procureur’, is hem door toedoen van Santvoorts tweede echtgenote het schout- en secretarisambt van Nieuwerkerk ontgaan ten voordele van de eigen zoon van deze ‘Jodehoer’.Ga naar eind15 Onder meer om die reden komt Van der Togt bij haar bed spoken. De eerste echtgenote van de kort na Dirk van der Togt overleden Goudse burgemeester en ‘Ontfanger’ Johan Santvoort was Maria van der Togt (overleden in 1694).Ga naar eind16 Volgens het gedicht ‘Schimp op J.S.’ was Santvoort van betrekkelijk eenvoudige afkomst en had hij aanvankelijk ondergeschikte baantjes in Den Haag en Amsterdam. Santvoort is pas dankzij zijn huwelijk met Maria van der Togt in goeden doen geraakt. Het gedicht stelt dat zijn tweede echtgenote een voormalige prostituée was, bovendien een rijk en inhalig persoon. Na het huwelijk van Santvoort met deze ‘Jodehoer’ zou Dirk van der Togt, Maria's neef, een rijke erfenis zijn misgelopen. Hierbij een karakteristiek citaat: ‘Is dit nu Jan niet, [...]
Die 'k in den Haag heb, als lakkey gekent voorheen?
Die 'k aan den Yssel 't ampt van CherserGa naar eind17 zag bekleen?
En aan het Y (naar hy had gelts genoeg behouwen
Uit zekere Erfenis) om nog meer, Een hoer zag trouwen,
Een Jodehoer, door haar infaam gedrag vermaart
Maar braaf van gelt voorzien. [...]’Ga naar eind18
De gedichten, getiteld ‘Benyde Lauwer voor den geestryken en befaamden digter F:H: Tegens de Beschimpers van dese zelfs Verheve, en voor de onwetenheid, onverstaanlijke Poëzye. Sola Sophocleo tua carmina digna Cothurno’Ga naar eind19 en ‘Waarschouwing aan Sultan Soliman, Voor den dreigenden Blixem van F:H: Gelauriert Digter op Amstels Helicon. Of Het Dolhuis weer toegesloten. Heu cadit in quenquam tantum scelus!’,Ga naar eind20 heeft Van der Veer opgenomen, terwijl het hem vrij stond ze weg te laten. Met de dichter ‘F:H:’, bijgenaamd ‘dollen Frans’ of ‘Halfmal’, wordt overigens François Halma (1653-1722) bedoeld, op dat ogenblik een belangrijke Amsterdamse uitgever en dichter: ‘[...] Prins der Boekverkoopers,
Die de Kalverstraat vergult
Met sonnetten, en rondeelen,
En lofdigten sneeg doorzult
Tot vermaak der speeltoneelen:’Ga naar eind21
| |
[pagina 19]
| |
Van het ‘versje op Romeyn’ is intussen in de bundel Schimp- en hekeldigten geen spoor te vinden, maar het staat wel in de Nederduitsche keurdigten van 1707 die zogenaamd te Schiedam bij Johannes de Raat zijn uitgegeven. Daar wordt Romeyn de mantel uitgeveegd omdat hij een gedicht had laten schrijven waarin aan hem en de ‘baartscheerder en gewaande Orateur’ Govard Bidloo (1649-1713) de eer werd toegekend van de bouw van de triomfpoort op het Haagse Buitenhof,Ga naar eind22 terwijl in werkelijkheid Jacob Vennekool († 1711) daarvan de inventor en architect was geweest. Hierbij het spotgedicht in kwestie: ‘Pluimstryker! zeg my, is 't wel vroom gedaan of schrander?
g'Ontrooft den meester d'eer, en geeft die aan een ander;
Hoewel 't uitdelen van die prys aan u niet staat:
Zeg eens! hoe komt Romein, bouwmeester van de hooge
En trotse zegepoort? die met haar wijde bogen
Zig op het buiten hof, zoo groots aanschouwen laat;
Hy is de man, voor wien oudt Rome zelf moet wyken,
Zo schreeuwt g', en waant, gy hebt uw wonder uitgeslooft,
Gewis, gy schrijft om gelt, of zyt van brein berooft.
Want was met diefstal en Godslasteren prijs te stryken;
Romein die trokse, van de bouwkunst weet hy niet,
Maar slegts wat prullen, daar een boer zig blint aan ziet;
't Was Vennekool alleen, die d'eer van 't werk verdienden,
Romein heeft met wat verw dat schoon gebouw beklat,
Gy noemt dien vuilik, als de beste van uw vrienden,
Maar die een ondeugt prijst, gelykt hem, weet gy dat.’Ga naar eind23
De commentator in de Schimp- en hekeldigten lijkt dit gedicht op het oog te hebben wanneer hij de volgende aantekening maakt bij ‘Een zedelijk gedigt op de Hr. J. de Wit, buiten des Auteurs weten onder deze Pasquillen gemengt.’ Hij is duidelijk in zijn wiek geschoten omdat Van Hoogstraten zich daarin met Oudaan vergelijkt, terwijl hij zichzelf beter met Romeyn de Hooghe zou vergelijken: ‘Hij Vergelijkt zig bij Joachim Oudaan, dat een Oud, Eerlijk, Heer was; zeker met die Comperatie doet hij den Heer Oudaan veel te kort, laat hem Liever de hand geven aan Romein de Hooge; 't Welk ik de heele Weereld wil laaten Oordeelen of ze malkander niet beter Gelijken; die Romein Gekent heeft, en die Hoogstraten kend, zal mogelijk kunnen zeggen, wie de Grootste Schurk is.’Ga naar eind24 | |
[pagina 20]
| |
Wat we inmiddels kunnen vaststellen op grond van de brief van Van Hoogstraten, is dat de fictieve Hoornse drukker Tyme van Nes van de Schimp- en hekeldigten niemand anders dan de Rotterdamse uitgever Pieter van der Veer kan zijn. De elektronische catalogus van de universiteitsbibliotheek Leiden heeft als enige die identificatie in haar bestand opgenomen. Hij wordt als volgt vermeld: ‘Hoorn: Tyme van Nes; [Rotterdam: Pieter van der Veer?]’, maar de STCN en Picarta hebben dat niet overgenomen. Het tweede en derde deel van Jan van Hoogstratens Schimp- en hekeldigten kunnen we bovendien dateren als van 1707, aangezien we op grond van de brief weten dat Van Hoogstraten zijn kopij pas op 14 januari 1707 heeft ingestuurd. Voor de identificatie van de Rotterdamse Pieter van der Veer en de Schiedamse Johannes de Raat als een en dezelfde persoon, zoals Jongenelen heeft voorgesteld, pleiten niet alleen de spotverzen op Halma die in 1707 in De Nederduitsche keurdigten van De Raat zijn opgenomen,Ga naar eind25 maar ook de reeds genoemde spotdichten aan het adres van Johan Santvoort en Dirk van der Togt in De herstelde uitgelezene gedichten,Ga naar eind26 een verzamelbundel van werk van allerlei dichters die eveneens bij De Raat is verschenen (vermoedelijk in 1708), zonder vermelding van het jaar van uitgave. Dat Van Hoogstraten niet wilde dat zijn band met Van der Veer al te doorzichtig was, bewijst de zogenaamde brief van ene Menippus, gedateerd 15 november 1707, die in het derde deel van de Schimp- en hekeldigten op pagina's 52-54 is verschenen. De volledige titel ervan luidt: ‘BRIEF AAN DE HEER *** Over zeker MisdragtGa naar eind27 onder de Naam van SCHIMP en HEKELDIGTEN. - Uit ons Konstgenootschap den 15 van Slagtmaand 1707.’ Deze brief wordt gevolgd door een ‘Antwoort op het voorgaande of noodige onderregting aan den HEER MENIPPUS Voornaam Lid van het Konstgenootschap. UTILE DULCI.’ Daarin wordt flink van leer getrokken tegen Van der Veer als de verantwoordelijke uitgever van de Amersfoortse editie van Palamedes.Ga naar eind28 De commentator in het Leidse exemplaar liet zich echter allerminst door Van Hoogstratens listige schijnbewegingen in de luren leggen, en noteerde driftig: ‘de Heer *** Jan van Hoogstraten, Het ‘Antwoort’ aan Menippus krijgt een commentaar van gelijke strekking: ‘Dit Antwoort is ook van den Zelven Jan van Hoogstraten waar in men telkens zijn Ongeruste Contientie [= consciëntie] ziet uitblinken, meent hij zig zelve t'Ontschuldigen met P:r vander Veer Boekverkooper te Rotterdam als drukker van zijn Hekeldigten te beschuldigen.’ (dl 3, t.o. 54) | |
[pagina 21]
| |
De triomfpoort aan het eind van de Vijverberg. Vinding en bouw ervan werden door Van Hoogstraten toegeschreven aan Jacob Vennekool en niet aan Romeyn de Hooghe en Govard Bidloo. Uit: J. van Call, Admirandorum quadruplex spectaculum, delectum, pictum, et aeri incisum. Amsterdam, P. Schenck, [ca. 1700]
(KB Den Haag). | |
[pagina 22]
| |
Het wordt nu interessant om nader in te gaan op wat Van Hoogstraten allemaal te melden heeft over het Haec libertatis ergo uit ca. 1703 en over de edities van Vondels Palamedes en Hekeldigten die in 1705 zogenaamd te Amersfoort bij Pieter Brakman zijn uitgegeven, maar die in werkelijkheid bij Pieter van der Veer te Rotterdam van de pers kwamen. | |
Loslippige LucasVan Hoogstraten schrijft dat hij de vorige dag zaken heeft gedaan met Lucas Kloppenburg. Mogelijk ging het om een bespreking over de uitgave van zijn Zedezangen en stigtelyke liederen of om die van de derde, vermeerderde druk van zijn Minnezangen kusjes drinkliederen, beide boeken die in 1708 te Gouda bij Kloppenburg zouden uitkomen. In 1710 zou bovendien de eerste druk van Jan van Hoogstratens treurspel Enéas of ondergang van Troje bij Kloppenburg verschijnen. In hetzelfde jaar zou ook nog de eerste druk van zijn blijspel De voogd gek tegens dank worden gepubliceerd en in 1711 zou de eerste druk van Van Hoogstratens kluchtspel Medor en Angelica, of de schaking in de opera bij Kloppenburg van de pers komen. Het moge duidelijk zijn dat het in die jaren dik aan was tussen de twee Gouwenaren. Tijdens de bespreking op 13 januari 1707 in de Goudse kroeg werd de wijn duchtig aangesproken, zodat Lucas ‘in dien staat raakte, als hij in de Huw: vl: op pag: 21 staat afgebeelt’, schrijft Van Hoogstraten aan Pieter van der Veer. Het bedoelde gedicht, namelijk de ‘Lof der Vryheit, of huwlyks vloek, Aan den Heer ***Ga naar eind29 Op Zyne verliefde winterse Avondstonden’, was Van der Veer zeer wel bekend, want uitgever Tyme van Nes, alias hijzelf, had het in 1698 uitgegeven in het eerste deel van de Schimp- en hekeldigten.Ga naar eind30 Van Hoogstraten blijkt speciaal te doelen op het volgende portret in verzen dat hij zelf ooit van Lucas Kloppenburg had gemaakt: ‘Daar we immers weten, op wat wyz hy zig verheugt,
Wanneer het voorvalt, by zijn Ruilbroers in de vreugd,
Die vader Bagchus schenkt, een vrolijk uur te spillen:
En hy, door 't drayen van zijn loddrige pupillen
(Terwyl hy ruilt, en koopt, en verkoopt, even graag)
Ons toont hoe lustig hij 't heeft zitten voor zyn maag:
En hem geen statig zien, of hoed, of bef kan krenken
Zoo lang hy zig by zoet gezelschap ziet beschenken.
Ten aller minsten, zoo zyn zwakke maag hem niet,
Om zyn gekwetst geweer, met smart, den wyn verbied.
Terwyl hy watertand, om, daar zijn makkers joelen,
Zyn drooge, en schorre borst, door 't nat mé te verkoelen,
| |
[pagina 23]
| |
Kunt gy niet zien, als hem de vogt dus 't harte streelt,
Hoe hy de liefde tot de vryheit nog verbeelt?’Ga naar eind31
Een en ander is ook niet ontgaan aan de commentator, die zo mogelijk nog een grotere hekel aan Kloppenburg heeft dan aan Van Hoogstraten. Van het moment dat het woord ‘Lucas’ valt, weet deze commentator dan ook onder het kopje: ‘Lukas Kloppenburg. Boekverkooper te Gouda, Zijn Gedrag Leevendig ten toon Gesteld’ een boekje over hem open te doen. Deze vrome Lucas is volgens hem iemand die meer lust dan een glaasje wijn: ‘Weet voor schijnheilig schoon te speelen, ja is zo fijn zelfs, dat hij een heele Kerken raad in roeren stelt, om dat Zijn konfrater een Luiterse diaken, zijn Kind had laaten doopen in de Gereformeerde Kerk, Willende hem hier over Geëxcomunuceert hebben, of dreigde de Kerken raad, niet te willen Comminuceeren, en het aan de Amsterdamse Gemeente te zullen Openbaaren.’Ga naar eind32 Met andere woorden: de man betoonde zich in de Goudse kerkenraad een scherpslijper. Hij wilde ooit een lutherse diaken laten uitsluiten van het avondmaal en dreigde - indien hij zijn zin niet kreeg - daar de Amsterdamse lutherse gemeente bij te betrekken. Deze man blaast dus hoog van de (kerk)toren, en veroorzaakt een hoop gedoe om niets. Dat allemaal, terwijl deze hypocriet een geslachtsziekte te Amsterdam heeft opgelopen in een bordeel, waardoor hij tot zijn verdriet een half jaar zijn drankgebruik moest matigen. Vandaar dat Van Hoogstraten kon schrijven: ‘zyn gekwetst geweer, met smart, den wyn verbied’. De details die de commentator hierbij geeft, laten zien dat hij uitstekend op de hoogte is: ‘Deeze fijnman, heeft eens t'Amsterdam om een snoepreisje bij een hoertje Geweest, die hem een Prijs liet trekken.Ga naar eind33 Waar mede Zeer Verlegen Zynde, Zyn verovering Vertoonde Aan Jan Soutman, Barbiers Jongen te Rotterdam, bij Lodestein, Stads Chirurgijn. dog heeft wel een half jaar dus gebeeten Geloopen tot zijn leetweezen, die hem nu met een schraal biertje in plaats van Wijn moest belijen, een Groot hartzeer voor iemand die Gaare den Beker ligt.’Ga naar eind34 Maar keren we terug tot dronken Lucas die in deze toestand kennelijk loslippiger wordt dan goed voor hem is, want hij bekent aan Van Hoogstraten dat hij de drukker is geweest van Haec libertatis ergo. Bedoeld is een verssatire, geschreven door ene ‘H.S.E.’, en gericht tegen het stadhouderlijk bewind. Het gedicht, waarvan de volledige titel luidt: Haec libertatis ergo, Of brandmerk van de stadhouderlyke regering. Aan de | |
[pagina 24]
| |
vrye Nederlanden moet vrij spoedig na het overlijden van Willem III in 1703 zijn verschenen.Ga naar eind35 In De Nederduitsche keurdigten van 1707 is het gedicht eveneens opgenomen (op pagina's 253-263), zij het dat het daar op naam staat van H.L.E. en niet van H.S.E. Deze nieuwe verssatire heeft Lucas niet alleen gedrukt, maar ook onder de toonbank verkocht. Blijkens Van Hoogstratens brief had Kloppenburg zich nogal paniekerig aangesteld toen hij in 1705 een zending van door Van der Veer uitgegeven exemplaren van Vondels Palamedes of vermoorde onnozelheit ter verkoop had toegestuurd gekregen. Dit boek, dat vaak samen met Vondels Hekeldigten werd verkocht, heeft een fictief impressum dat luidt: ‘Amersfoort: P. Brakman, 1705’. Maar daarmee zijn de confidenties onder het genot van een glaasje niet ten einde. Van Hoogstraten heeft tegenover Lucas opgemerkt dat het uitgeven van een nieuwe satire zoals Haec libertatis ergo uit ca. 1703 veel gevaarlijker is dan een nieuwe uitgave van Vondels Palamedes. Die opmerking was trouwens terzake, want de Pruisische ambassadeur De Smettau zou zich over dit gedicht beklagen omdat het beledigend was voor zijn vorst, waarop de Staten van Holland op 25 november 1705 hadden besloten om maatregelen te nemen tegen schrijver en drukker.Ga naar eind36 Lucas reageert hier niet op, maar op de uitgave van de Palamedes: wat hem voor dit boek zo beducht had gemaakt, was de sleutel die erbij was gevoegd en waarin voor het eerst de personages onverbloemd werden onthuld als historische personen, (o.a. Megeer = Reinier Pauw, Ulysses = François van Aerssen, Eurypilus = Trigland, Kalchas = Bogerman, voorzitter van de beruchte Dordtse Synode in 1618-1619). Lucas vreesde voor wraakoefeningen vanwege de nazaten van genoemde heren. Maar wat hem echt de stuipen op het lijf heeft gejaagd, is het feit dat Van der Veer zo slordig omsprong met de geheimhouding. Hij distribueerde namelijk het boek onder zijn eigen naam en stuurde daar eigenhandig geschreven brieven bij die hij nog ondertekende ook. Zo dronken kan Lucas niet geweest zijn of hij moet gedacht hebben: Van Hoogstraten zal wel begrijpen dat zijn eigen werk bij mij in veiliger handen is dan in die van Van der Veer. Inderdaad, niet alleen mag Kloppenburg opvallend veel nieuw werk van Van Hoogstraten drukken in de jaren nadien, maar ook heeft Van Hoogstraten niets meer bij Van der Veer laten uitgeven, met uitzondering van de herdrukken in 1718 en 1726 van de Schimp- en hekeldigten bij de fictieve Hoornse uitgever Tyme van Nes. Die herdrukken kon hij dan ook onmogelijk verhinderen zonder tegelijk duidelijk te maken dat hij zelf de auteur was van die bundel. Zijn brief van 14 januari 1707 aan Van der Veer kan mogelijk worden beschouwd als een bedekte waarschuwing aan diens adres om wat zorgvuldiger om te springen met de geheimhouding. Toen Van der Veer merkte dat Van Hoogstraten daarna steeds meer met Kloppenburg in zee ging, zal hij ongetwijfeld het zijne van deze samenwerking hebben gedacht. | |
[pagina 25]
| |
ConclusieUit de brief van Van Hoogstraten komt Van der Veer naar voren als een uitgever die opereerde op het scherp van de snede, wiens uitgaven weliswaar controversieel waren, maar niet verboden zijn voor zover ik kon nagaan. Hij hanteerde verschillende aliassen zoals Brakman, De Raat en Van Nes, maar verheimelijkte zijn praktijken niet echt grondig in zijn brieven aan collega's, die dan ook van die aliassen afgeweten moeten hebben. Onbekend tot nu toe was zijn vaardigheid in het ontwerpen van afbeeldingen die door professionele graveurs in koper werden gestoken, zoals in zijn editie van Het leven van Hai ebn Jokdan en in de door Katharina Lescailje uitgegeven De geleerde advokaat van Van Hoogstraten. Nu dit bekend is, zullen mogelijk nog meer ontwerpen van gravures aan hem kunnen worden toegeschreven. Van Hoogstraten treedt naar voren als een scherpzinnig, maar vrij onaangenaam persoon. Een auteur die graag roddelt, en vol leedvermaak was bijvoorbeeld ten aanzien van zijn minder begaafde collega-auteur Van der Gon. Weyerman sloeg waarschijnlijk de spijker op de kop toen hij hem typeerde als een keffertje dat: ‘kalkuleert alles op den bedriegelyken Meridiaan van zyne oogen; en alles is scheef, scheel en monstrueus in die twee ongelyke spiegels. Het kent geene verdiensten, dan die ontsiert zyn door feilen en gebreken: niets onder de Maan is zyne beschouwing waerdig: een Heldenzang is by 't Aas een lor; een Tooneelstuk een leur; losse Vaerzen zyn aperyen; een schoon stuk Schildery is kladwerk; de Boukunde is irregulier, en de Muzyk vol valsche toonen; in 't kort alles is in de oogen van dit Keffertje onvolmaakt’.Ga naar eind37 Van Hoogstraten mag dan een etter zijn geweest, hij is ook buitengewoon informatief. We prijzen ons daarom gelukkig dat we in elk geval één brief van hem hebben gevonden. Hadden we er maar meer van! De antistadhouderlijke verssatire die onder de titel Haec libertatis ergo in ca. 1703-1704 is verschenen, is door Lucas Kloppenburg gedrukt. Hij had minder angst om dit werkje te drukken dan om de zogenaamde Amersfoortse druk uit 1705 van Vondels Palamedes en Hekeldigten te verkopen, terwijl de Staten van Holland onder druk van de Pruisische ambassadeur waren gezet om de drukker aan te pakken. Dat Kloppenburg zou hebben ingezeten over het welbevinden van drukker Pieter van der Veer, moeten we waarschijnlijk met een korrel zout nemen. De slotzin ‘Het welk hem Lucas seer leet zou wesen’ riekt daarvoor al te zeer naar Kloppenburgse hypocrisie. | |
[pagina 26]
| |
BijlageUB Leiden, Ltk 993. Brief van Jan van Hoogstraten aan Pieter van der Veer.
Beschrijving van het handschrift. Eigenhandig netschrift van de hand van Jan van Hoogstraten en door hem gesigneerd. De toevoeging boven de brief met de vermelding van de bestemmeling is in een andere onbekende hand en stamt vermoedelijk uit de achttiende eeuw. De eigenlijke tekst van de brief telt slechts 3 bladzijden; de versozijde van het laatste blad is blanco. De brief is gedagtekend: Gouda, 14 januari 1707.
Verantwoording transcriptie: De interpunctie van het origineel is onveranderd overgenomen in de transcriptie. Alinea's zijn aangebracht op plaatsen waar de auteur door middel van wit zelf aan-geeft een nieuw onderwerp aan te snijden. Eigennamen worden van hoofdletters voorzien. Toevoegingen van de tekstediteur (onder meer de foliëring) staan tussen vierkante haken. Abbreviaturen zijn opgelost en cursief weergegeven. | |
[1r] Aan den Boekverkoper P. vander Veer.
| |
[pagina 27]
| |
[1v] Om dat ik nu ter deser oorsaak (als tans niets hebbende te verschijnen) toekomende Maandag ligt te Amsterdam sal wesen, zynde van Juffr Les Cailje mede hart versogt zend ik uE de uitgesogte Gedigten met die ordre om ze zoo te plaatsen, als se nu leggen, Zoo er een stuk of twee mogt in zijn, daar geen Gevallen in mogt hebben, kunt er dat uithouwen en my restitueren, maar ik kan niet zien, of het mag alles wel volgen om het willig te doen zijn bysonder voor de Vrinden te Dordt die de H. Vloek hebben. DE Geest van D: V: T: hebt gy zelf, en kunt die maar een plaats geven agter J: S: Borgemeester van Fortuijn. Van de Waarschouwing aan Sultan etc...
En de Benyde Lauwer etc
twee gedigten tegens den dollen Frans te Amsterdam, rep ik hier niet, om dat ik meene dat ge deselve hebt En twijfel of ge se er ook wilt in hebben. Dat ik aan uwe keure stel. Zy zyn t' Amsterdam zeer gewilt geweest. Van het versje op Romeyn heb ik te Rotterdam met u vergeten te spreken. Ik zou het niet Quaad oordeelen, dat ge de Eerste Proef telkens zelf Corrigeerde, en my dan maar een revisi send, op dat er het ruwste dan wat af zijn, en de drukker mijn Correctie te beter [2r] verstaan zou. Nu hier genoeg van. Gisteren een koopmanschap met Lucas Aangaande bedong hij een kan wijn toe: maar in de kroeg komende wierd het wel een stoopje soo dat hij in dien staat raakte, als hij in de Huw: vl: op pag: 21 staat afgebeelt: onder dit drinken verstond ik van hem, dat hij de drukker is Geweest van Haec Libertatis Ergo, hoe bedekt hy deselve ook verkogt heeft: Als ik hem hier over vraagde, warom hy dan sulke gekke vreesagtige swarigheden in het uitgeven van uwen Palamedes gemaakt had, daar in het drukken van sulke niewe dingen meer gevaar steekt, als in oude die lange jaren het ligt hebben Gesien? zeijde hij, omdat by Palamedes de sleutel gedrukt is, die de namen der Heeren plat uijt seijt, welkers Nasaten mooglyk wel in leven sijn: dat is Een. ten tweeden om dat Van der Veer dat boek verzendende, de brieven self schrijft, en met syn Naam onderteijkent: Waar door den Eenen Quaadaardigen Baljuw of den anderen, door een Voetiaans preker of twee aangeset, ligtlyk aldus den drukker zou konnen ontdekken. Het welk hem Lucas seer leet zou wesen. Zyt hier mede Gegroet van Monsr UE Vrind
J V Hoogstraten |
|